Tegen dat u deze boekbespreking leest, zijn we wellicht al een paar maanden gevorderd in 2025, maar De stille Amerikaan van Graham Greene was het eerste van een serie van acht boeken die ik las tussen 23 december 2024 en 3 januari 2025, daarmee wellicht een persoonlijk record vestigend, zij het dan niet wat het totaal aantal bladzijden van die acht boeken betreft. Er was er eentje bij van honderdentien bladzijden, eentje van vierennegentig, twee van negentig, eentje van achtenzeventig, eentje van tweeënzestig, en zelfs eentje van amper vierenvijftig bladzijden, waardoor voorliggend boek, hoewel het zoals die andere in pocketformaat verscheen, met zijn net geen tweehonderd bladzijden nog het dikste was van het hoopje.
Tweehonderd welbestede bladzijden, dien ik daar aan toe te voegen inzake deze uit de jaren 1990 daterende bij Sijthoff verschenen heruitgave van een in 1956 bij Contact uitgegeven Nederlandse vertaling van de hand van H.J. Scheepmaker van het een jaar daarvoor op de markt gekomen Engelstalige origineel The quiet American. Op de voorpagina wordt het boek aangeprezen als “Zijn fascinerende Vietnam-roman” (waarbij “zijn” uiteraard slaat op ‘van Graham Greene’), en die roman speelt zich inderdaad af in Vietnam – het Vietnam dat toen nog door Frankrijk bezet werd gehouden (of toch het Vietnam dat Frankrijk bezet probeerde te blijven houden) -, maar de achterflap maakt al duidelijk dat De stille Amerikaan, net zoals De tiende man en Onze man in Havana, de boeken die ik eerder van Greene las en besprak, méér is dan een boek over een aantal historische feiten, zelfs al grijpt Greene ook voor dit verhaal terug op zijn ervaringen als medewerker van MI6 (de Britse Military Intelligence, Section 6 ofte Secret Intelligence Service) en journalist. In The New York Times werd in het naar aanleiding van zijn overlijden begin april 1991 verschenen artikel Graham Greene, 86, Dies: Novelist of the Soul, dan ook terecht over hem gesproken als “a superb storyteller with a gift for provoking controversy by writing topical novels in political settings”, al werd er meteen aan toegevoegd: “Spiritual problems, however, were frequently overshadowed, especially for readers in this country [‘t is te zeggen, de Verenigde Staten, noot van mij], by Mr. Greene’s distaste for what he regarded as American hypocrisy and materialism. ‘The Quiet American’ (1956) and ‘The Comedians’ (1966), for example, offended some readers because of their criticism of United States policies in Vietnam and Haiti.”
“(…) offended”, inderdaad, ‘beledigde’. Wat natuurlijk ieders goed recht is, zich beledigd voelen. En wat een ander nooit mag verhinderen te schrijven, te zeggen, te verbeelden wat voor iemand ‘beledigend’ is. Al helemaal niet als het ook nog eens zo heel erg waar is, of minstens waarachtig, als wat de Engelsman Greene meegaf over dat Amerikaanse beleid (beleid dus van een overheid die toen nog niet officieel tot de belligerente partijen te rekenen was) en dat uiteindelijk een minstens even grote rol speelt in de verhoudingen tussen de hoofdpersonages als de liefde die de achterflapschrijvelaar kennelijk geneigd was aan te duiden als terzake beslissend: “Een Engelse oorlogscorrespondent die al jaren in Saigon woont, wordt door de politie ondervraagd over de moord op de jonge Amerikaanse diplomaat Pyle, van wie men vermoedt dat hij voor de inlichtingendienst werkte. De cynische Fowler heeft Pyle goed gekend en door zijn ogen krijgt de lezer een beeld van de gedode Amerikaan. Dat beeld is echter niet altijd even zuiver, want Pyle stond op het punt te trouwen met Fowlers Vietnamese vriendin.” Een mening die ik niet deel om meerdere redenen: 1) Fowler is hard, maar hij is dat eerder voor zichzelf dan voor anderen (inclusief Pyle en hun gemeenschappelijke liefde); 2) Fowler blijkt in de loop van het verhaal bereid zijn verlies te accepteren wat de liefde betreft, vooral omdat hij zo hard is voor zichzelf, maar wil dat niet waar het zijn liefde aangaat voor de gewone mensen, de burgers, de kinderen, de moeders van het land waar Frankrijk één oorlog vecht en de Amerikanen er een tweede aan het organiseren zijn; 3) Fowler wil zélfs wetende dat zijn Vietnamese vriendin opportunistisch genoeg is om desnoods een andere westerling aan de haak te slaan als ze er economisch maar op vooruitgaat en, bij voorkeur, weg kan komen uit het land, nog weg uit z’n kapotte huwelijk, maar doet, ondanks andere voornemens, niet de voor de hand liggende poging Pyle van die vriendin weg te houden door hem echt duidelijk te maken hoe opportunistisch ze wel is. “Ik sta er buiten. Ik sta er helemaal buiten”, is zo’n beetje het Leitmotiv dat Fowler zich aanmeet, maar zoals anderen rondom hem meerdere malen vaststellen, is dat echt niet het geval. Iets wat hij zelf eigenlijk ook best weet: “Het bezit van een lichaam scheen die nacht iets heel onbelangrijks – misschien had ik overdag te veel lichamen gezien die aan niemand toebehoorden, niet eens aan zichzelf.” Of: “Ik ben in India geweest, Pyle, en ik weet hoeveel kwaad liberalen doen. Wij hebben geen liberale partij meer – het liberalisme heeft alle andere partijen aangestoken. We zijn allemaal óf liberale conservatieven óf liberale socialisten: we hebben allemaal een goed geweten. Ik zou liever een uitbuiter zijn die vecht voor wat hij uitbuit en ermee ten onder gaat. Neem de geschiedenis van Birma. Wij komen het land binnenvallen; de inheemse stammen steunen ons; wij overwinnen; maar net zomin als jullie Amerikanen, ware wij kolonisten in die tijd. O nee, we sloten vrede met de koning en gaven hem zijn rijk terug en lieten onze bondgenoten aan hun lot over met het gevolg dat ze gekruisigd en doormidden gehakt werden. Ze waren onschuldig. Ze dachten dat wij zouden blijven. Maar wij waren liberalen en we hadden het land aan een slecht geweten.” Zelfs al laat Fowler die laatste woorden quasi meteen volgen door: “Ik weet niet waarom ik over politiek praat. Politiek interesseert me niet en ik ben verslaggever. Ik ben niet geëngageerd.”
Veel meer kan ik u ook niet meegeven zonder de roman voor u te bederven, maar ik wil hier toch wel aan toevoegen dat De stille Amerikaan wel degelijk óók een “Vietnam-roman” is. Er wordt geschoten, er wordt gebombardeerd, er wordt samengewerkt door onwaarschijnlijke partijen, de waanzin is steeds dichtbij: “(…) ik haalde mijn dobbelsteen te voorschijn voor het rituele spelletje Quatre-vingt-et-un. Hoe roepen die cijfers en het zien van dobbelstenen de oorlogsjaren in Indo-China in mijn herinnering terug. Als ik waar ook ter wereld twee mannen zie dobbelen, loop ik weer door de straten van Hanoi of Saigon of tussen de platgeschoten huizen van Phat Diem, zie ik de parachutisten, als rupsen beschermd door hun vreemde schutkleuren, patrouilleren langs de kanalen, hoor ik het vuur van de granaatwerpers naderbijkomen, en zie ik misschien een dood kind.” Een dood kind in een sampan eventueel: “Weer doken we omlaag, weg van het knoestige en doorkloofde woud in de richting van de rivier, scheerden in glijvlucht over de verwaarloosde rijstvelden en schoten als een kogel op een kleine sampan af in de gele stroom. Het boordkanon gaf één enkele vuurstoot van lichtspoormunitie en de sampan spatte uiteen in een regen van vonken. We wachtten niet eens om onze slachtoffers voor hun leven te zien vechten, maar klommen snel en koersten op huis aan. Ik dacht weer, evenals toen ik in Phat Diem dat dode kind zag: ‘Ik haat oorlog.’ Er was zoiets stuitends geweest in de plotselinge, willekeurige manier waarop we ons een prooi hadden uitgekozen – we waren toevallig langsgekomen, één enkele vuurstoot was voldoende, er was niemand om ons vuur te beantwoorden, en weg waren we weer, na op onze bescheiden wijze iets te hebben bijgedragen tot het dodental van deze wereld. Ik zette mijn koptelefoon op zodat kapitein Trouin tegen me kon spreken. Hij zei: ‘We zullen een kleine omweg maken. De zonsondergang boven de calcaire is prachtig. Dat mag je niet missen,’ voegde hij er vriendelijk aan toe, als een gastheer die de mooie plekjes van zijn landgoed laat zien, en honderdvijftig kilometer lang vlogen we de zon achterna over de Baie d’Along. Het gehelmde Marsgezicht keek weemoedig naar buiten, op de gouden bosschages tussen de grote bulten en koepels van poreuze steen, en de wond van de moord hield op te bloeden.”
Vergelijk dat met wat Pyle zegt als de Amerikaanse bondgenoten een bomaanslag gepleegd hebben waarbij louter burgerslachtoffers zijn gevallen en je weet trouwens dat niet Fowler de cynicus is: “Het waren maar oorlogsslachtoffers (…) Het was jammer maar je kunt niet altijd raak mikken. In elk geval zijn ze voor de goede zaak gevallen (…) In zekere zin zou je kunnen zeggen dat ze voor de democratie zijn gevallen.” Zoals ‘leiders’ in de Verenigde Staten en Europa zichzelf en ons proberen wijs te maken dat ze al die jongens en meisjes in Oekraïne naar het front sturen om “de democratie” te verdedigen, nietwaar? Alleen al daarom de moeite van het lezen waard, dit boek van Graham Greene.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !