vrijdag 28 maart 2025

De verhalen – Hubert Lampo (boekbespreking door Björn Roose)

De verhalen – Hubert Lampo (boekbespreking door Björn Roose)

Ik dacht even met de deur in huis te vallen, maar neem – zoals Lampo dat in De verhalen zelf ook maar al te vaak doet – toch maar een uitgebreide aanloop. Een aanloop waarin ik u, o lezer, er wil op wijzen dat Hubert Lampo niet te verwarren valt met Jan Lampo (althans niet als persoon), zijn zoon, van wie ik begin 2024 óók al een verhalenbundel besprak, genaamd Blauwe duivels en enige andere verhalen. Een aanloop ook waarin ik u, o lezer (ik bespaar vandaag op aanspreekvormen), er wil op wijzen dat ik ondanks het feit dat ik tot op heden nog maar één boek van vader Lampo besprak, zijnde De Vingerafdrukken van Brahma, nog wel een hele serie andere boeken van de man op mijn boekenplanken heb staan. Na dit De verhalen krijg ik vroeg of laat – tenzij ik de pijp aan Maarten geef voor ik weer eens wat van Lampo uit mijn rekken haal – immers ook nog De ruiter op de wolken, De komst van Joachim Stiller (wellicht zijn bekendste werk), De goden moeten hun getal hebben, De elfenkoningin, De verdwaalde carnavalsvierder, De zwanen van Stonehenge, Hélène Defraye, Hermione betrapt, Het graalboek, Terugkeer naar Atlantis, én Terug naar Stonehenge te verteren, wat – vrees ik – niet alleen omwille van het ‘volume’ van een aantal van die boeken (eentje van zevenhonderd bladzijden, eentje van zeshonderd, eentje van vierhonderd, een tweetal van driehonderdvijftig, en dan nog wat dunnere exemplaren), maar ook vanwege de stijl van de auteur wel eens een beproeving zou kunnen worden voor mijn literaire spijsvertering.

“(…) vrees ik”, schreef ik, want, eerlijk is eerlijk, hoe hard ‘s mans stijl mij ook op de zenuwen werkt, dat is naarmate ik vorderde in de verhalen verminderd. Enerzijds door gewenning, vermoed ik, want deze in 1987 bij Meulenhoff uitgegeven bundel is, zoals een aantal van de hierboven genoemde boeken, zo’n driehonderdvijftig bladzijden dik, dus de lezer heeft tijd om de stijl te leren negeren, maar anderzijds ook omdat de stijl doorheen het boek geleidelijk lijkt te evolueren. Van de enorme geblaseerdheid van Regen en gaslicht tot de min of meer aanvaardbare dialoog van Het kind moet een naam krijgen (voor het eerst gepubliceerd in 1975): je merkt dat er tussenin een aantal jaren verstreken zijn. Een dertigtal om precies te zijn, al heeft auteur Lampo alleen de verhalen in het eerste deel, Dochters van Lemurië, van een jaartal voorzien (het jaartal waarin hij ze geschreven heeft, neem ik aan).

Het eerste deel, inderdaad, met daarin behalve Regen en gaslicht ook nog De geliefden van Falun, Cauda met Irène, Idomeneia en de kentaur, De geboorte van een God, en De Madonna van Nedermunster, de verhalen die – voor de kenners – oorspronkelijk verschenen in een in 1964 gepubliceerde bundeling, (eveneens) Dochters van Lemurië getiteld. Het tweede deel bestaat dus logischerwijs uit de verhalen die eerder opgenomen werden in een andere bundel, net zoals dit deel De engel en de juke-box genoemd, en bevattende Marie-Rose-Marie, De zoon van meneer Davidson, Clarissa en de poesen, en (ik heb de volgorde bewust even omgedraaid om er een clou van te kunnen maken)… De engel en de juke-box. Het derde deel ten slotte bevat alléén maar Het kind moet een naam krijgen, al werd dat óók al eerder opgenomen in een ander boek, De neus van Cleopatra. Het is me niet duidelijk of daarmee álle verhalen (of toch kortverhalen, of, zoals het op de achterflap staat, “het langere korte verhaal”) van Hubert Lampo in dit boek gebundeld zijn, maar alleen al gezien het feit dat er in 1988 nog een boek met de titel De man die onderdook en andere verhalen verscheen en in 1992 de verhalenbundel Schemertijdmuziek, zijn er later minstens nog een aantal geschreven of wísten ze bij Meulenhoff dat ze met de waarheid een loopje aan het nemen waren toen ze op de achterflap lieten vallen dat het om “Lampo’s verzamelde verhalen” zou gaan.

Nu ja, ik gun Lampo (in 2006 overleden) én Meulenhoff (nog in leven) het voordeel van de twijfel wat dat betreft en houd het verder bij de bespreking van de verhalen die in deze bundel werden opgenomen. Verhalen van wisselende kwaliteit en bepaalde constanten, ook los van het stilistische element (“De regen maakte me rustiger en na een poos week het ellendige gevoel voor een vlakke kalmte, olieachtig als de stilte van het water op een onweerachtige avond”; “Het bleef geen vaag gevoel van gestalteloze vertrouwdheid, zoals ons dat wel meer overkomt, doch het was een geheimzinnige zekerheid, overtuigend en overweldigend, ofschoon elk aanknopingspunt mij ontbrak”). Bepaalde constanten die duidelijk maken dat het ook met betrekking tot Hubert Lampo (die daar niet alleen in staat) géén goed idee is te veel van zijn verhalen na mekaar te lezen: als – ik ga de term verder niet meer gebruiken – magisch-realist moet hij het namelijk eerder hebben van de sfeeropbouw dan van de plot (die plot stelt dan ook vaak niet al te veel voor en de ontknoping zie je bijna even vaak van een uur ver komen), en die sfeeropbouw streeft Lampo maar al te dikwijls na met dezelfde bouwstenen. Ik ga niet zeggen dat er in ál zijn verhalen gaslantaarns zitten, maar hun aanwezigheid blijft heus niet beperkt tot Regen en gaslicht, zelfs als hij daarin zijn verteller laat zeggen: “Denk niet dat ik me zit aan te stellen als ik almaardoor over regen en gaslantarens praat.” Ik ga niet beweren dat er in elk van zijn verhalen een mist hangt, maar helder zicht is er toch vaak niet, en de mist accordeert wel leuk met de gaslantarens. Net zoals de, al dan niet afgelegen, herbergen, waar een of andere schoonheid de plak zwaait en de verteller zijn kluts inruilt voor een glas alcohol. Ik zou niet dúrven beweren dat elke vrouw waarop een van zijn hoofdpersonages verliefd is of ooit was ‘asblond’ is, maar veel meer varianten (“Voor variaties heeft onze generatie wel wat tijd nodig.”) dan “haast Skandinavische blondheid”, “zilverblonde haren”, en “verrukkelijk blond, misschien wel Venetiaans blond” duiken er toch niet op in de tot literatuur omgesmede tienerfantasieën van Lampo (ik had er óók zo’n, ik kan het weten). En dat ál die vrouwen grijze ogen hebben (soms “grijs als een gesluierde voorjaarshemel, waarachter men de aanwezigheid van de zon blijft bevroeden”, soms ‘zeegrijs’) die op bepaalde momenten purper schijnen (soms ook “ondoorgrondelijk purper” of “teer paars”), met “ongemeen lange wimpers”, heb ik me al evenmin ingebeeld. “Het kon natuurlijk ook een meisje uit een boek van Hubert Lampo zijn”, schrijft diezelfde in De engel en de juke-box, een verhaal waarin hij de draak steekt met “magisch-realisten” en zijn stijl heeft ingeruild voor iets wat min of meer hardboiled moet klinken, maar desalniettemin is ook die “engel” weer van datzelfde type (net zoals zijn vertellers overigens, die maar al te vaak schrijvers, journalisten, geschiedkundigen of priesters zijn, eventueel een combinatie daarvan).

Maar goed, ‘t is niet allemaal voorspelbaarheid (in bijvoorbeeld Marie-Rose-Marie al meteen van in de titel zelfs – ja, het gaat over tweelingzussen met, onder andere, verwisselbare namen) en herhaling wat de klok slaat. In Idomeneia en de kentaur laat Lampo zich beslist niet alleen van zijn grappige kant zien als hij het heeft over “verwijfde schandveulens die ons, kentaurinnen, een gruwel en een belediging zijn”, maar bijvoorbeeld ook als hij zegt dat “de tijd (…) voor hem stil [viel], in strijd met alle filosofische opvattingen, die alsnog slechts sporadisch aan het relativiteitsbegrip toe waren”, al is het dan weer twijfelachtig of “een kleed, haast doorschijnend wit, versierd met gouden borduursel à la grecque” in deze context grappig bedoeld is.

En dan is er ook nog De geboorte van een God, natuurlijk. Een verhaal van zo’n veertig bladzijden dat uiteindelijk minder in de magisch-realistische sfeer zit dan in die van de – al gaat het dan over archeologen - science fiction (geen dromen, geen mist, geen gaslantarens, zelfs geen blonde vrouwen met grijze ogen, wél een tijdreiziger) en dat ontegenzeggelijk aangenaam om lezen is (er hoeft niet eens een stijl genegeerd te worden), van een goede clou werd voorzien, én lijkt te kloppen als een bus (aannemend dat je door de tijd kan reizen, natuurlijk, zelfs al is het onvrijwillig en is er geen weg terug: “Dit was niet meer mijn tijd. Dit was een wereld die misschien al duizenden jaren tot het verleden, ik bedoelde: tot mijn verleden behoorde.”), waarmee het mijns inziens het beste verhaal van deze hele bundel is.

Toegegeven, ook Het kind moet een naam krijgen heeft een leuke clou – al weet je dan meteen van bij de titel dat de clou in die naam zal zitten -, en in De Madonna van Nedermunster wordt gezellig uitgeweid over heidendom en Bosschiaanse taferelen, terwijl er verder in elk verhaal wel iets zit dat je als lezer zou willen bewaren, maar die veertig bladzijden die De geboorte van een God beslaat en die splinters uit de andere verhalen maken de ruimte die dit boek in mijn kasten inneemt niet goed. Bezorg mij dat ene verhaal in een aparte uitgave en ik ruil deze “verzamelde verhalen” er graag voor in.

Björn Roose

dinsdag 25 maart 2025

Dover – Frank Liedel (boekbespreking door Björn Roose)

Dover – Frank Liedel (boekbespreking door Björn Roose)

Ik besprak al twee keer eerder een boek van Frank Liedel, of toch een boekje, want het kortere werk schijnt ‘s mans specialiteit geweest te zijn: De krant uit Santa Fé (in november 2023) en De late zaligheid van Mon De Cocker (in juni 2024). Dat laatste had voor mij niet gehoeven, maar met het eerste presteerde de in 2012 overleden auteur (die overigens van zichzelf Leo Van Assche heette) toch iets wat bij boekjes uitgegeven bij De Clauwaert zelden gebeurt: na lezing verwees ik het niet naar de zolder.

Wat het met Dover, voorliggend werkje uit 1984, zou worden, wist ik nog niet toen ik aan de bespreking ervan begon, maar het verdict luidt uiteindelijk dat het mooi geschreven is, maar inhoudelijk toch niet sterk genoeg om er een centimeter plaats voor te laten in mijn kasten. En dat ondanks de warme aanbeveling op de achterflap: “In deze even ascetische als bewongen (sic) novelle wordt, zoals vaak bij Liedel, het wel en wee van twee tot drie generaties in één verhaal samengeperst. Steeds speelt de tegenstelling tussen burgerlijk fatsoen en de drang naar vrijheid en de volheid van de liefde een fundamentele rol. Alweer zijn er de vrouw als enigma en de verwijdering tussen vrouw en man, het verschalen en het fossileren (haast letterlijk) van hun liefde. Seks zonder liefde blijkt een gruwel. Nooit voordien heeft Frank Liedel het ongrijpbare en het abstrakte van het verschijnsel leven dermate pregnant behandeld (…) Deze novelle heeft een even gave als ingenieuze struktuur. Met een ritme dat volkomen past bij het verhaal, is ze een parel van adekwate bouw en navolgbare schrijfkunst – net een gepolijste steen, tussen hemel en water”.

Veel blabla, mijns inziens, maar goed, de blabla is dan ook afkomstig van René Turkry, zelf ook auteur (zij het een die al twintig jaar voor Liedel het tijdelijke met het eeuwige verwisselde), aan wie Liedel… dit negentig bladzijden dikke boekje opdroeg. Waarom is niet meteen duidelijk, misschien zaten ze samen in een kajakvereniging, het hoofdpersonage brengt in ieder geval het plan tot uitvoering om zijn frustraties uit te roeien (bad pun intended) door met een kajak Het Kanaal over te steken en in Dover te landen. Iets waar ík niet aan zou beginnen, maar zelfs al is míjn kajak dan ‘maar’ een vlakwaterexemplaar, enige sympathie voor wie daadwerkelijk zo’n tochtje zou maken heb ik wel.

En ik weet niet of Liedel ooit zelf gekajakt heeft, maar als hij zijn hoofdpersonage Prinsen de zee laat opvaren met “een rode Pavel Boone Pullman” getuigt hij toch wel van enige kennis ter zake. Het had “Bone” moeten wezen in plaats van “Boone”, naar de Sloveense kajakker Pavel Bone, maar na enig zoekwerk ben ik er wel in geslaagd het merk dat ergens op het einde van de jaren 1970 of begin van de jaren 1980 zijn laatste adem uitblies, op te sporen. Gumotex, de Tsjechische fabrikant waarbij ik mijn opblaasbare kajak kocht, was er toen ook al en maakt volgens mij ook zeer goede spullen, maar ik zou er toch de zee niet mee proberen over te steken. Zelfs niet als ik gefrustreerd zou zijn.

“Zeventien uren zal ik nodig hebben”, denkt Prinsen. “Dat heb ik berekend. In de duisternis ben ik verloren. Daarom moet ik wegvaren om vijf uur; dan kan ik in de schemering aankomen.” Ik ben in Hongarije wel eens een ‘berg’ opgewandeld om een uur of vier in de namiddag (volgens mijn vriendin is alles van minder dan duizend meter hoogte sowieso niet meer dan een heuvel, dus schrijf ik ‘berg’ met aanhalingstekens) met het gedacht dat ik dan ruim vóór de schemering terug beneden zou zijn, om dan vervolgens halverwege die berg te verdwalen, uiteindelijk de weg terug te vinden, ondanks het gevorderde uur toch verder door te trekken naar de top, en van daar langs ‘de kortste weg’ (dus ook de gevaarlijkste), ná het invallen van de schemering, terug naar beneden te gaan (volg de elektriciteitsmasten, die maken geen omwegen), maar min of meer vaste grond onder m’n voeten vind ik in het donker toch een aanvaardbaar risico, wat ik van een laagje hard plastic op zee niet zou durven beweren. Nog los van het feit dat een vos of een wilde kat tegenkomen me ook minder eigenaardig lijkt dan wat Prinsen daar ergens halverwege tussen het continent en Engeland ontmoet: “Ik neem de staaflantaren en veeg de kaart schoon als dertig meter vóór de Moonraker [zoals hij zijn kajak gedoopt heeft, noot van mij] een zandbank oprijst. Die zandbank doet dat zo snel dat het water van haar rug gutst, zo snel dat het geen zandbank kan zijn. Dat maakt op mij een diepe indruk. ‘Leila rov,’ zeg ik, wat zoveel als ‘goede nacht’ moet betekenen in het Hebreeuws en ik weet helemaal niet waarom ik precies die taal uitkies, want ik kan die wens uitdrukken in zeven talen, wat natuurlijk geen prestatie is, en op de duikboot van Russische makelijk (sic) wordt mijn groet zeker op een grimlach onthaald. Ik lig stil. Waarom zou dat nu een Rus zijn? Holland heeft ook duikboten, om maar één land te noemen. En daar liggen we dan. Ik kijk naar de duikboot; ik denk dat de duikboot naar mij kijkt. Dat geeft een ongelooflijk griezelig gevoel. Dan gaat hij heel zachtjes onder. Ik paddel achteruit, want voor zuiging ben ik bang. Maar de Rus doet het heel diskreet, zonder remous. Ik mag wel van de Strohl afblijven, want door mijn hoofd buitelen rare gedachten. Nu schrijft de Rus in zijn logboek: ‘Drie uur twaalf: zot in kano.’”

Een “zot in kano” die niet zo goed is met namen, denk ik dan. Want “Strohl” moet uiteraard “Stroh” wezen, al lijkt ook dát me geen aanrader als je de weg wil vinden op zee. Of als je, al was het dan maar de bemanning van een al dan niet Russische duikboot, de mensen een deftige “goede nacht” wil wensen. Want “Leila rov” is dronkemansgelal. In tegenstelling tot ‘Lilah tov’ wat, mits correct uitgesproken, wél ‘goedenacht’ betekent. Ach wat, als het een ‘Hollandse’ duikboot was – in die jaren beschikten de Nederlanders over, ik verzin dat niet, de Zeehond, de Potvis, de Tonijn, de Zwaardvis, en de Tijgerhaai (de Dolfijn werd in 1982 uit dienst gehaald al bleef ie wel in reserve tot in 1985) – zullen ze wellicht gedacht hebben: ‘Drie uur twaalf: een belg in een kano’.

Björn Roose

vrijdag 21 maart 2025

Geen asiel voor legioensoldaten – Per Olov Enquist (boekbespreking door Björn Roose)

Geen asiel voor legioensoldaten – Per Olov Enquist (boekbespreking door Björn Roose)

Geen asiel voor legioensoldaten van Per Olov Enquist stond in mijn boekenkasten gewijd aan fictie. Niet omwille van wat er op de achterflap van het boek, in Nederlandse vertaling uitgegeven bij De Boekerij in een mij onbekend jaar (in het Zweeds verscheen het in 1968), stond, maar omwille van de vermelding “roman” op de voorpagina en de daar onder staande aanprijzing “bekroond met de Scandinavische litteratuurprijs en de Zweedse staatsprijs”. De auteur houdt overigens ook vol dat het om een roman gaat, maar behalve het gedaas over zijn zijdelings deelname aan een of andere Amerikaanse civil rights-mars en de pagina’s die hij vult met twijfels over z’n motivering is dat absoluut niet het geval. Geen asiel voor legioensoldaten is niet eens geromantiseerde geschiedenis of geschiedkundige fictie of hoe je het ook wil noemen, het is een meer dan driehonderd bladzijden lang verslag van een episode in de Zweedse geschiedenis die hij zelf in één bladzijde vertelt op pagina elf (om er dan dus vervolgens nog eens driehonderd bladzijden lang over door te gaan). Het is dan ook volkomen terecht dat Enquist in zijn Voorwoord het volgende schrijft: “Dit is een roman over de uitlevering van de Balten, maar indien de benaming ‘roman’ iemand stotend voorkomt, kan deze ook vervangen worden door ‘reportage’ of ‘boek’. Ik heb getracht me tot in de kleinste en meest onbeduidende details exact aan de werkelijkheid te houden: heb ik gefaald, dan berust dit eerder op onvermogen dan op mijn goede wil. De gebeurtenissen die beschreven worden hebben echt plaatsgevonden, de personen die in dit boek voorkomen, leven of hebben geleefd, al ben ik in veel gevallen genoodzaakt geweest hen of anderen te beschermen door gefingeerde initialen te gebruiken.”

Geen “roman” dus, maar wel een boek “over de uitlevering van de Balten”, een geschiedenis die mogelijk nu nog een belletje zal doen rinkelen in Zweden (of dat weer zou mogen doen nu “de Balten” weer een rol spelen in de geschiedenis, de Duitsers op een of andere manier de ‘good guys’ zijn geworden en de Russen terug hun rol van ‘bad guys’ zijn opgedrongen), maar dat bij mij niét deed en dus bij u wellicht óók niet. Een geschiedenis die, en ik citeer de reeds eerder genoemde bladzijde elf, hier op neerkomt:

“In de eerste twee weken van mei 1945 gingen in verband met de vrede een groot aantal Duitse militairen naar Zweden. Ze kwamen vooral uit het oosten, omdat ze onder geen omstandigheid bereid waren zich als krijgsgevangenen aan de Russen over te geven. Ze kwamen van de Baltische staten, in de eerste plaats van de vooruitgeschoven Koerlandlinie in Letland, maar ze kwamen ook van Danzig. Ze waren ongeveer 3000 in getal, en ze werden onmiddellijk geïnterneerd. Onder hen bevond zich een vrij klein aantal Balten, dat deels vrijwillig dienst genomen had in het Duitse leger, deels geronseld was.

De Baltische legioensoldaten kwamen van twee kanten, van Koerland gingen ze naar de oostkant van Gotland, en van Danzig via Bornholm naar Ystad. Er was er maar één, die per vliegtuig kwam. Hij landde in de buurt van Malmö en pleegde acht maanden later zelfmoord op de kade van Trelleborg. In totaal waren het 167 man, waarvan 7 Esten, 11 Litouwers en 149 Letten. Ze droegen allen de Duitse uniform.

Zij die op Gotland aankwamen werden in een kamp ondergebracht, vlak bij Hvadhem, ze werden begin oktober via Rinkaby naar Bökeberg gevoerd en twee weken later naar Ränneslätt. In november deelde de regering mee, dat ze allen aan de Russen uitgeleverd zouden worden. De geïnterneerden protesteerden toen door in hongerstaking te gaan, sommigen pleegden zelfs zelfmoord, hetgeen tot gevolg had dat de uitlevering uitgesteld werd tot januari 1946. De 25ste januari 1946 werden deze Baltische soldaten aan de Sovjetunie uitgeleverd. De groep was toen tot 146 man geslonken. Het schip dat hen wegvoerde heette de ‘Beloostrov’. De 21 man die niet uitgeleverd werden waren óf dood, zwaar gewond en ziek òf veel te zwak om vervoerd te kunnen worden; enigen waren om andere redenen vrijgelaten.

De tijd dat ze in Zweden verbleven omvat in totaal acht maanden. Dat is de hele historie in het kort.

De situatie, die we voorlopig ‘de Baltenkwestie’ kunnen noemen, ontstaat evenwel niet in mei 1945, maar veel vroeger. De situatie spitst zich echter in de herfst van 1945 toe, bereikt een schijnbaar hoogtepunt in november van dat jaar en nog een tweede in januari 1946. Vanzelfsprekend houdt de ontwikkeling daar niet op, want in 1968 bestaat en verandert ze nog steeds.”

De Baltenkwestie is dus, voor wie enigszins bekend is met de geschiedenis van het Oostfront, niet uniek. Andrey Andreyevich Vlasov bijvoorbeeld, die als generaal van het Rode Leger zijn troepen leidde in de Slag om Moskou en later door de Duitse vijand gevangen nomen werd bij Leningrad maar in gevangenschap besloot zijn jas te keren en met de Duitsers tegen de Sovjets te vechten, werd met hulp van de Verenigde Staten gevangengenomen door de Sovjet-Unie en na een geheim ‘proces’ opgehangen, en hij was beslist niet de enige, maar hij was wél een Rus. Het aantal niet-Russen dat door de o zo democratische Geallieerden of de o zo neutrale landen als Zweden werd uitgeleverd aan een dictatuur (want dat was de Sovjet-Unie in de eerste plaats) waarvan met zekerheid kon gezegd worden dat ze er minstens naar alle waarschijnlijkheid nooit meer uit zouden terugkeren en die hen wellicht niet fair zou behandelen was echter ook groot – onder andere Kozakken werden door de geallieerden naar de Sovjet-Unie gestuurd, al verzetten die zich daar onder andere in het Oostenrijkse Linz zwaar tegen - en hún uitlevering kon nooit worden goedgepraat. Althans niet volgens mij. Terwijl net uitzoeken of dat wél kon het doel leek van dit zeer gedetailleerde werk van Enquist.

Ik ga u dus niet lastig vallen met allerlei historische ‘details’ om precies die reden: wie zoekt naar een stok om de hond mee te slaan, vindt die altijd wel, maar ik ben simpelweg van oordeel dat de hond niet moest geslagen worden. We kunnen wat op en af praten over oorlogsmisdadigers, maar laat ons wel wezen (en dat blijkt ook uit dit uitgebreide verslag van Enquist): de meeste mensen in Duits uniform waren simpelweg geen oorlogsmisdadigers. En degenen die dat wél waren, konden ook voor de rechtbank gebracht worden in andere landen, bijvoorbeeld in de landen waar ze heen gevlucht waren. Bovendien is ballingschap voor het overgrote deel van de mensen, of ze nu in Duits uniform gevochten hebben of niet, óók een straf. Dat ze nooit meer naar huis gekund hadden, was voor deze “legioensoldaten”, die – zoals veel Vlamingen – gemeend hadden dat ze hun land en volk verdedigden tegen de communisten door aan de zijde te vechten van de nationaal-socialisten (zoals we nu met z’n allen aangemoedigd worden de kant te kiezen van Oekraïense neo-nazimilities in hun strijd tegen de, wederom, stoute Ruski’s), op lange termijn wellicht zelfs zo onoverkomelijk geworden dat ze zich misschien vrijwillig overgegeven hadden aan de Sovjets.

Dat er onder de burgers, die wél in Zweden mochten blijven overigens mogelijk échte oorlogsmisdadigers zaten, wordt in dit boek een paar keer vermeld (“onder hen waren een stuk of wat evidente oorlogsmisdadigers, die van Russische zijde steeds aangevallen werden”), maar speelde klaarblijkelijk geen rol in de beslissing die de ene Zweedse regering nam en de volgende trouw uitvoerde. Feiten deden er niet zo veel toe, schuld ook niet, de Sovjets hadden het gevraagd, en de uitlevering werd hoogstens goedgepraat door te stellen dat het toch immoreel zou zijn (stel je voor) om pakweg Franse ‘collaborateurs’ uit te wijzen naar Frankrijk, maar Baltische niet naar de Baltische landen (die op dat moment – ondanks het vooroorlogse en ‘oorlogse’ verzet van vele Balten – integraal deel gaan uitmaken waren van de Sovjet-Unie): “Hij verklaarde, dat er totaal geen reden was de rechtspleging van de Sovjetunie te wantrouwen, en dat het onbeschaamd was de Sovjet als iets anders te beschouwen dan een rechtsstaat. Hij verklaarde bovendien dat hij in de meningen die hij nu had horen verkondigen gemeend had speculaties te bespeuren over een zekere kloof tussen oost en west bij de geallieerden. Zulke speculaties achtte hij onnodig. Hij verklaarde dat er geen aanleiding bestond juist de Sovjetunie te desavoueren, of te veronderstellen dat de Sovjetunie een barbaarse staat was.”

En dat alles nog los van het feit dat het zogenaamd neutrale Zweden óók boter op het hoofd had: “In 1938 werden de visumbepalingen nog meer verscherpt. Duitse Joden hadden sinds de 5de oktober 1938 een rode J in hun pas staan. Op 27 oktober 1938 deelde het Departement van Buitenlandse Zaken in een circulaire mee, dat personen met een J in hun pas in principe geen vergunning konden krijgen om het land binnen te komen, ‘tenzij de betreffende Zweedse overheid na ingesteld onderzoek gronden aanwezig vond om deze personen op te nemen.’ En men vervolgde: ‘Zodra men weifelt, mag er geen stempel in een pas gegeven worden zonder toestemming van het Departement van Buitenlandse Zaken.’ In de herfst van 1941 werden de restricties iets minder zwaar, er bestond ook niet meer zoveel risico, aangezien het de Joden die in het Duitse rijk woonden toen al belet werd het land te verlaten.” Dat een land dat op die manier meegeholpen heeft aan een volkerenmoord mensen gaat uitwijzen die in negenennegentig procent van de gevallen niet eens één jood hadden kwaad gedaan, is toch wel bijzonder... immoreel.

Ik bespaar u de verdere details, ook wat bijvoorbeeld de dossiers van de individuele gevangenen betreft (in zoverre er van dossiers sprake was), of de verschillende kampen waarin ze in Zweden zaten, of het eten en het drinken, of de onderlinge strijd om het leiderschap, of de verschillende zelfmoorden en zelfmoordpogingen (onder andere door een potlood van vijftien centimeter door een oog naar binnen te rammen), of de rol van de kerk in Zweden (ook tijdens de oorlog), enzovoort. Enquist is daar allemaal zéér uitgebreid op ingegaan in dit boek en wie echt het naaldje van het draadje wil weten, kan dit boek maar beter lezen. Maar een paar dingen tekende ik toch aan als bijzonder (en daar reken ik het tweetal keer dat “gravida” is blijven staan in plaats van de vertaling daarvan, zijnde ‘zwanger’, niet toe) en wil ik ook nog meegeven.

Over de Duitse geïnterneerden: “Het Duitse deel van het kamp Ränneslätt werd, naar mate de zomer voortschreed steeds meer een staat in de staat. De Duitsers werd een grote mate van vrijheid gelaten in het kamp, zij organiseerden zelf hun interne toestanden, schiepen op grond van het oude gezag een nauwgezet functionerende, militaire discipline die ongelooflijk hard was. De oorlog was afgelopen, de legers verdwenen zoetjesaan en over Europa viel die eerste zomer een zekere moeheid, maar in Ränneslätt in Zweden was nog een laatste rest van dat minutieus werkende, volmaakte Duitse oorlogsapparaat te vinden, met al zijn ceremonieën, met zijn eis van absolute gehoorzaamheid met zijn militaire hiërarchie en voor alles met zijn nog geheel intacte en onbeschadigde ideologische basisvlak. Daar hadden de elitesoldaten zich verzameld, nog in het bezit van hun oude vitaliteit, zij waren niet verslagen, zij organiseerden hun wereld met ongehoorde preciesheid. De Zweedse officieren praatten vaak vol verbazing hierover, en ook met een zekere mate van bewondering: Hoe deze fractie van het Duitse leger zelfs in de afzondering van de gevangenschap zich snel herstelde, en zijn oude vormen weer tot leven riep.” Wat zich zelfs uitte in de hongerstaking die volgde op die van de Balten: “De Duitsers waren later in hongerstaking gegaan dan de Balten, maar ze hadden het effectiever gedaan door geen water te drinken. Hun toestand was, volgens uitspraken van de artsen, ‘erger dan die van de Balten’.”

Maar ook, om te eindigen, over de Russen: “De Russen waren ‘de erfvijand’, die met stereotiepe hardnekkigheid altijd weer in het debat terugkeerde, om de Russen moest al dat geld voor de defensie besteed worden.” Waarbij elke gelijkenis met 2025 uiteraard louter op toeval gebaseerd is.

“Alle uitgeleverde Letten op vier na schijnen in augustus 1946 vrijgelaten te zijn. De winter brachten ze in vrijheid door. Begin april 1947 werd een groep van de uitgeleverden opnieuw gearresteerd. In een reeks van processen tijdens het voorjaar, de zomer en de herfst van 1947 werden ze ervan beschuldigd oorlogsmisdadigers te zijn en veroordeeld tot verschillende gevangenisstraffen, en in één geval tot de doodstraf (…) 18 Letten kwamen in strafkampen terecht. Als men de 9 twijfelgevallen er bij optelt wordt het aantal 27. Het ligt vermoedelijk iets lager. Rekening houdend met mogelijke vergissingen en naar boven afrondend kan men zeggen dat het totale aantal gestrafte Letten onder de 30 bleef”, voeg ik hier eerlijkheidshalve aan toe. “En zij die niet gestraft werden? Zij die op een dag in augustus vrij kwamen, en die later nooit meer in een kamp zouden zitten? Hoe is het met hen gegaan? Zij waren toch in de meerderheid. De niet-gestraften. Was er voor hen een andere straf dan de straf? Ze kwamen al spoedig tot de ontdekking dat ze in een door de oorlog zwaar gehavend land gekomen waren, dat daar een grote behoefte aan werkkrachten bestond en dat ze niet werkeloos hoefden te zijn. Maar ze zouden ook ontdekken dat ook hun vrijheid haar grenzen had, dat de sporen van de Zweedse tijd en de jaren dat ze als legioensoldaten dienst gedaan hadden, niet zo gemakkelijk uit te wissen waren. Ze ontdekten al gauw dat ze door de overheid getolereerd werden, dat ze in vrijheid mochten leven en werken, maar ook niet veel meer. De universiteiten waren voor hen gesloten, er was geen mogelijkheid voor hen om een betere opleiding te krijgen en opklimmen tot zelfstandige leidende functies was feitelijk onmogelijk. Werken, dat mochten ze, ze kregen loon net als de anderen, maar de echt gekwalificeerde posten bleven buiten hun bereik. Ze vonden dat zij de negers van de sovjetmaatschappij waren, die wel hun vrijheid hadden, maar tegelijkertijd binnen onzichtbare muren gehouden werden. ‘Wij werden als tweederangsmensen beschouwd, niet als anderen. Niet zo goede mensen als anderen. Niet zo goede vaderlanders als de anderen. Wij kregen het slechtste werk te doen, wij kregen niet de baantjes die het slechtst betaald werden, maar baantjes die sociaal gezien niet begeerd werden en die geen prestige verleenden. Iets slechtere woningen. Iets langere wachttijden.’ De informaties hieromtrent zijn gebaseerd op getuigenissen van velen, en men kan ze als volkomen waar beschouwen. Deze periode heeft een begin en een eind. Ze eindigde met de dood van Stalin: er kwam een totale en bijna ogenblikkelijke verandering. Velen van de jongeren onder de uitgeleverde legioensoldaten begonnen in dat jaar hun studie aan de universiteit. ‘Een week nadat we bericht gekregen hadden dat Stalin dood was, heb ik een verzoek ingediend om toegelaten te worden tot de universiteit. En nu ging het opeens wél. Toen begreep ik dat er een verandering ingetreden was.’” Een verandering die desondanks geen vrijheid betekende, want het IJzeren Gordijn bleef slechts langs één kant mensendoorlatend.

Björn Roose

dinsdag 18 maart 2025

Drang – François Schuiten & Adam Roberts (boekbespreking door Björn Roose)

Drang – François Schuiten & Adam Roberts (boekbespreking door Björn Roose)

De laatste keer dat ik een strip besproken heb, was dat er ook al een waarvan François Schuiten de tekenaar was, zijnde Brussel, hoofdstad der dromen. De liefhebbers van strips zullen dit werk echter niet terugvinden op het nochtans zeer volledige Stripinfo, en dat wellicht om de reden die ik daarvoor ook opgaf in mijn bespreking van Brussel, hoofdstad der dromen: het is geen strip.

Een beetje verwarrend misschien, maar ik leg het u kort uit: strips zijn niet aan zo heel veel conventies onderworpen (in tegenstelling allicht tot wat degene wiens kennis van het medium beperkt is gebleven tot de typische ‘mannekesboekskes” wel eens kan denken), maar ze zijn géén reeks illustraties bij een verhaal. Zelfs ten tijde van de eerste vormen ervan in ons taalgebied, Bulletje en Bonestaak bijvoorbeeld (verschenen van 1922 tot 1937 in de Nederlandse kranten Het Volk en Voorwaarts), vormde de tekst een aanvulling, een onderschrift bij de tekeningen, niet andersom. Bij Brussel, hoofdstad der dromen is duidelijk dat dat niet zo is, bij voorliggend Drang eveneens. Met dat verschil dat de aard van Brussel, hoofdstad der dromen een heel andere is dan die van Drang: Brussel, hoofdstad der dromen vormt een soort historisch overzicht van de stad, een aantal bekende gebouwen, politici, architecten, telkens geïllustreerd door Schuiten, met in het grootste deel van de gevallen tekeningen die er al waren voor er begonnen werd aan het boek; Drang is een (fictie)verhaal, het klassieke materiaal waarvan strips gemaakt worden, waarbij Schuiten een aantal grote en kleine illustraties verzorgde. In beide boeken zit flink wat tekst (in Brussel, hoofdstad der dromen eerlijk gezegd meer dan in Drang), maar in het geval van Drang kon die volledig omgezet zijn in beeld, en dus een beeldverhaal (strip) geworden zijn, terwijl dat bij Brussel, hoofdstad der dromen niet kon. De stripliefhebber, ik bijvoorbeeld, heeft dus bij voorbaat al meer redenen om teleurgesteld te zijn over Drang dan over Brussel, hoofdstad der dromen.

Ja maar, kon die stripliefhebber na Brussel, hoofdstad der dromen, verschenen in 2021, van Schuiten dan nog wel een ‘échte’ strip verwachten? Heeft die stripliefhebber zichzelf met zijn verwachtingen niet enigszins bij de neus genomen? Nee. In 2022 werkte Schuiten namelijk nog wél een album af van het tweeluik Aquarica van Benoît Sokal, waaraan hij als scenarist meewerkte (Sokal stierf voor het tweede album af was, Schuiten nam het over). Z’n laatste exploot als striptekenaar weliswaar, want het (voorlopig?) laatste album dat in de serie Duistere Steden verscheen (een serie die Schuiten samen met vaste scenarist Benoît Peeters zijn grootste faam opleverde) was óók al geen klassiek stripverhaal meer: De terugkeer van Kapitein Nemo, uitgegeven bij Casterman in 2023, bestond voor het grootste deel uit paginagrootte tekeningen, de tekst van Peeters stond naast of onder die tekeningen, een totaal ander concept dan dat van alle vorige albums in de serie.

En toch is er ook tussen De terugkeer van Kapitein Nemo en Drang een groot verschil. Ten eerste overheersen, qua ingenomen plaats en qua belang, in De terugkeer van Kapitein Nemo de tekeningen de tekst. Je hebt ergens de indruk (‘t is een indruk, geen feit) dat Peeters de teksten heeft moeten schrijven als illustratie bij de tekeningen, niet omgekeerd. Als stripliefhebber en fan van het grafische werk van Schuiten – want Schuiten heeft een heel aparte stijl – kan je daar mee leven, al is het maar omdat je het gevoel hebt dat je bij het ontbreken van dit album in je collectie vooral die mooie tekeningen van Schuiten zou gemist hebben, zelfs al kan het verhaal je niet schelen. Ten tweede zijn álle tekeningen in De terugkeer van Kapitein Nemo gemaakt in de ‘klassieke’ stijl van Schuiten (een stijl die ik nog het best kan omschrijven als etsend). In Drang daarentegen kán het zijn (ik heb het niet nageteld) dat er meer ruimte aan de illustraties is besteed dan aan het geschreven verhaal, maar de tekeningen voélen als illustraties, niet als het belangrijkste deel van het werk, en een zeer belangrijk aandeel van die illustraties is niét gemaakt in de stijl die ik van Schuiten gewoon ben, een stijl die doorgaans aangewend wordt voor de covers van strips, een stijl die eerder op schilderen dan op tekenen lijkt neer te komen. Niks mis mee an sich, maar terwijl dat overgaan naar schilderen (ik neem aan dat het dat is) bijvoorbeeld bij Hermann Huppen (bekend van Jeremiah) geleidelijk is gegaan (al heeft het de leesbaarheid van zijn werk niet bevorderd), is dat in één keer de standaard geworden in dit werk. Het is dan ook eerder in de kleinere illustraties dat je meteen de hand van Schuiten herkent dan in de grotere, al zouden kenners van De Duistere Steden wellicht ook in een totaal andere teken/schilderstijl de hand van Schuiten vermoeden bij het zien van (naast de kleuren, want de kleuren zijn óók duidelijk de zijne) het onderwerp van die grotere illustraties: lichtelijk krankjorume architectuur overheerst. In die mate zelfs dat wat die architectuur omringt op zich weer grotendeels illustratief lijkt te zijn. Schuiten, zoon van twee architecten, heeft zich duidelijk mogen laten gaan wat dat betreft, terwijl de schrijver van het verhaal Adam Roberts ín dat verhaal door de band genomen niet erg ver gekomen is met de beschrijving ván die architectuur.

Zo bekeken had Roberts wellicht Schuiten nodig om zijn verhaal enig belang te bezorgen, want dat verhaal stelt op zich weinig voor: veel mensen op de wereld voelen een drang (vandaar de titel) om bestaande dingen af te breken en er nieuwe ‘architectuur’ mee op te bouwen, iets wat als vanzelf lukt onder de leiding van ingenieurs met hetzelfde probleem; die mensen worden getolereerd maar binnen de perken gehouden door de overheden; een paar van die mensen worden in het bijzonder gevolgd in het verhaal; hun verhaallijnen komen (grotendeels, doch niet allemaal) samen op het einde van het verhaal; en dan krijg je de verklaring voor dat alles. Nee dus, dan krijg je die verklaring niet. De Luzhin-machine die mogelijk de creaties tot leven moet brengen, en waarvan de naam, neem ik aan, misschien een verwijzing is naar het boek De verdediging van Vladimir Nabokov (in het Russisch Zashchita Luzhina, ofte ‘De Luzhinverdediging’, geheten), doet iéts, maar wat dat ‘iets’ nu precies is, wordt geenszins duidelijk, al is er sprake van buitenaardsen, contact, en dat soort dingen. Vaag gedoe dus, net zoals het einde van de voornoemde roman van Nabokov.

Als het kortverhaal Drang (in het Engels The Compelled getiteld en in 2020, het jaar waarin Schuiten en Roberts kennelijk aan dit album begonnen, gepubliceerd) tekenend moet zijn voor het eerdere en latere werk van de Engelse auteur Roberts, dan heb ik alvast niet de neiging er verder naar op zoek te gaan. Hij werd drie keer genomineerd voor de Arthur C. Clarke Awardscience fiction is het genre waarin hij actief is -, maar won hem klaarblijkelijk nooit. Dat deed hij wel met de BSFA Award for Best Novel en de John W. Campbell Memorial Award, telkens voor zijn in 2012 gepubliceerde verhaal Jack Glass, maar zelfs al had hij alle prijzen gewonnen die er te winnen zijn, is Drang/The Compelled géén aanbeveling.

Ach, misschien is dat alles ook de reden waarom Drang bij Dargaud verscheen. Op een paar albums na die in het begin van Schuitens carrière door de Nederlandse uitgeverij Arboris (onder andere bekend van het helaas al lang ter ziele gegane stripblad Titanic) gepubliceerd werden, werd immers élk werk van Schuiten door Casterman uitgegeven. Behalve dít dus. Misschien had Casterman wel iets van: het moet zoveel gaan kosten als een doorsnee roman (38 euro bij Standaard Boekhandel), maar valt als kortverhaal niet als dusdanig te slijten, en in de tekeningen zijn eigenlijk alleen maar de oude fans van Schuiten geïnteresseerd, laat ons de eer maar aan een ander laten?

Björn Roose

vrijdag 14 maart 2025

Weekend in augustus – Dries Janssen (boekbespreking door Björn Roose)

Weekend in augustus – Dries Janssen (boekbespreking door Björn Roose)

Weekend in augustus van Dries Janssen, uitgegeven in 1960 bij Boekengilde De Clauwaert v.z.w., is amper zestig bladzijden dik, dus heeft u er wellicht niet eens een weekend voor nodig om het uit te lezen. Ik las het in ieder geval op één avond uit, waarna ik ook nog begon aan een ander boek.

Weinig zinnig dus dat ik u zou bezig houden met een lange boekbespreking, maar ik geef u inleidend toch graag mee – al is het maar omdat ik over deze auteur wél wat info vond – dat Janssen geboren werd in 1925, overleed in 1998, en tussendoor, aldus Schrijversgewijs, onder andere een “veelzijdig auteur van gedichten, verhalen, luisterspelen, novellen, romans, bloemlezingen, monografieën, bundels met aforismen en recensies” was, terwijl hij ook nog “vertalingen van politieke essays, monografieën over steden en streken (Amsterdam, Friesland…) en ander journalistiek dagwerk” leverde, naast dito werk inzake luisterspelen, onder veelvuldige pseudoniemen als André Martin, Felix Culpa, Jan van den Dries, Axel Meerkoet en Maarten van Eisden. Niet dat hij daarmee niet voldoende te doen had, neem ik aan, maar vanaf de jaren 1950 was hij bovendien regisseur-omroeper bij wat toen nog BRT 2 heette, deed hij iets bij uitgeverij Heideland, figureerde hij als hoofdredacteur bij Jet Magazine, en werd hij achtereenvolgens secretaris en voorzitter van de Vereniging van Limburgse Auteurs. Als hij inderdaad “de meest onderschatte auteur van Limburg” genoemd werd, kan dat kortom niet aan zijn gebrek aan activiteit gelegen hebben, iets wat zich ook laat bewijzen door de hoeveelheid van zijn literaire productie: voorliggend Weekend in augustus was het vijfde werk(je) van zijn hand, daarna zouden er nog zo’n dertig boeken volgen, waaronder een monografie van Alfons Jeurissen, van wie ik eerder Heikleuters besprak, en Jos Vandeloo, wiens Het gevaar ik in oktober 2024 voor de tweede keer in een jaar of veertig las en vervolgens eveneens besprak.

Soit, ik geef het u maar even mee omdat ik verder niks van de achterflap ga citeren (daar staat immers niks op) en ik u ook niet zo héél veel over het verhaal kan meegeven omdat een verhaal van die lengte wel zeer snel helemaal weggegeven is. Laat ons het er maar op houden dat het begint met een hoofdpersonage dat zich per ongeluk heeft opgesloten in zijn eigen kelder, terwijl zijn vrouw net voor het weekend van huis is, en eindigt met zijn vrouw die nadat hij zich uit die kelder heeft kunnen bevrijden onverwacht vroeg thuiskomt. Na dat laatste komt nog zo het een en ander, en in dat ‘een en ander’ zit de ontknoping, maar helaas ook een portie mierzoete romantiek, wat me – vind ik zelf toch – ontslaat van verdere commentaar daarop.

Tenzij dan de commentaar dat die mierzoete romantiek totaal niet is wat je verwacht na het lezen van de eerste twintig bladzijden. Die eerste twintig bladzijden neigen dan ook simpelweg naar slapstick. De volgende twintig op hun beurt naar drama. Van de hoop dat alles sag reg kom, blijft na die volgende twintig bladzijden niks meer over. Alles sal sleg kom, lijkt vóór de finale eerder van toepassing. Al heb je bij dat alles toch niet echt medelijden met het hoofdpersonage. Poets wederom poets is niet echt te veel voor een vent die als hij het weekend niet in zijn kelder had doorgebracht het weekend bij een andere vrouw zou hebben gespendeerd: “Begin trouwens maar eens te vertellen dat dit hele weekend, dat zoveel beloofde, uitsluitend in de war is gestuurd door een kelderdeur die achter je hielen in het slot is gevallen. Begin dat vooral maar eens uit te leggen aan een vrouw, die uren en uren vruchteloos op je heeft gewacht, misschien naar je heeft verlangd. Begin dat vooral maar eens uit te leggen aan een vrouw, die niet je eigen vrouw is.” Echt geloofwaardig wordt het dan toch niet als die vent zich vervolgens alleen al bij de gedachte dat zijn vrouw eveneens een buitenechtelijke relatie heeft razend kwaad maakt. Iets wat die vent voor zichzelf ook erkent: “En ik roep, ik schreeuw, ik deklameer, ik verwijt haar alle dingen, die ik door een dom toeval daartoe verhinderd zelf niet heb kunnen doen. Net alsof een andere man dan ik zwaarwichtige zinnen zonder inhoud door de woonkamer slingert.”

Als studie van de tweezakkigheid van mensen zouden die tweede twintig bladzijden dus wel kunnen tellen. Maar, zoals gezegd, ze passen slecht bij de eerste twintig, en de laatste vijf zijn er echt te veel aan. De – u zag het al aankomen – Wiedergutmachung maakt het boek niet goed. Té veel verhaal op te weinig bladzijden, te veel stemmingswisselingen om er echt in te kunnen en willen volgen.

Björn Roose

dinsdag 11 maart 2025

Poging tot schilderij – Herman Joseph (boekbespreking door Björn Roose)

Poging tot schilderij – Herman Joseph (boekbespreking door Björn Roose)

U weet het al, doorgaans krijgt u mijn boekbesprekingen pas enige tijd, soms zelfs pas een paar maanden, nadat ik ze geschreven heb te lezen (als u ze al onmiddellijk leest, wat zeer onwaarschijnlijk is). Dat is ook het geval met Poging tot schilderij van Herman Joseph, dat een van de vele boekjes was dat ik las rond de jaarwisseling (op reis) en vanaf de eerste week van januari 2025 begon te ‘verwerken’. Wat ook niet echt geeft, gezien dit boekje (negentig bladzijden op pocketformaat), voorzien van de ondertitel “(De intocht van de meester in het ware leven)”, al in 1989 verscheen, en u het naar alle waarschijnlijkheid alleen nog tweedehands of geramsjt kan krijgen.

Als u er al naar op zoek wil, tenminste, want zelfs naar informatie over de auteur is het zoeken. Dat hij geboren werd in Diksmuide in 1947, het tot licentiaat in de Germaanse Filologie schopte aan de K.U. Leuven, leraar was aan het Sint-Andreasinstituut in Oostende, en als hobby’s “literatuur, film, schaken en toneelregie” had (of heeft), kan u lezen op de achterflap van deze De Clauwaert-uitgave, net zoals het gegeven dat bij die uitgeverij van hem ook Echtpaar in interieur en De leesles het licht zag, maar voor de rest is het huilen met de pet op. Je struikelt zo’n beetje over de Herman Josephen op het internet, maar aan de auteur is geen lemma gewijd op Wikipedia, hij passeert niet de revue bij Schrijversgewijs, hij mag niet verward worden met de Herman Joseph Ermann waarover de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren het heeft, zelfs zoeken naar de vermelde titels levert niks bruikbaars op.

En dat terwijl Poging tot schilderij toch geen slecht boekje is. Geen blijvertje in mijn bibliotheek weliswaar, maar desalniettemin geen verloren tijd voor wie het ergens zou aantreffen en een uurtje aan het lezen ervan zou willen besteden (want veel meer tijd kost het echt niet). De auteur duikt dan wel niet zo diep in het kunstwereldje als bijvoorbeeld Michel Houellebecq in De kaart en het gebied, maar hij brengt tussen de opkomst en de ondergang van het hoofdpersonage in wel mooi de manier in beeld waarop kunstenaars (al dan niet voorzien van aanhalingstekens) ‘gemaakt’ worden, in de markt gezet, en in mindere of meerdere mate vrijwillig uiteindelijk aapjes worden die met steeds nieuwe capriolen de aandacht (moeten) trekken: “De criticasters, die waarschijnlijk al van plan waren in hun eerstvolgende artikel mijn ondergang als schilder te voorspellen, mochten hun proza voor een hele tijd opbergen. En volgens Alexis [zijn manager, noot van mij] bestaat er zelfs een goeie kans dat ik ondertussen zo’n reputatie heb verworven, dat ze me niet meer zullen durven aanpakken. ‘Als je eenmaal onaantastbaar bent geworden, mag je de grootste rotzooi produceren. Ze zullen die nog bejubelen ook.’” En dat voor iemand die volgens zijn leraren “niet helemaal gespeend [was] van talent”, maar zonder dat die leraren er ook maar een moment zouden “aan hebben gedacht dat zo iemand nog ooit eens zou meedoen aan een internationale wedstrijd voor schilderkunst”: “Ik had dus evengoed aan steltlopen kunnen beginnen, of wielertoerisme, of romans schrijven, of diepzeeduiken… Allemaal dingen waarin ik indertijd ook niet helemaal van talent was gespeend.”

Laat ons echter wel wezen: Herman Joseph heeft in dit boekje niet alleen de kunstwereld tot onderwerp gekozen, maar ook de relationele wereld van zijn hoofdpersonage (“het ware leven” uit de ondertitel), en dat onderdeel ervan is al een stuk minder interessant. Voorspelbaarder ook, terwijl zo’n kort verhaal (geen ‘kortverhaal’ overigens, maar een ‘novelle’) toch wel enige verrassing moet toelaten en dat in tegenstelling tot een vaak noodzakelijkerwijze tot wat langdradigheid gedwongen werk met de ambities van een roman. Of wat dacht u van: “(…) naarmate bleek dat mijn produkten in steeds hardere cash werden gehonoreerd, begon ze zich zelfs gemoedelijk in te kapselen in het rolletje van bewonderende levensgezellin van een gevierd schilder. Het streelde behoorlijk mijn imago. Maar onze relatie veranderde er compleet door. Mijn schilderen werd nu dé dominante kracht in mijn leven. Maaike was voor de achtergrond. Belangrijk, dat wel. Maar toch in de marge. Zonder dat opeisende en verterende van de eerste maanden van ons samenwonen. Iets waar je alleszins veel makkelijker mee kan leven”? Beetje goedkoop, goedkoper in ieder geval dan de passages over de bij kunstliefhebbers gekende praktijken in hun ‘wereldje’, maar goed, zoals gezegd, Poging tot schilderij is goed voor een uurtje bezighouding en op dat uurtje gaat het ook niet tegensteken.

Björn Roose

vrijdag 7 maart 2025

Italiaans capriccio – Jos Smeyers (boekbespreking door Björn Roose)

Italiaans capriccio – Jos Smeyers (boekbespreking door Björn Roose)

“Jos Smeyers (Kessel-Lo, 1926), dr. Germaanse Filologie K.U. Leuven, was eerst leraar bij het secundair onderwijs, is nu hoogleraar Nederlandse Letterkunde. Hij publiceerde een bundel cursiefjes Hoe groen lacht mijn school (1975) en bij De Clauwaert twee romans Archipel van de eenzaamheid (1980, bekroond met de debuutprijs 1981 en de Arthur Merghelynckprijs) en Het tijdloze verzet (1984)”. Dat lees ik althans op de achterflap van het in 1989 bij het al genoemde De Clauwaert uitgegeven Italiaans capriccio, een boekje van vierenvijftig bladzijden (waarvan nog geen vijftig in beslag genomen door de tekst), voorzien van het inleidende citaat “En elke vreugd is pijn”, met daaronder het origineel “Todo deleite es dolor” van Lope de Vega, iets waarmee Smeyers in ieder geval bewees dat het niet allemáál Italiaans moest zijn wat in dit boekje terechtkwam.

Wat Smeyers (geen idee of de man nog in leven is, al zou negenennegentig jaar natuurlijk hoogbejaard zijn) verder probeerde te bewijzen, weet ik niet, maar als Italiaans capriccio geen navelstaarderij van een toen toch ook al drieënzestigjarige was, dan is Smeyers er met dit boek mooi in geslaagd te doen alsóf het de navelstaarderij van de hij-persoon betrof, een hij-persoon die door zijn uitgever (in het boek “Karel” genoemd, een voornaam waarvan ik niet kan zeggen of die ook gedragen werd door de uitgever van De Clauwaert) opgebeld wordt “om te zeggen dat er nog een plaats vrij was in de novellenreeks voor het nieuwe jaar”, “niet wist waarover hij zou schrijven”, en daarom besluit zonder zijn vrouw naar Italië te trekken om daar inspiratie op te doen. Wat helemaal tot het einde van het boekje niet lukt – u raadt het al: het voorliggende verhaal is zogezegd het uiteindelijke resultaat (“schijven” in plaats van “schrijven” is zelfs het laatste woord in dit werkje) – omdat hij van begin tot einde loopt te geilen op een andere vrouw, een vrouw waarmee hij uiteindelijk ook de koffer induikt, wat niks oplevert behalve een stukje melodrama dat je eigenlijk al van een uur ver ziet komen en een uitermate kleffe paragraaf als deze: “Zijn ogen zijn vlinders over het landschap van haar lichaam. Haar borsten kust hij, traag en hevig, haar oksels die geuren naar de zee, haar navel, haar overvloedige, kroezende schaamhaar. Dan trekt zij zijn mond op haar mond, zijn lichaam op de (sic) hare en brengt zijn lid tussen haar dijen. Vochtig is het daar en warm. Haar lichaam beweegt heftig. Over zijn lichaam voelt hij de hunker van haar handen en haar mond. ‘Kom.’ Ze fluistert het smekend. Hij glijdt in haar binnen. Haast tegelijk komen ze klaar.”

Hoe plakkerig wou u het hebben? Moet dát nu voorstellen wat de auteur, of toch minstens zijn hoofdpersonage, zichzelf aanpraat op pagina 17?: “(…) was schrijven zijn manier om macht te hebben? Lianen van woordenreeksen en slingers van kleurige klanken om greep te krijgen op anderen. Of om ze te schokken. Uit te dagen. Om bedekt, en eigenlijk toch veel scherper en harder, te schrijven wat hij hun niet recht in hun gezicht durfde te zeggen, degenen die het allemaal zo vanzelfsprekend wisten, alles zo vanzelf aankonden, zo vanzelf superieur waren.” Moet deze lang uitgesponnen natte droom van een (quasi) pensionado een vorm van revanche vormen? Moet dit verhaal echt aantonen dat de schrijver van het verhaal niet moet onderdoen voor anderen? Een verhaal dat me doet denken aan het soort dingen dat ik in mijn tienerjaren ook wel eens produceerde (maar gelukkig nooit ter publicatie aanbood) en dat behalve het binnen doen van een schijnbaar moeilijk bereikbare vrouw, met wat emotionele flauwekul er achter aan (om het geheel toch een beetje ‘standing’ te geven in plaats van de beschrijving te blijven van een ‘one night stand’), vooral een soortement toeristische rondleiding door een stukje Italië is: het Palazzo Ducale, de basiliek en het geboortehuis van Rafaël in Urbino, San Marino, de Piazza del Popolo en het mausoleum van San Vitale in Ravenna, de basiliek van Sant’Apollinare in Classe, “de schitterende, door Sigismondo Malatesta in renaissancestijl vernieuwde kerk” en “de lange Corso di Augusto, die de triomfboog van keizer Augustus verbindt met de ingetogen brug over de Marecchia die door een andere Romeinse heerser, keizer Tiberius, voltooid werd” in Rimini, het kasteel van Gradara, een havenkroegje, een restaurantje, flaneren door de winkelstraten, enfin, de hele reutemeteut van de gemiddelde toeristische folder? Dat kán, maar dan zullen die anderen toch zorgvuldig moeten gekozen worden.

Björn Roose

dinsdag 4 maart 2025

De stille Amerikaan – Graham Greene (boekbespreking door Björn Roose)

De stille Amerikaan – Graham Greene (boekbespreking door Björn Roose)

Tegen dat u deze boekbespreking leest, zijn we wellicht al een paar maanden gevorderd in 2025, maar De stille Amerikaan van Graham Greene was het eerste van een serie van acht boeken die ik las tussen 23 december 2024 en 3 januari 2025, daarmee wellicht een persoonlijk record vestigend, zij het dan niet wat het totaal aantal bladzijden van die acht boeken betreft. Er was er eentje bij van honderdentien bladzijden, eentje van vierennegentig, twee van negentig, eentje van achtenzeventig, eentje van tweeënzestig, en zelfs eentje van amper vierenvijftig bladzijden, waardoor voorliggend boek, hoewel het zoals die andere in pocketformaat verscheen, met zijn net geen tweehonderd bladzijden nog het dikste was van het hoopje.

Tweehonderd welbestede bladzijden, dien ik daar aan toe te voegen inzake deze uit de jaren 1990 daterende bij Sijthoff verschenen heruitgave van een in 1956 bij Contact uitgegeven Nederlandse vertaling van de hand van H.J. Scheepmaker van het een jaar daarvoor op de markt gekomen Engelstalige origineel The quiet American. Op de voorpagina wordt het boek aangeprezen als “Zijn fascinerende Vietnam-roman” (waarbij “zijn” uiteraard slaat op ‘van Graham Greene’), en die roman speelt zich inderdaad af in Vietnam – het Vietnam dat toen nog door Frankrijk bezet werd gehouden (of toch het Vietnam dat Frankrijk bezet probeerde te blijven houden) -, maar de achterflap maakt al duidelijk dat De stille Amerikaan, net zoals De tiende man en Onze man in Havana, de boeken die ik eerder van Greene las en besprak, méér is dan een boek over een aantal historische feiten, zelfs al grijpt Greene ook voor dit verhaal terug op zijn ervaringen als medewerker van MI6 (de Britse Military Intelligence, Section 6 ofte Secret Intelligence Service) en journalist. In The New York Times werd in het naar aanleiding van zijn overlijden begin april 1991 verschenen artikel Graham Greene, 86, Dies: Novelist of the Soul, dan ook terecht over hem gesproken als “a superb storyteller with a gift for provoking controversy by writing topical novels in political settings”, al werd er meteen aan toegevoegd: “Spiritual problems, however, were frequently overshadowed, especially for readers in this country [‘t is te zeggen, de Verenigde Staten, noot van mij], by Mr. Greene’s distaste for what he regarded as American hypocrisy and materialism. ‘The Quiet American’ (1956) and ‘The Comedians’ (1966), for example, offended some readers because of their criticism of United States policies in Vietnam and Haiti.

“(…) offended”, inderdaad, ‘beledigde’. Wat natuurlijk ieders goed recht is, zich beledigd voelen. En wat een ander nooit mag verhinderen te schrijven, te zeggen, te verbeelden wat voor iemand ‘beledigend’ is. Al helemaal niet als het ook nog eens zo heel erg waar is, of minstens waarachtig, als wat de Engelsman Greene meegaf over dat Amerikaanse beleid (beleid dus van een overheid die toen nog niet officieel tot de belligerente partijen te rekenen was) en dat uiteindelijk een minstens even grote rol speelt in de verhoudingen tussen de hoofdpersonages als de liefde die de achterflapschrijvelaar kennelijk geneigd was aan te duiden als terzake beslissend: “Een Engelse oorlogscorrespondent die al jaren in Saigon woont, wordt door de politie ondervraagd over de moord op de jonge Amerikaanse diplomaat Pyle, van wie men vermoedt dat hij voor de inlichtingendienst werkte. De cynische Fowler heeft Pyle goed gekend en door zijn ogen krijgt de lezer een beeld van de gedode Amerikaan. Dat beeld is echter niet altijd even zuiver, want Pyle stond op het punt te trouwen met Fowlers Vietnamese vriendin.” Een mening die ik niet deel om meerdere redenen: 1) Fowler is hard, maar hij is dat eerder voor zichzelf dan voor anderen (inclusief Pyle en hun gemeenschappelijke liefde); 2) Fowler blijkt in de loop van het verhaal bereid zijn verlies te accepteren wat de liefde betreft, vooral omdat hij zo hard is voor zichzelf, maar wil dat niet waar het zijn liefde aangaat voor de gewone mensen, de burgers, de kinderen, de moeders van het land waar Frankrijk één oorlog vecht en de Amerikanen er een tweede aan het organiseren zijn; 3) Fowler wil zélfs wetende dat zijn Vietnamese vriendin opportunistisch genoeg is om desnoods een andere westerling aan de haak te slaan als ze er economisch maar op vooruitgaat en, bij voorkeur, weg kan komen uit het land, nog weg uit z’n kapotte huwelijk, maar doet, ondanks andere voornemens, niet de voor de hand liggende poging Pyle van die vriendin weg te houden door hem echt duidelijk te maken hoe opportunistisch ze wel is. “Ik sta er buiten. Ik sta er helemaal buiten”, is zo’n beetje het Leitmotiv dat Fowler zich aanmeet, maar zoals anderen rondom hem meerdere malen vaststellen, is dat echt niet het geval. Iets wat hij zelf eigenlijk ook best weet: “Het bezit van een lichaam scheen die nacht iets heel onbelangrijks – misschien had ik overdag te veel lichamen gezien die aan niemand toebehoorden, niet eens aan zichzelf.” Of: “Ik ben in India geweest, Pyle, en ik weet hoeveel kwaad liberalen doen. Wij hebben geen liberale partij meer – het liberalisme heeft alle andere partijen aangestoken. We zijn allemaal óf liberale conservatieven óf liberale socialisten: we hebben allemaal een goed geweten. Ik zou liever een uitbuiter zijn die vecht voor wat hij uitbuit en ermee ten onder gaat. Neem de geschiedenis van Birma. Wij komen het land binnenvallen; de inheemse stammen steunen ons; wij overwinnen; maar net zomin als jullie Amerikanen, ware wij kolonisten in die tijd. O nee, we sloten vrede met de koning en gaven hem zijn rijk terug en lieten onze bondgenoten aan hun lot over met het gevolg dat ze gekruisigd en doormidden gehakt werden. Ze waren onschuldig. Ze dachten dat wij zouden blijven. Maar wij waren liberalen en we hadden het land aan een slecht geweten.” Zelfs al laat Fowler die laatste woorden quasi meteen volgen door: “Ik weet niet waarom ik over politiek praat. Politiek interesseert me niet en ik ben verslaggever. Ik ben niet geëngageerd.”

Veel meer kan ik u ook niet meegeven zonder de roman voor u te bederven, maar ik wil hier toch wel aan toevoegen dat De stille Amerikaan wel degelijk óók een “Vietnam-roman” is. Er wordt geschoten, er wordt gebombardeerd, er wordt samengewerkt door onwaarschijnlijke partijen, de waanzin is steeds dichtbij: “(…) ik haalde mijn dobbelsteen te voorschijn voor het rituele spelletje Quatre-vingt-et-un. Hoe roepen die cijfers en het zien van dobbelstenen de oorlogsjaren in Indo-China in mijn herinnering terug. Als ik waar ook ter wereld twee mannen zie dobbelen, loop ik weer door de straten van Hanoi of Saigon of tussen de platgeschoten huizen van Phat Diem, zie ik de parachutisten, als rupsen beschermd door hun vreemde schutkleuren, patrouilleren langs de kanalen, hoor ik het vuur van de granaatwerpers naderbijkomen, en zie ik misschien een dood kind.” Een dood kind in een sampan eventueel: “Weer doken we omlaag, weg van het knoestige en doorkloofde woud in de richting van de rivier, scheerden in glijvlucht over de verwaarloosde rijstvelden en schoten als een kogel op een kleine sampan af in de gele stroom. Het boordkanon gaf één enkele vuurstoot van lichtspoormunitie en de sampan spatte uiteen in een regen van vonken. We wachtten niet eens om onze slachtoffers voor hun leven te zien vechten, maar klommen snel en koersten op huis aan. Ik dacht weer, evenals toen ik in Phat Diem dat dode kind zag: ‘Ik haat oorlog.’ Er was zoiets stuitends geweest in de plotselinge, willekeurige manier waarop we ons een prooi hadden uitgekozen – we waren toevallig langsgekomen, één enkele vuurstoot was voldoende, er was niemand om ons vuur te beantwoorden, en weg waren we weer, na op onze bescheiden wijze iets te hebben bijgedragen tot het dodental van deze wereld. Ik zette mijn koptelefoon op zodat kapitein Trouin tegen me kon spreken. Hij zei: ‘We zullen een kleine omweg maken. De zonsondergang boven de calcaire is prachtig. Dat mag je niet missen,’ voegde hij er vriendelijk aan toe, als een gastheer die de mooie plekjes van zijn landgoed laat zien, en honderdvijftig kilometer lang vlogen we de zon achterna over de Baie d’Along. Het gehelmde Marsgezicht keek weemoedig naar buiten, op de gouden bosschages tussen de grote bulten en koepels van poreuze steen, en de wond van de moord hield op te bloeden.”

Vergelijk dat met wat Pyle zegt als de Amerikaanse bondgenoten een bomaanslag gepleegd hebben waarbij louter burgerslachtoffers zijn gevallen en je weet trouwens dat niet Fowler de cynicus is: “Het waren maar oorlogsslachtoffers (…) Het was jammer maar je kunt niet altijd raak mikken. In elk geval zijn ze voor de goede zaak gevallen (…) In zekere zin zou je kunnen zeggen dat ze voor de democratie zijn gevallen.” Zoals ‘leiders’ in de Verenigde Staten en Europa zichzelf en ons proberen wijs te maken dat ze al die jongens en meisjes in Oekraïne naar het front sturen om “de democratie” te verdedigen, nietwaar? Alleen al daarom de moeite van het lezen waard, dit boek van Graham Greene.

Björn Roose