Ik dacht even met de deur in huis te vallen, maar neem – zoals
Lampo dat in De verhalen zelf ook maar al te vaak doet –
toch maar een uitgebreide aanloop. Een aanloop waarin ik u, o lezer,
er wil op wijzen dat Hubert Lampo niet te verwarren valt met Jan
Lampo (althans niet als persoon), zijn zoon, van wie ik begin 2024
óók al een verhalenbundel besprak, genaamd Blauwe
duivels en enige andere verhalen.
Een aanloop ook waarin ik u, o lezer (ik bespaar vandaag op
aanspreekvormen), er wil op wijzen dat ik ondanks het feit dat ik tot
op heden nog maar één boek van vader Lampo besprak, zijnde
De Vingerafdrukken van Brahma,
nog wel een hele serie andere boeken van de man op mijn boekenplanken
heb staan. Na dit De verhalen krijg ik vroeg of laat –
tenzij ik de pijp aan Maarten geef voor ik weer eens wat van Lampo
uit mijn rekken haal – immers ook nog De ruiter op de wolken,
De komst van Joachim Stiller (wellicht zijn bekendste werk),
De goden moeten hun getal hebben, De elfenkoningin, De
verdwaalde carnavalsvierder, De zwanen van Stonehenge,
Hélène Defraye, Hermione betrapt, Het graalboek,
Terugkeer naar Atlantis, én Terug naar Stonehenge te
verteren, wat – vrees ik – niet alleen omwille van het ‘volume’
van een aantal van die boeken (eentje van zevenhonderd bladzijden,
eentje van zeshonderd, eentje van vierhonderd, een tweetal van
driehonderdvijftig, en dan nog wat dunnere exemplaren), maar ook
vanwege de stijl van de auteur wel eens een beproeving zou kunnen
worden voor mijn literaire spijsvertering.
“(…) vrees ik”, schreef ik, want, eerlijk is eerlijk, hoe hard
‘s mans stijl mij ook op de zenuwen werkt, dat is naarmate ik
vorderde in de verhalen verminderd. Enerzijds door gewenning, vermoed
ik, want deze in 1987 bij Meulenhoff uitgegeven bundel is,
zoals een aantal van de hierboven genoemde boeken, zo’n
driehonderdvijftig bladzijden dik, dus de lezer heeft tijd om de
stijl te leren negeren, maar anderzijds ook omdat de stijl doorheen
het boek geleidelijk lijkt te evolueren. Van de enorme geblaseerdheid
van Regen en gaslicht tot de min of meer aanvaardbare dialoog
van Het kind moet een naam krijgen (voor het eerst
gepubliceerd in 1975): je merkt dat er tussenin een aantal jaren
verstreken zijn. Een dertigtal om precies te zijn, al heeft auteur
Lampo alleen de verhalen in het eerste deel, Dochters van Lemurië,
van een jaartal voorzien (het jaartal waarin hij ze geschreven heeft,
neem ik aan).
Het eerste deel, inderdaad, met daarin behalve Regen en gaslicht
ook nog De geliefden van Falun, Cauda met Irène,
Idomeneia en de kentaur, De geboorte van een God, en De
Madonna van Nedermunster, de verhalen die – voor de kenners –
oorspronkelijk verschenen in een in 1964 gepubliceerde bundeling,
(eveneens) Dochters van Lemurië getiteld. Het tweede deel
bestaat dus logischerwijs uit de verhalen die eerder opgenomen werden
in een andere bundel, net zoals dit deel De engel en de
juke-box genoemd, en bevattende Marie-Rose-Marie, De
zoon van meneer Davidson, Clarissa en de poesen, en (ik
heb de volgorde bewust even omgedraaid om er een clou van te kunnen
maken)… De engel en de juke-box. Het derde deel ten slotte
bevat alléén maar Het kind moet een naam krijgen, al werd
dat óók al eerder opgenomen in een ander boek, De neus van
Cleopatra. Het is me niet duidelijk of daarmee álle verhalen (of
toch kortverhalen, of, zoals het op de achterflap staat, “het
langere korte verhaal”) van Hubert Lampo in dit boek gebundeld
zijn, maar alleen al gezien het feit dat er in 1988 nog een boek met
de titel De man die onderdook en andere verhalen verscheen en
in 1992 de verhalenbundel Schemertijdmuziek, zijn er later
minstens nog een aantal geschreven of wísten ze bij Meulenhoff
dat ze met de waarheid een loopje aan het nemen waren toen ze op de
achterflap lieten vallen dat het om “Lampo’s verzamelde verhalen”
zou gaan.
Nu ja, ik gun Lampo (in 2006 overleden) én Meulenhoff (nog in
leven) het voordeel van de twijfel wat dat betreft en houd het verder
bij de bespreking van de verhalen die in deze bundel werden
opgenomen. Verhalen van wisselende kwaliteit en bepaalde constanten,
ook los van het stilistische element (“De regen maakte me rustiger
en na een poos week het ellendige gevoel voor een vlakke kalmte,
olieachtig als de stilte van het water op een onweerachtige avond”;
“Het bleef geen vaag gevoel van gestalteloze vertrouwdheid, zoals
ons dat wel meer overkomt, doch het was een geheimzinnige zekerheid,
overtuigend en overweldigend, ofschoon elk aanknopingspunt mij
ontbrak”). Bepaalde constanten die duidelijk maken dat het ook met
betrekking tot Hubert Lampo (die daar niet alleen in staat) géén
goed idee is te veel van zijn verhalen na mekaar te lezen: als – ik
ga de term verder niet meer gebruiken – magisch-realist moet hij
het namelijk eerder hebben van de sfeeropbouw dan van de plot (die
plot stelt dan ook vaak niet al te veel voor en de ontknoping zie je
bijna even vaak van een uur ver komen), en die sfeeropbouw streeft
Lampo maar al te dikwijls na met dezelfde bouwstenen. Ik ga niet
zeggen dat er in ál zijn verhalen gaslantaarns zitten, maar hun
aanwezigheid blijft heus niet beperkt tot Regen en gaslicht,
zelfs als hij daarin zijn verteller laat zeggen: “Denk niet dat ik
me zit aan te stellen als ik almaardoor over regen en gaslantarens
praat.” Ik ga niet beweren dat er in elk van zijn verhalen een mist
hangt, maar helder zicht is er toch vaak niet, en de mist accordeert
wel leuk met de gaslantarens. Net zoals de, al dan niet afgelegen,
herbergen, waar een of andere schoonheid de plak zwaait en de
verteller zijn kluts inruilt voor een glas alcohol. Ik zou niet
dúrven beweren dat elke vrouw waarop een van zijn hoofdpersonages
verliefd is of ooit was ‘asblond’ is, maar veel meer varianten
(“Voor variaties heeft onze generatie wel wat tijd nodig.”) dan
“haast Skandinavische blondheid”, “zilverblonde haren”, en
“verrukkelijk blond, misschien wel Venetiaans blond” duiken er
toch niet op in de tot literatuur omgesmede tienerfantasieën van
Lampo (ik had er óók zo’n, ik kan het weten). En dat ál die
vrouwen grijze ogen hebben (soms “grijs als een gesluierde
voorjaarshemel, waarachter men de aanwezigheid van de zon blijft
bevroeden”, soms ‘zeegrijs’) die op bepaalde momenten purper
schijnen (soms ook “ondoorgrondelijk purper” of “teer paars”),
met “ongemeen lange wimpers”, heb ik me al evenmin ingebeeld.
“Het kon natuurlijk ook een meisje uit een boek van Hubert Lampo
zijn”, schrijft diezelfde in De engel en de juke-box, een
verhaal waarin hij de draak steekt met “magisch-realisten” en
zijn stijl heeft ingeruild voor iets wat min of meer hardboiled
moet klinken, maar desalniettemin is ook die “engel” weer
van datzelfde type (net zoals zijn vertellers overigens, die maar al
te vaak schrijvers, journalisten, geschiedkundigen of priesters zijn,
eventueel een combinatie daarvan).
Maar goed, ‘t is niet allemaal voorspelbaarheid (in bijvoorbeeld
Marie-Rose-Marie al meteen van in de titel zelfs – ja, het
gaat over tweelingzussen met, onder andere, verwisselbare namen) en
herhaling wat de klok slaat. In Idomeneia en de kentaur laat
Lampo zich beslist niet alleen van zijn grappige kant zien als hij
het heeft over “verwijfde schandveulens die ons, kentaurinnen, een
gruwel en een belediging zijn”, maar bijvoorbeeld ook als hij zegt
dat “de tijd (…) voor hem stil [viel], in strijd met alle
filosofische opvattingen, die alsnog slechts sporadisch aan het
relativiteitsbegrip toe waren”, al is het dan weer twijfelachtig of
“een kleed, haast doorschijnend wit, versierd met gouden borduursel
à la grecque” in deze context grappig bedoeld is.
En dan is er ook nog De geboorte van een God, natuurlijk. Een
verhaal van zo’n veertig bladzijden dat uiteindelijk minder in de
magisch-realistische sfeer zit dan in die van de – al gaat het dan
over archeologen - science fiction (geen dromen, geen mist,
geen gaslantarens, zelfs geen blonde vrouwen met grijze ogen, wél
een tijdreiziger) en dat ontegenzeggelijk aangenaam om lezen is (er
hoeft niet eens een stijl genegeerd te worden), van een goede clou
werd voorzien, én lijkt te kloppen als een bus (aannemend dat je
door de tijd kan reizen, natuurlijk, zelfs al is het onvrijwillig en
is er geen weg terug: “Dit was niet meer mijn tijd. Dit was een
wereld die misschien al duizenden jaren tot het verleden, ik
bedoelde: tot mijn verleden behoorde.”), waarmee het mijns inziens
het beste verhaal van deze hele bundel is.
Toegegeven, ook Het kind moet een naam krijgen heeft een leuke
clou – al weet je dan meteen van bij de titel dat de clou in die
naam zal zitten -, en in De Madonna van Nedermunster wordt
gezellig uitgeweid over heidendom en Bosschiaanse taferelen, terwijl
er verder in elk verhaal wel iets zit dat je als lezer zou willen
bewaren, maar die veertig bladzijden die De geboorte van een God
beslaat en die splinters uit de andere verhalen maken de ruimte die
dit boek in mijn kasten inneemt niet goed. Bezorg mij dat ene
verhaal in een aparte uitgave en ik ruil deze “verzamelde verhalen”
er graag voor in.
Björn Roose