dinsdag 30 september 2025

Oliver Twist - Charles Dickens (boekbespreking door Björn Roose)

Oliver Twist- Charles Dickens (boekbespreking door Björn Roose)
Met een titel als Oliver Twist en een auteur als Charles Dickens heb ik u natuurlijk niet erg lang in de waan gelaten dat ik voor de verandering misschien eens een recent uitgegeven boek heb besproken, maar ondanks dat heb ik dit uit 1837 tot 1839 (het verscheen als serie in het maandblad Bentley’s Miscellany) daterende verhaal niet eerder gelezen dan een paar weken terug (d.w.z. een paar weken voor ik deze bespreking schreef en een paar maanden voor u die ten vroegste kan lezen, want ik heb weer een voorraadje aan besprekingen liggen). En nu ik het boek dan uiteindelijk lees, is dat niet eens in zijn oorspronkelijke vorm. Niet alleen omdat ik het niet in het Engels gelezen heb, al is het door Dickens gebezigde Engels volgens vertaler Ed Franck nog steeds “modern en springlevend”, maar ook omdat diezelfde vertaler – zoals ongetwijfeld nogal wat anderen vóór hem – het boek bewerkt heeft. Bewerkt en vooral ingekort, iets waartegen je als dode auteur helaas niets meer vermag: “Niet dat het boek geen inkortingen verdraagt: te lang uitgesponnen scènes of beschrijvingen, overgangshoofdstukken die weinig of niets aan het verhaal of de sfeer toevoegen, opvulscènes die de spanningsboog breken, te losse verhaaldraadjes, randfiguren die even opduiken maar het verhaal niet helpen dragen, moralistische beschouwingen van een half blad of meer… gelegenheid genoeg om het snoeimes te hanteren.” Maar… “het snoeien moet zeer zorgvuldig gebeuren: als je alleen de naakte stam overhoudt, heet de boom niet meer ‘Dickens’.” Wat toch eigenaardig pretentieus is. Je gaat in andermans werk hakken, terwijl de schrijver van dat werk zich niet meer kan verweren of minstens zeggen dat je dat niet mag en gaat dat ook nog doen met de pretentie dat je wel weet wat zijn werk tot zijn werk maakt. Dat al die uitweidingen en dergelijke meer toch óók Dickens zijn, want niet geschreven door een andere auteur dan Dickens, negeer je omdat die dingen je niet liggen. “Oliver Twist inkorten tot een boek van pakweg honderd bladzijden – zoals zo vaak is gebeurd – is onzin”, aldus Franck, maar een manuscript van 474 pagina’s (wat in sommige edities resulteerde in meer dan zeshonderd gedrukte pagina’s) inkorten tot een boek van nog geen honderdvijfig bladzijden (da’s het aantal dat de door mij besproken uitgave bij Het Laatste Nieuws telt) is wél okee? Goed, da’s vijftig bladzijden en dus vijftig procent méér dan die “onzin”, maar in feite heb je daarmee als vertaler/bewerker niet meer recht gedaan aan Dickens, alleen gezegd dat die andere bewerkers slechte beenhouwers waren.

Nu goed, ik zal daar niet langer moeilijk over doen, negen kansen op tien zou ik, als het boek niét bewerkt was geweest, zelf in mijn bespreking hebben geschreven dat het nogal langdradig was, op zijn minst bij momenten. Maar dan zou ik dat gezegd hebben over het boek van Dickens, terwijl ik nu eigenlijk het boek van Dickens én Franck aan het bespreken ben. Een boek dat dan wel niét langdradig is, zelfs niet bij momenten, maar nog alleen lijkt samen te hangen van alle clichés van het genre, d.w.z. het genre over arme weeskindjes, gemeen plebs, goedige rijkaards, en de relaties tussen die drie groepen. Misschien was Dickens wel de eerste die over dat onderwerp schreef (Victor Hugo, bijvoorbeeld, begon pas in 1842 aan Les Misérables, dat als een klassieker in min of meer hetzelfde genre mag beschouwd worden), maar de feiten zijn de feiten: Oliver Twist is zo spannend als een onderbroek waar de rekker uit is (de titel van een hoofdstuk – bijvoorbeeld Een geheimzinnig persoon duikt op, een schaduw verdwijnt - is soms al voldoende om het hele hoofdstuk verder over te slaan) en als moraalles ook zo gedateerd als die onderbroek snel na de ontdekking van genoemd euvel zal zijn. En dat al van bij hoofdstuk één: “De oude katoenen kleertjes, vergeeld door het gebruik, drukten meteen een stempel op de baby, een gestichtskind. Een verschoppeling, voorbestemd om half te verhongeren, slaag te krijgen en afgesnauwd te worden. En iedereen zou met kille ogen toekijken, iedereen had genoeg aan zijn eigen leed.”

Eigenlijk zijn de enige stukken waar je wat plezier aan beleeft als lezer degene waarin Dickens opvallend sarcastisch wordt, het soort stukken die – ik grijp even terug naar hetzelfde voorbeeld – ook de sterkte uitmaken van de musical rond Les Misérables (vergelijk het schitterende Master of the House met het tranen- en blarentrekkende There is a Castle on a Cloud), stukken als deze: “Juffrouw Mann was een zeer verstandige vrouw. Ze wist wat goed was voor de kinderen, en nog beter wat voordelig was voor haar geldbeurs. ‘Met te veel eten overlaad je hun maag, en met te veel kleren kunnen ze niet vlot bewegen,’ zei ze altijd. Ach ja, soms ging er wel een kind dood van honger of kou. Soms viel er eentje in het vuur, of stikte per ongeluk onder een deken. Of een kind versmachtte, omdat juffrouw Mann bij het omkeren van de matras ‘niet had gemerkt dat de arme dreumes nog in bed lag’. Ooit was er zelfs een kind door een wasbeurt met te heet water overleden – maar wasbeurten kwamen zelden voor. Soms stelde het gerecht een onderzoek in, met lastige vragen; ook protesteerden brave parochianen wel eens tegen het hoge sterftecijfer. Maar de armendokter verklaarde altijd dat hij het lijkje open had gesneden, en er niets verdachts in had gevonden – wat ook moeilijk kon, zo weinig kregen de kinderen te eten.” Of: “En in hun grote wijsheid werkten ze nieuwe voorschriften uit. Daardoor konden alle armen voortaan vrij kiezen tussen een langzame hongerdood in het armenhuis, of een snelle erbuiten. In het begin zou de rekening van de begrafenisondernemer wel hoog oplopen, maar daarna zou het aantal inwoners van het armenhuis zo sterk slinken als hun ribbenkasten.” Maar da’s dus niet het soort passages waar Oliver Twist van aan mekaar hangt, zelfs niet in deze bewerkte versie, en ook de kwaadaardige personages halen nauwelijks meer dan het niveau van Meester Kwel uit de verhaaltjes rond Billie Turf.

Enfin, Oliver Twist ís natuurlijk een klassieker, maar veel meer redenen om het verhaal ook effectief te lezen, kan ik u helaas niet geven.

Björn Roose

donderdag 25 september 2025

Vakanties in de hel – P.J. O’Rourke (boekbespreking door Björn Roose)

Vakanties in de hel – P.J. O’Rourke (boekbespreking door Björn Roose)
Dit boek, Vakanties in de hel, zit al sinds oktober 2016 in mijn bibliotheek en toch gaat mijn ‘geschiedenis’ ermee verder dan dat terug. Ik had het nooit, minstens niet in zijn geheel, want ik had wel hier of daar een hoofdstuk tot me genomen, eerder gelezen dan kort voor ik deze boekbespreking maakte, maar toch waren de auteur en het boek me toen ik het kocht al minstens een jaar of tien bekend. Van mijn vroegere collega Jan Huijbrechts (van wie ik eerder De botten van Bach besprak) namelijk, die P.J. O’Rourke hoog genoeg had zitten om regelmatig uit ‘s mans werk, dít boek in het bijzonder, te citeren, daarmee de lachbuien veroorzakend die ook nu ik dit boek zélf las nog terugkwamen.

“P.J. O’Rourke werd in 1947 geboren in Toledo, Ohio. Hij is ‘Chef Buitenland’ bij het maandblad Rolling Stone” vermeldt de extreem korte bio van de auteur op de achterflap, maar dat kan voor de tegenwoordige lezer (het boek, uitgegeven bij Bert Bakker, dateert uit 1990 en collega Huijbrechts citeerde dus ook in de jaren 2000 al uit een niet zo recent werk) best wel wat aanvulling gebruiken. Ten eerste is O’Rourke sinds februari 2022 dood; ten tweede schreef hij behalve dit Holidays in Hell nog eenentwintig andere boeken; ten derde was hij behalve voor Rolling Stone ook actief voor onder andere The Atlantic, The Daily Beast, The Wall Street Journal, The Weekly Standard, Playboy, en Vanity Fair; ten vierde evolueerde hij na zijn studentenjaren (hij studeerde af in de jaren 1960) van – ik citeer even uit Wikipedia dat hém dan weer min of meer citeert – “a leftist, anti-war hippie” tot “a political observer and humorist rooted in libertarian conservatism”. Van links naar rechts zou dat in de simplistische termen van de vorige eeuw geheten hebben – zelf zou ik het toen, en gedurende het eerste decennium van de huidige eeuw, óók zo genoemd hebben -, maar in ieder geval weg van zijn oorspronkelijke positie. Dat kwam zijn humor ongetwijfeld ten goede, net zoals het feit dat hij zijn carrière zo ongeveer begon bij National Lampoon, een humoristisch magazine dat de eeuwwisseling niet haalde en in onze contreien waarschijnlijk nog het bekendst is van de – lichtelijk flauwe – films à la National Lampoon’s European Vacation en National Lampoon’s Christmas Vacation (edoch niet van de films en andere producten die vanaf de eeuwwisseling zouden geproduceerd worden, want die waren het werk van een andere firma).

“Lichtelijk flauwe”, inderdaad, wat niet kan gezegd worden van de humor van O’Rourke, die niet zelden paragrafen neerschreef die bestaan uit quasi niks anders dan one-liners en die als ‘journalist’ niet alleen niet de pretentie had objectief te zijn (niémand is objectief), maar er ook eerlijk voor uitkwam dat hij het niet was (wat helaas een kwaliteit is die schijnbaar aan geen enkele moderne ‘journalist’ gegeven lijkt te zijn). O’Rourke deed namelijk aan, wat dan in de Verenigde Staten heet, ‘gonzo journalism’, ‘a style of journalism that is written without claims of objectivity, often including the reporter as part of the story using a first-person narrative’ (dixit weerom Wikipedia). ‘It is an energetic first-person participatory writing style in which the author is a protagonist, and it draws its power from a combination of social critique and self-satire.’ ‘Gonzo journalism involves an approach to accuracy that concerns the reporting of personal experiences and emotions, in contrast to traditional journalism, which favors a detached style and relies on facts or quotations that can be verified by third parties.’ ‘Use of sarcasm, humour, exaggeration, and profanity is common.’ Dat beschrijft het zo ongeveer wel (al lijkt dat ‘traditional journalism’ intussen ook nauwelijks meer te bestaan) en dat is wat O’Rourke gedaan heeft in onder andere Libanon, Zuid-Korea, Panama, Polen, de Filippijnen, El Salvador, Zuid-Afrika, Israël en aan de grens tussen de Verenigde Staten en Mexico (“Ik nam mijn vreemdelingen in Laredo gevangen. Het was helemaal niet mijn bedoeling om iemand gevangen te nemen. Ik raakte gewoon iets te opgewonden, vergat even dat ik journalist was en begon me als een gezagsgetrouwe burger te gedragen.), allemaal plaatsen die in de jaren 1980 min of meer als ‘hellen’ konden worden beschouwd (en dat nu in sommige gevallen nog steeds zijn), maar ook tijdens een weekend bij Heritage USA (een evangelistisch themapark), de America’s Cup (een zeilwedstrijd), een feestje ter gelegenheid van de 350ste verjaardag van Harvard University, een bezoek aan Epcot Center (nog een themapark), en een topontmoeting tussen Reagan en Gorbatsjov in 1987, waarbij hij over de journalisten schrijft: Misschien hadden ze gewoon ontzettend veel zin om terug naar hun kamers te gaan en Gorbatsjovs grote nieuwe bestseller, Perestroika, te lezen – je legt het niet meer weg dit boek, met z’n fabuleuze plot, knappe karakteriseringen en een verrassend einde dat ik hier niet zal verklappen”. Epcot Center,Heritage USA, de America’s Cup, zelfs Harvard University, en ook tegenwoordig nog zeldzame ontmoetingen tussen Amerikaanse en Russische presidenten zullen een beetje een ver-van-mijn-bedshow zijn voor veel Europese lezers en de toestanden in de jaren tachtig in grote delen van de wereld een beetje een lang-van-mijn-bedshow, maar op een of andere manier zijn de dingen die O’Rourke beschrijft, waaraan hij deelneemt, waarin hij zich (al dan niet straalbezopen) onderdompelt, zo universeel, zo (lijkt het toch) immer actueel dat dat niet uitmaakt. Misschien net omdát hij de zaken niet aanpakt vanuit een traditioneel journalistiek oogpunt (en al helemaal niet vanuit een modern ‘journalistiek’ oogpunt, inhoudende dat je een week nadat nieuws beginnen circuleren is op sociale media daarvan een politiek correct doorslagje maakt) en je je als lezer mogelijk op dezelfde manier zou gedragen, een idee dat in ieder geval vergemakkelijkt wordt door de humor en de zelfrelativering. En dat vanaf de aan het begin van het boek opgenomen Dankbetuiging: “De meeste feiten in dit boek heb ik aan hen [de “strontspecialisten”, de journalisten die rondhangen in oorlogsgebieden, noot van mij] te danken. (De waarheden zijn van hun, de fouten van mij.) In feite ben ik hen het hele boek verschuldigd. Wat ik de lezers in mijn verhalen vertel is niets anders dan wat leden van de pers elkaar om tien uur ‘s avonds aan de bar vertellen.” Aangevuld met, in Door het donkerste Amerika, deel II: de topontmoeting tussen Reagan & Gorbatsjov, 1987: Persoonlijk hou ik van het soort research waar je je handen omheen kunt vouwen, het soort dat je kunt heffen. Dat wil zeggen, ik stel er prijs op mijn belangrijkste research in bars te doen, waar mensen sneller de waarheid vertellen, of op z’n minst minder overtuigend liegen dan het geval is in instructies en boeken.”. En dat dan weer aangevuld met datgene waarmee de op de Dankbetuiging volgende Inleiding begint: “De laatste paar jaar ben ik werkzaam geweest als buitenlands correspondent, hoewel ‘werkzaam’ niet het goede woord is en ‘buitenlands correspondent’ is een te deftige benaming. Wat ik in werkelijkheid ben geweest is een sores-toerist [:] ik reisde af naar opstanden, stommiteiten, politieke crises, ordeverstoringen en andere menselijke dwaasheden omdat… omdat het lollig is.”

Wat dan weer verderop gevolgd wordt door: “Ik was nieuwsgierig naar de narigheid die de mens zichzelf bezorgde en die hij waarschijnlijk kon ophouden zichzelf te bezorgen voordat je met je ogen hebt geknipperd, of in elk geval voordat je de trekker hebt overgehaald. Ik wilde weten waarom het leven, dat slechts in bescheiden mate iets ellendigs zou moeten zijn, zoiets angstwekkends, walgelijks en verschrikkelijks is voor zo vele mensen op zo vele plaatsen.” Ja, O’Rourke was een humorist, een sarcast, maar geen cynicus. In sommige stukken, zoals Kerstmis in El Salvador, merk je zelfs dat de humor geleidelijk uit de paragrafen verdwijnt omdat hij té veel medeleven met de locals heeft om de daartoe benodigde afstand nog te kunnen aanhouden. Wat begint met “Dit kleine landje was sinds 1979 voortdurend in het nieuws – de spil van het een of ander, wezenlijk dittemedat. Iedere liberale huilebalk had staan schreeuwen over de doodseskaders. Iedere conservatieve bedplasser had staan gillen over de communisten. Voorzover ik kon uitmaken gingen we daar beneden de oorlog in. En ik wist niet eens hoe het er daar uitzag.” wordt al snel “Er is nog een soort verschrikking, niet zo dramatisch maar veel diepgaander. Op elk willekeurig moment is bijna de helft van de Salvadoraanse arbeidskrachten werkloos. En de meesten hiervan die wel werk hebben, ontvangen minder dan het minimumloon, wat behoorlijk minimaal is. Het jaarlijks inkomen per hoofd ligt op vijftienhonderd gulden. De armere helft van de bevolking heeft een dagelijkse calorievoeding die een derde minder bedraagt dan wat de Organisatie van Amerikaanse Staten als gezond beschouwd. Tachtig procent van hun kinderen lijdt aan ondervoeding”. Wat op zijn beurt invloed heeft op je beoordeling van de rest van de stukken. O’Rourke was dan wel niet het type ‘ruwe bolster, blanke pit’, maar z’n ruwe bolster overheerste niet alles (op z’n minst niet op basis van wat ik in dit boek gelezen heb). Zoals hij schrijft in Er helemaal uit in het weekend: Heritage USA: “Ik heb bijna de moed niet om deze mensen belachelijk te maken. Het is net als op melkkoeien jagen met een krachtig jachtgeweer met telescoopvizier.”

En dan komt het… het citeren. Tientallen passages heb ik aangeduid, evenzovele one-liners (of toch niet-veel-liners), en daar mag ik u niet tot in het oneindige mee vervelen. Veel van die one-liners ga ik dus (ooit, als het er van komt) opnemen in m’n eigen Groot Citatenboek (of toch een soortement internetversie daarvan) om me in deze bespreking vervolgens te beperken tot vijf. Nummer één: “Het boeiende van het staren in een geweerloop is hoe klein het gaatje is waar de kogel uitkomt, en dat het toch zo’n groot verschil zou zijn in je agenda”. Nummer twee: “De afgelopen jaren heb ik mijn portie autorijden in de Derde Wereld moeten doen in Mexico, Libanon, op de Filippijnen, Cyprus, in El Salvador, Afrika en Italië. (Technisch gesproken maakt Italië geen deel uit van de Derde Wereld, maar dat heeft niemand de Italianen verteld.)”. Nummer drie: Harvard is het huis der Amerikaanse ideeën; daar zijn er verscheidene van geweest en iemand moet de schuld ervan op zich nemen”. Nummer vier: “Overdracht en sancties – ik geloof dat dat de grote antwoorden zijn zoals ze in Amerika worden voorgesteld. Welnu, economische sancties smoorden voorzeker de Russische revolutie in de kiem, vouwde (sic) Ayatollah Khomeini’s Iran op als een opklapbed en bracht (sic) Tsjang Kai-sjek meteen terug aan de macht op het vasteland.” Nummer vijf: Het is niet eenvoudig het effect te beschrijven dat de eerste aanblik van een wilde neushoorn heeft op een niet erg moedige auteur uit Ohio. Het is zoiets als het meenemen van je vierjarige kind op een verrassingsbezoek aan het Mesozoïcum. Ik voelde een grenzeloze opwinding, gecombineerd met enig verlangen om te gaan huilen en onder de jeep te kruipen.”

En hetzelfde ga ik doen wat de uitgebreidere citaten betreft. Ook daarvan slechts vijf exemplaren. Nummer één: “De onzin die je hoort over marchanderen in het Oosten is, net als de meeste onzin over het Oosten, volmaakt waar. Ik was nog geen drie seconden in de winkel of de eigenaar stond al prijzen op te geven die recht zouden doen aan een onderleverancier van het Pentagon en hij wapperde alle kanten op met vettige, slecht gemaakte tapijten als iemand die een puppy zindelijk maakt met de zondagseditie van de New York Times. Dit alles begeleid door charmant gebabbel. Ik bedoel, dat neem ik aan. Sommige van de stijlbloempjes van de Levant gaan verloren in een minimale Engelse vocabulaire. ‘Good, huh? Real good, huh? Good rug! Very good!’” Nummer twee: “Hij haalde zijn schouders op. ‘De irrigatiepomp is kapot.’ We reden er langs, een klein ding dat op benzine loopt en zo groot is als een grasmaaitractortje. Ze maakten elkaar in deze dorpen af voor habbekratscorruptie, terwijl de rijkdom van de hele gemeenschap verdubbeld zou kunnen worden met één technische-school-praktijkklas-repareer-de-waterpomp-project. Als je dat begrijpt, begrijp je de hele Derde Wereld.” Nummer drie: “Er is geen geur als de geur van een dood mens. Het is een suikerachtige rotting – rottend vlees en balcorsages, een zoete, kokhalzende stank. Het gaat dwars door kleren en huid. Hoe vaak je ook doucht, hoe vaak je het arme wasmeisje in het hotel ook vraagt je kleren weer mee te nemen om ze opnieuw te wassen, de lucht keert terug als een zorg of een kwade gedachte. Het is niet eens zo’n slechte geur, niet erger dan whiskybraaksel, maar de damp van je eigen dood gaat als een schok naar een of andere oude, niet-ontwikkelde zenuwknoop, net boven de top van de rugwervel, naar het huis van alle woordeloze, gedachteloze angst.” Nummer vier: “Ik had gehoord dat de race om de Amerika Cup het meest spectaculaire sportevenement van het decennium was. Ik was er bijna ingestonken. Ik bevond me ermiddenin, op de officiële persboot, de Sea Chunder, rondstuiterend en een domme indruk makend. Ik greep de railing (sic) vast als een psychopathische wurgmoordenaar en staarde naar de horizon als een of andere idiote Achab die door zijn walvissenaas heen is. Het enige dat ik kon zien was een heleboel oceaan en natte, morsige golven. Ik keek echter, naar later bleek, de verkeerde kant op en moest naar de andere railing (sic) van de Sea Chunder klauteren en struikelen en kruipen. Ook aan die kant was een heleboel oceaan, als je ‘t mij vraagt.” En, ten slotte, zoals beloofd (al heb ik het aantal onderweg uitgebreid), nummer vijf: “Ik was erop voorbereid dat Zuid-Afrika afgrijselijk was. Maar ik was er niet op voorbereid dat het normaal was. Die onbeduidende apartheidsborden, GEEN HONDEN OF NIET-EUROPEANEN, zijn uitzonderlijk, nu bijna toeristische attracties. Er is geen rassendiscriminatie in de grote ‘internationale’ hotels of in hun restaurants of nachtclubs. Winkelwijken in het centrum zijn geïntegreerd. Je ziet evenveel zwarte mensen in regenjassen en stropdassen als in Chicago. Als ik het echt had geprobeerd dan had ik mijn maand in Zuid-Afrika kunnen doorbrengen zonder één spoortje problemen op te merken, met uitzondering van de overal aanwezige soldaten. Zuid-Afrika is afgrijselijk normaal. En hierdoor, denk ik, laaien de emoties er zo hoog over op.”

Wat dus over het Zuid-Afrika van vóór de afschaffing van de apartheid gaat. In tegenstelling tot wat O’Rourke in zijn laatste hoofdstuk, Epiloog: wat heeft de toekomst te bieden voor onze vrienden in verre landen?, schrijft over de ‘ontwikkelingslanden’ en de Verenigde Staten zelf: “Bizarre ziekten zullen blijven woekeren in de ontwikkelingslanden. Allemaal hopen we dat er eentje bij zal zijn die alleen advocaten doodt. En Derde-Wereldwaarden en esthetica zullen zich ook gaan verspreiden over de aardbol, waarbij deze een welkome onderbreking van het feminisme zullen veroorzaken en de opkomst van spuitbussenverf zullen bewerkstelligen als het belangrijkste uitdrukkingsmiddel in literatuur en beeldende kunst. Maar in de volgende kwart eeuw zal het feit dat de Verenigde Staten er deel van gaat uitmaken de meest dramatische verandering in de Derde Wereld zijn. We zijn al een aardig eind op weg. Een groot aantal van onze steden is in veel opzichten niet te onderscheiden van Beiroet. Het gedrag, de manier van kleden en het taalgebruik van onze jongeren neigen onbetwistbaar naar het onderontwikkelde. En de meesten van onze intellectuelen behoren al sinds jaar en dag tot ‘minderwaardig, wetteloos volk’. Het enige dat we nu moeten doen is nog een paar democraten kiezen.” Een toekomst waaraan hij in 2016 het zijne bijdroeg door het ‘endorsen’ van Hillary Clinton. Iets waarover hij zei dat zijn voorkeur ook de “lies and empty promises” behelsde en “She’s wrong about absolutely everything, but she’s wrong within normal parameters”, en dat dus in tegenstelling tot haar tegenkandidaat Donald Trump. Het kan verkeren, wist Bredero al, maar de dag dat je meent de ene oplichter boven de andere te moeten kiezen omdat de ene ‘normaler’ oplicht dan de andere, bén je gewoon verkeerd. Laat dat echter een opmerking in de rand blijven, zowel wat de stand van zaken in de Verenigde Staten betreft (vooral de steden zijn daar inderdaad al decennia aan het verworden tot slums), als de kwaliteit van Vakanties in de hel. Dit boek is gewoon een absolute aanrader voor wie het vast kan krijgen.

Björn Roose

maandag 22 september 2025

De oogst – Stijn Streuvels (boekbespeking door Björn Roose)

De oogst – Stijn Streuvels (boekbespeking door Björn Roose)
Er is een zekere kans dat u denkt dat ik iedere (Nederlandtalige) novelle neersabel, toch als u wel vaker mijn besprekingen van bij De Clauwaert verschenen werkjes in die aard gelezen heeft, maar ik kan u verzekeren dat dat niet het geval is. Voorliggend De oogst bijvoorbeeld, zo’n negentig bladzijden dik en – toegegeven - verschenen bij Orbis en Orion in 1982, vond ik absoluut de moeite van het lezen waard.

Van het lezen en van het hebben eigenlijk, want dit boekje, van de hand van een auteur die in kaliber dan ook (zowat) alles overtreft dat heden ten dage nog novellen schrijft, Stijn Streuvels, kocht ik in een kringwinkel, maar draagt binnenin een stempel van Het Lijsternest Ingoyghem, zijn huis, dat na zijn dood – op zijn verzoek – bewaard bleef en een tweede leven ging leiden als “Letterenhuis”, een museum gewijd aan de schrijver en – zo lees ik op de webstek ervan – in de stille maanden (oktober tot en met maart) schrijversresidentie. Een leuk extraatje, zo’n stempel (een kinderhand is snel gevuld), zij het natuurlijk geen verkoopsargument op zich.

Dat is de tekst van Streuvels – en dat is ook wat telt – wél en die tekst kan u (gratis, stel u voor) lezen op De Digitale Bibliotheek der Nederlandse Letteren . Deze keer hoeft u dus uw beklag niet te doen over het (doorgaans correcte) feit dat ik alleen maar oude, onvindbare boeken bespreek, dít kan u vinden zonder enige inspanning. En de liefhebbers van het werk van Streuvels zullen zich het lezen van dit boek in ieder geval niet beklagen, net zomin als mensen die minder bekend zijn met dat werk, hoop ik dan. Alle voor Streuvels ‘standaard’ ingrediënten zitten er in: natuur, het voorbij schrijden van de seizoenen, het harde labeur op het platteland, liefde, vriendschap, en een portie lijden. De oogst mag daarom als titel ook metafysisch opgevat worden: het koren sterft onder de zeisen van de maaiers, maar mensen – ook degenen die die zeisen hanteren – sterven even goed onder de slagen van de Man met de Zeis. Zonder groot drama, dat is er nooit bij Streuvels, maar weergegeven vanuit het rustige standpunt van de beschouwer, die nooit vergeet dat er morgen weer een dag is, een nieuw seizoen, een nieuw jaar, een herhaling met variaties van wat altijd geweest is. Een standpunt waar je je ook in De oogst al van bij de eerste paragraaf bewust van bent: “Rik lag plat uitgestrekt in ‘t gras onder de linde en Wies zat, over de knieën gebogen, op het bol van een gevelde eik. De jongens rookten hun pijp in de avondstond. Nu en dan zegden zij, halfstil, een woord, meest over bekende dingen, die ze evengoed ongezegd konden laten. Maar zij trokken gestadig nieuwe kuilen blauwe rook uit hun pijp, die opspiraalden, uitdunnend hoog in de lucht boven hun hoofd. Achter de openstaande huisdeur in ‘t donker, wrocht Lida met moeder aan de afwas van schotelgerief en ze koutten stil onder elkaar.” Zoals je ook meteen al van in het begin van De oogst voelt dat de zomer op komst is, een zomer die in de loop van het verhaal wel harder wordt, moordend zelfs, minstens voor wie zijn brood moet verdienen met lijfelijke arbeid op het veld, maar nooit verdwijnt: “Ginder ten westen, ver over de velden, tegen ‘t uitveegsel van ‘t vergane zonnegoud, zwommen witte wolkjes lijk grote bloemen zonder stengel. Daarbij werd de stilte zo rein dat ‘t staaltikken van Lida’s naalden nu duidelijk gerucht miek.”

“Miek”? “Wrocht”? “Koutten”? Tsja, voor wie dat allemaal vreemde woorden zijn, zou ik toch aanraden zich wat te verdiepen in de eigen taal, want zelfs al zijn dit – en vele andere in dit boek – woorden die niet meer tot het Algemeen Nederlands behoren, ze behoorden wél nog tot ons algemeen taalgebruik tijdens het hele, lange leven van Streuvels (1871-1969) en waren ook mensen van buiten West- en Oost-Vlaanderen bekend. Sterker nog, telkens ik op zo’n woord stuit, valt me te binnen dat ik dat in mijn jeugd óók nog gebruikte, een jeugd die ná het overlijden van Streuvels viel, een te binnen vallen dat telkens weer gevolgd wordt bij een steek van pijn bij de gedachte dat al die woorden op sneltempo aan het verdwijnen (of al verdwenen) zijn en dat zulks niet anders dan een verarming van onze taal kan betekenen. Ja, “miek” is “maakte” en “wrocht” is “werkte” en “koutten” is “spraken”, maar waarom zou je geen twee woorden hebben waarmee je (ongeveer) hetzelfde uitdrukt? Waarom zijn sommige mensen zo blij als er weer een nieuw woord opgenomen is in ons Algemeen Nederlands (een woord dat bovendien al te vaak geleend is uit een andere taal), maar rouwen er zo weinig om al die woorden die verloren gaan? Is dat niet zoiets als blij zijn met de vervanging van een gemengd loofbos door een gazon?

Ja, dat is het (ik zal de vraag maar zelf beantwoorden), maar dit soort boeken is dan weer een gelegenheid voor uzelf daar wat aan te doen, u die woorden (weer) eigen te maken, uw woordenschat te verrijken zoals dat vroeger ook al zo mooi heette. Een verrijking die perfect kan plaatsvinden terwijl u ook wat bijleert over onze recente geschiedenis, een geschiedenis die nog niet eens zeventig jaar achter ons ligt, maar waarvan zo weinig jongere mensen (inclusief die van mijn eigen generatie, als ik mezelf voor één keer als ‘jongere’ mag beschouwen) zich nog bewust zijn: die van de ‘Fransmans’, waarover ik het ook al had in mijn bespreking van André Demedts’ Kerstmis te Saloniki en andere verhalen en Gaston Durnez’ Een mens is maar een wandelaar (een boek waaraan ik in de vorm van een foto genomen in het Fransmansmuseum in Koekelare een kleine bijdrage mocht leveren), die mensen die vanuit (voornamelijk) West-Vlaanderen tijdens de zomer te voet naar Zuid-Vlaanderen (ofte Frans-Vlaanderen) trokken, dikwijls vele tientallen kilometers ver over de grens, om daar – voor wat niet precies een hoog loon was – hun lijf en hun kracht ter beschikking te stellen aan boeren die hen inzetten voor het ‘plukken’ van bieten (de seizoensarbeid die, voor zover ik weet, het langst bleef meegaan), of, zoals in dit boek, het maaien van klavers of koren. Hard labeur, waarbij de Vlamingen wekenlang in grote groepen bij elkaar verbleven, in een land waarvan ze de taal dikwijls nauwelijks spraken en dat nooit het hunne zou worden (dat ambieerden ze ook niet), en waarbij vergeleken de seizoensarbeid van tegenwoordig (bijvoorbeeld in de fruitpluk) a walk in the park mag heten. Hard labeur waarvan we een paar generaties later bijna het bestaan vergeten zijn, maar dat voor massa’s landarbeiders jaarlijkse kost was: “Nu een laatste keer eten wij van de boer zijn brood en dan zijn we er vanonder. Grijpt toe, makkers! Zij aten hun bekomste vlees, propten ‘t overschot met ieder twee broden en gerookte hesp in hun reiszak voor onderweg. Ze verlieten in groep de hofstede, riepen een afscheidsgroet en een ‘tot te naaste jare’ en tierden en zongen hun blijdschap uit omdat ‘t werk afgedaan was en ze naar huis keerden. Zij keken in ‘t voorbijgaan nog eens naar de opgestapelde oogst, en enigen deden hun gevoeg tegen de grote schelven. Ze zwaaiden de pik op de rug bij hun zware zak, en nu waren zij de brede straat op, elk bij de eigen makkers, en ze koutten luide en heftig: over de harde zomer en alles wat ze verlangden weer te zien. Wies was de laatste en keek gedurig om naar de hofstee. Al wenste hij nog zo zeer naar moeders dak, nu gevoelde hij dat hier entwat achterbleef dat hem dikwijls nog het hoofd zou doen wenden, en waar hij later veel met zijn gedachten zou naar terugkeren.”

Een boek over een historisch fenomeen dus, geschreven toen dat fenomeen nog niet historisch geworden was, maar ook een boek zoals ‘we’ dat van Stijn Streuvels gewoon zijn. Een boek dat – ik verwees u al naar waar u het gratis kan vinden – aanbeveling ten volle verdient.

Björn Roose

vrijdag 19 september 2025

Angst & Apocalyps – Diverse auteurs (boekbespreking door Björn Roose)

Angst & Apocalyps – Diverse auteurs (boekbespreking door Björn Roose)
Een keer ik in een bepaalde rij boeken in mijn boekenkasten aan het neuzen raak, kan het even duren vooraleer ik daar weer mee ophoud. Soms dwing ik mezelf daartoe – omdat ik per se niet alle boeken van deze of gene auteur na mekaar wil lezen (kwestie dat ik langer kan blijven genieten van diens werken) -, soms geeft het niet echt. Toen ik dus kort na De beste Amerikaanse verhalen wéér zin kreeg om een bundel verhalen van verschillende auteurs te lezen, trok ik gezwind naar diezelfde rij boeken toe (een rij waarin dat soort bundels staan, plus, bijvoorbeeld, verzamelingen van mythes en sprookjes) en haalde er voorliggend Angst & Apocalyps uit. Een bundel samengesteld door Douglas E. Winter en bij mekaar gepend door wat op de voorflap aangeduid wordt als “dertien wereldberoemde auteurs”: Clive Barker, Joe R. Lansdale, David Morrell, F. Paul Wilson, Poppy Z. Brite, Christian Faust, Charles Grant, Whitley Strieber, Elizabeth Massie, Richard Christian Matheson, David J. Schow, Craig Spector en Ramsey Campbell. “Dertien wereldberoemde auteurs” waarvan ik er slechts één kende, diegene waarvan de naam net iets groter dan die van de andere (maar toch kleiner dan die van de samensteller) op de cover staat: Clive Barker. De Clive Barker van wie ik alweer zes jaar geleden Boekenvan bloed besprak. De Clive Barker van Weefwereld. De Clive Barker ook van films als Hellraiser (gebaseerd op zijn boek Hellehart) en Candyman (gebaseerd op zijn kortverhaal The Forbidden). De Clive Barker dus die – werkelijk – wereldwijd beroemd is geworden als horrorauteur en die voor deze bundel een verhaal mocht schrijven dat opgesplitst kon worden in twee delen, Chiliade: een meditatie, waarvan het ene het boek inleidt en het andere het boek sluit.

Dat gezegd zijnde: Angst & Apocalyps is ondanks de titel en wat ik in de inleiding meegaf géén horrorboek. Toch zeker niet in de zin dat bijvoorbeeld de eerder genoemde boeken van Barker dat zijn. Douglas E. Winter geeft daaromtrent enige uitleg in zijn aan het einde van het boek opgenomen, en passend Het einde (een nawoord) gedoopte, nawoord. Het wás de bedoeling dat hij een vervolg zou samenstellen op een bloemlezing die Prime Evil heette, een bundel van “horror fictie”, “een uitstalling van gerenommeerde auteurs en kwaliteitsproza die de lezers zou herinneren aan de grote literaire traditie die werd gebagatelliseerd door de opvattingen over genre” (dus allicht geen slasherverhalen), maar een vervolg op Prime Evil leek hem “een contradictio in terminis”, iets waar ik kan inkomen. Hij ging dus, kort voor de meest recente eeuwwisseling, op zoek naar een alternatief voor dat idee en kwam tot de conclusie dat er geen “betere manier [zou] zijn om het eind van de twintigste eeuw en de geboorte van de eenentwintigste, het einde van het tweede millennium en het begin van het derde, te markeren dan door een serie opeenvolgende verhalen, die zich allemaal afspelen in één decennium van de afgelopen honderd jaar”. En hoewel er in die honderd jaar nogal wat vreselijke dingen gebeurd zijn (vergelijk een standaard vernietigingskamp met wat je voorgeschoteld krijgt in een film als The Dentist, en je weet dat de fantasie nergens zelfs maar in de buurt komt van de realiteit), gebruikte de samensteller nooit het woord “horror” als hij schrijvers uitnodigde, zelfs al stonden die stuk voor stuk bekend om “hun hang naar duistere fantasy”: “Die vroeger onschadelijke benaming was voor sommigen een scheldwoord geworden en voor velen een getto. Hoewel het een goed etiket is voor een veelomvattende literaire traditie – probeer maar eens een groot schrijver te noemen die geen bovennatuurlijk verhaal heeft geschreven – is ‘horror’ besmet geraakt door de clichématige, gewoonlijk slechte bijproducten van commerciële uitgevers, waarvan de meeste gaan over vampiers of seriemoordenaars (en soms over allebei)”.

Geen vampiers of seriemoordenaars in deze bundel dus (al wordt er af en toe wel wat gemoord) en eigenlijk niks dat ik zou bestempelen als “horror”. Misschien omdat “horror” inderdaad veel breder op te vatten is dan wat kinderen van de jaren zeventig zich daarbij nog kunnen voorstellen na een jeugd met Freddy Krueger, Michael Myers, Poltergeist en The Excorcist. Misschien omdat Winter zijn selectie bewust buiten dat spectrum hield. Misschien ook omdat het niet zo héél erg simpel is een standaard horrorverhaal aan de kapstok van een werkelijke gebeurtenis of serie van gebeurtenissen op te hangen. Want dat is toch wat de meeste van de auteurs gedaan hebben. Joe R. Lansdale laat twee boksers mekaar bekampen tijdens De storm die in 1900 de Texaanse stad Galveston van de kaart veegde en duizenden doden tot gevolg had. David Morrell creëert in Als ik zou sterven voor ik ontwaak (“If I die before I wake / pray the lord my soul to take”, u kent het gebed wellicht) met Jonas Bingamans een dokter die een groot deel van zijn stadsgenoten, zijn vrouw en zichzelf ten prooi ziet vallen aan de aan het einde van de Eerste Wereldoorlog miljoenen doden makende Spaanse griep. F(rancis) Paul Wilson laat in Ariërs en absint eerst vriendschap daarna haat ontstaan tussen zijn hoofdpersonages Karl Stehr en Ernst Drexler terwijl eerst op de achtergrond de Duitse superinflatie van de jaren twintig speelt en vervolgens op de voorgrond de Bierkellerputsch zijn beloop krijgt. Poppy Z. Brite en Christa Faust laten in Triades hun personages Ji Fung en Lin Bai eerst ontsnappen uit de klauwen van een dictatoriale operadirecteur (of toch zoiets), vervolgens voor peepshow spelen van een steenrijke halfwesterse voyeur, dan optreden als boodschappenjongens van de triades (de Chinese maffia), om dan tijdens en kort na de (tweede) Japanse inval in China alsnog ten gronde te gaan. John Von Neumann (eigenlijk János Neumann) neemt noodgedwongen een deel van zijn geheimen mee het graf in, maar sterft vooral zonder echt om vergiffenis te hebben kunnen vragen voor zijn bijdragen aan de ontwikkeling van de atoombom in Whitley Striebers De open deuren. In de Lucifermannetjes en Joo van Elizabeth Massie blijken de communes van de jaren zestig wel wat meer te verbergen te hebben dan een schrijnend gebrek aan shampo en een overdaad aan wiet. Neo- en ouwe nazi’s komen nog tijdens het vallen van de Muur weer aan de oppervlakte in Het afbreken van een fort van David J. Schow en Craig Spector. Alleen Het zwarte paard van Charles Grant, waarin, dixit de achterflap, “De laatste cowboy (…) in opstand [komt] tegen de terreur van de televisie”, Whatever van Richard Christian Matheson, waarin, dixit weerom de achterflap, “Een rockband (…) zijn eigen requiem [componeert]”, en Het woord van Ramsey Campbell, waarin, nog eens volgens de achterflap, “een spirituele bestseller (…) de komst van een nieuwe messias [lijkt] aan te kondigen”, vallen een beetje buiten het stramien van de ware gebeurtenis als kapstok, maar ook van die laatste verhalen zijn er twee die je – ademloos, had ik bijna gezegd, maar dat zou, gezien het feit dat ze toch niet écht kort zijn, wat overdreven wezen – tot het einde toe weten te fascineren. Met Whatever was dat voor mij niet het geval, al is het wél een knappe stilistische oefening: liefhebbers van wat (vroeger in ieder geval) bladen als Humo brachten over zangers, bands, en hun leven van sex and drugs and rock’n roll, zullen de stijl herkennen en hem allicht waarderen, zelfs al is de afloop van het verhaal zo voorspelbaar als het op-en ondergaan van de zon.

Op de stijl van Whatever en die van De open deuren na is de stijl van alle verhalen tussen de Chilliade-helften van Clive Barker in overigens merkwaardig gelijklopend. Als je niet beter wist, dan zou je kunnen denken dat hier één auteur aan het werk geweest is die weliswaar met een aantal varianten van zijn stijl aan de slag is geweest, maar toch geen tien. De achterflap spreekt dan wel van “een caleidoscopische verzameling van visionaire verhalen die tot een eenheid werd gesmeed door een briljante apocalyptische parabel van de hand van Clive Barker”, maar mij lijkt die eenheid net zo goed te danken aan de smaak van de samensteller, een smaak waarmee ik absoluut kan leven, zelfs al moet ik hiér terugkomen op de al eerder aangehaalde stelling dat in dit boek “dertien wereldberoemde auteurs” aan het werk geweest zijn. Dat is namelijk wel mogelijk, maar dan heeft, zoals eerder gesteld, de roem van twaalf van die dertien auteurs nog niet mijn drempel overgestoken of heeft de wereld niet de moeite gedaan veel van hun werk in het Nederlands te vertalen, wat ik na het lezen van de meeste van deze verhalen alleen maar jammer kan vinden. Het boek draagt Revelationsals een soortement van ondertitel en het bestaan van twaalf van deze “dertien wereldberoemde auteurs” was ook een openbaring voor me.

Ik denk niet dat ik in elk van de verhalen een passage aangeduid heb die ik zeer mooi geformuleerd of gewoon tekenend voor het verhaal vond (soms heb ik het te druk met lezen om al aan een boekbespreking te denken), maar een aantal daarvan wil ik u toch wel meegeven:

- “Op dit moment wordt hij een ander ding: hij wordt een moordwerktuig, een man wiens mes het enige is waarmee hij zich kan uiten. Hij is niet boos meer; messen zijn niet boos. Hij stort ook geen tranen meer; messen huilen niet. Hij is slechts scherp en intens en onvermijdelijk.” (uit Chiliade van Clive Barker, een verhaal waarin de auteur overigens af en toe tussenkomt als een soort van toneelmeester die het publiek vlug wat achtergrond meegeeft bij wat zich afspeelt);

- “Hij had honger. Het eerste wat op het menu stond, was een vrouw, vervolgens een biefstuk en daarna een poosje rusten voor het slot van de maaltijd: datgene waarvoor hij was gekomen. Om een neger in elkaar te slaan.” (uit De storm van Joe R. Lansdale, een verhaal vol rampspoed dat desondanks een kern van hoop heel laat);

- “‘Je moet hen beschouwen als menselijke vogels,’ zei Ernst, naar links wijzend waar zich twee groepen bevonden in verschillende uniformen. ‘Je kunt zien wie wie is aan hun pluimage. De grijzen zijn soldaten… gewone Reichswehr-solaten [sic], natuurlijk. De groenen zijn van de Beierse Staatspolitie. En wanneer we in München rondlopen, zul je de gemeentelijke politie zien, met blauwe uniformen.’ ‘Grijs, groen, blauw,’ mompelde Karl. ‘Juist. Dat zijn de officiële kleuren. De onofficiële kleuren zijn bruin en zwart. Zij behoren in verschillende variëteiten tot de nazi S.A., hun zogeheten stormtroepen, en tot de Reichskriegsflagge en de Bund Oberland-eenheden.’ ‘Wat verwarrend.’” (uit Ariërs en absint van F. Paul Wilson, waarin Karl Stehr ondanks of dankzij de absint overigens steeds minder in de war is);

- “Toen de zon hoger aan de hemel klom, was ze helwit en de schaduwen die ze wierp, waren helemaal geen schaduwen, maar gewoon plaatsen in de open lucht waar dingen zich verstopten tot de maan terugkwam.” (de eerste zin uit Het zwarte paard van Charles Grant, waarin hij zich werkelijk een meester toont in het oproepen van de sfeer die je ook in de stilste momenten van spaghettiwesterns vindt of, als we het toch daarover hebben, in The Unforgivenvan Clint Eastwood);

- “Geheim: het is waarschijnlijk dat er een kwantumbarrière bestaat tussen eenheden, als gevolg van het absolute gebrek aan waarnemingspunten. Dit zou betekenen dat het feitelijke zien van elkaar de eerste moeilijkheid met zich zou meebrengen, want we zouden noodzakelijkerwijs slechts zien wat we verwachten te zien en niet méér. Ik verwijs hier naar een moeilijkheid van zenuwen en van informatie. We zouden letterlijk niet kunnen zien wat we niet konden verwachten. Overigens vermoed ik dat een zwakkere vorm van dit probleem de Midden-Amerikaanse volkeren trof toen die zich geconfronteerd zagen met de Spanjaarden. Daarom hebben de Spanjaarden melding gemaakt van zo’n merkwaardige passiviteit in hun legers, daarom kon slechts een betrekkelijk klein aantal Spanjaarden de ondergang van duizenden veroorzaken.” (het meest kwantumfysische deel uit De open deuren van Whitley Strieber, een verhaal dat misschien het herlezen waard is omdat er op een of andere manier een verband gelegd wordt tussen atoombommen en aliens);

- “Op het parkeerterrein bleef Gary staan, hij stak een sigaret op en nam een paar trekjes. Een gearmd stelletje kwam het restaurant uitlopen en bleef op de stoep staan om elkaar te kussen. Gary veroorloofde zich een flauw glimlachje; hier was liefde. Het bestond nog in kleine, achtergebleven gebieden van de wereld, zelfs in deze blauwe bergen van Virginia. De jongen maakte zich van het meisje los, keek Gary aan en zei: ‘Verdomme, had je wat, vieze hippie?’ Maar zelfs in Virginia was liefde niet blind.” (volgens mij het enige grappige deel in het sowieso niet echt van peace & love druipende, nochtans over hippies handelende verhaal Lucifermannetjes en Joo van Elizabeth Massie);

- en, ten slotte: “In Heike Strabs verre wereld van zwart en wit en goed en kwaad zouden nu elk moment heldhaftige politiemannen met een helikopter kunnen arriveren om haar te redden. Er zou een reddingsactief worden uitgevoerd, aanklachten zouden worden ingediend en de jongens zouden naar behoren worden gestraft. In haar wereld zou de deskundige psychische evaluatie van het tweetal als bewijsmateriaal worden toegelaten. Als iemand de moeite zou nemen om de slechte kopie op dun, geel papier te ontcijferen, zouden ze onschuldige, normale benamingen vinden voor deze twee – namen die sinds lang waren afgedankt – en etiketten voor hun toestand zoals ‘opstandig’ en ‘depressief’. Men zou er in kunnen lezen dat hun gewicht ‘boven normaal’ was, hun spraakpatroon ‘krampachtig’ en ‘breedvoerig’ en hun slaap- en eetpatroon ‘afwijkend’. Conclusies: ‘schizothymie’, ‘fixatie’ en iets wat niemand ooit helemaal had kunnen definiëren maar wat niettemin ‘Gemengde Specifieke Ontwikkelingsstoornis’ werd genoemd. De oplossing voor het probleem van de jonge Stanz en Wolfie had ook een naam: Ritalin SR, in doseringen van twintig milligram, die de jongens uiteindelijk verkochten aan schoolkinderen die nog jonger waren dan zij. In Heike Strabs wereld vormden dergelijke sociaal onaangepaste ingrediënten het recept voor een individu dat dikwijls zou kunnen spelen met de gedachte aan zelfmoord. In Heike Strabs misleide visie op de wereld hadden onaangepasten bijna altijd de neiging tot zelfvernietiging. Zelfmoord zou echter nooit een optie zijn voor Stanz en Wolfie, tenzij ze dronken genoeg werden om elkaar per ongeluk te vermoorden. De wereld had hen uitgespuwd en ze grepen elke gelegenheid aan om terug te spuwen. Het was niet hun schuld dat Heike Strab de vergissing had begaan om oogcontact te maken. Heikes dynamische nieuwe leerervaring werd elke keer versterkt als de ene lul of de andere in haar anus binnendrong.” (een scène die, iets grappiger gebracht misschien, zou passen in een van de boeken van Tom Sharpe, maar zeker ook niet afsteekt tegen de rest van het bijzonder sarcastische Het afbreken van een fort van David J. Schow en Craig Spector).

Niet eens één citaat uit elk van de verhalen in dit boek, een boek dat overigens vierhonderdvijftig bladzijden dik is, maar in ieder geval wel een aanbeveling van mijnentwege om dit boek, mocht u het ooit eens tegenkomen, zeker niet te laten liggen. Ik ga in ieder geval mijn best doen om dat ook niet te doen met andere boeken die ik van een van de auteurs zou vinden.

Björn Roose

dinsdag 16 september 2025

‘Citoyen de la Frontière’ – Jozef Deleu (boekbespreking door Björn Roose)

‘Citoyen de la Frontière’ – Jozef Deleu (boekbespreking door Björn Roose)
Een Frans boek? Welnee, de ondertitel In de maat van zeven kan zulks meteen verduidelijken. Maar Jozef Deleu, auteur van dit bij Kritak in 1988 verschenen boekje van welgeteld vijfentwintig bladzijden dik, was (en is, want de in 1937 in Roeselare geboren Deleu leeft nog), wel een beetje een citoyen de la frontière, een burger van de grens. Geboren als jongste zoon van een tot ‘belg’ genaturaliseerde Fransman richtte hij, nadat hij in 1957 al Ons Erfdeel had opgericht, in 1972 ook het tijdschrift Septentrion, Arts, Lettres et Culture de Flandre et des Pays-Bas op, een blad waarmee hij, dixit Wikipedia, “de Nederlandstalige cultuur beter bekend (…) [wilde] maken in de francofonie”, waarna hij in 1976 ook nog eens het tweetalige jaarboek De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français begon, activiteiten die hem niet verhinderden ook als schrijver en als organisator steeds bezig te zijn met mensen van achter de schreve, achter die valse grens die Zuid-Vlaanderen scheidt van Zuid-Nederland, een Zuid-Nederland dat op zijn beurt weer met een valse grens gescheiden is van Noord-Nederland.

Deleu hangt dit verhaal – als je het zo kan noemen – op aan het overlijden van ene Cecilia in een rusthuis, een Cecilia die hij verzonnen heeft of werkelijk persoonlijk heeft gekend, een Cecilia die nog gepoogd heeft hem voor haar overlijdenune lettre sans paroles” te sturen, een teken voor hem om naar het rusthuis te komen, maar in die poging – door te veel ‘correctheid’ van de administratie – mislukt is. Maar in het volgende hoofdstuk heeft de auteur het over de ‘Franse’ schrijfster Marguerite Yourcenar, ook zo’n ‘grensgeval’, in het daaropvolgende over zichzelf als grens, in de daarna komende twee over grenzen in algemenere zin, en in het laatste over ene Francine, die ook al het tijdelijke voor het eeuwige verwisseld heeft, maar eigenlijk ook in dat eerste hoofdstuk en dat laatste over 
grenzen.

Citoyen de la Frontière’ lijkt daarmee vooral een bundeling van een aantal kortere teksten die nooit geschreven zijn om bij mekaar te horen, in tegenstelling tot ons Nederlandse volk en onze Nederlandse volksgenoten die ondanks de eerder genoemde valse grenzen voor eeuwig en altijd bij mekaar zullen horen. Iets wat duidelijk niet meer voor zich spreekt, ook niet bij mensen die in dienst zijn bij wat dan een nationalistische partij heet. Die laten zich inmiddels, zo ondervond ik recentelijk, ook al wijs maken wat de belgische staat zolang beoogd heeft: dat onze volksgenoten in Nederland tot een ander volk behoren dan wij in Vlaanderen (om van onze volksgenoten in Zuid-Vlaanderen en de Boeren maar te zwijgen uiteraard). “Grenzen zijn altijd onnatuurlijk”, schrijft Deleu, “in die zin dat ze onze blik eindig dreigen te maken, daar waar wij door onrust en nieuwsgierigheid gedreven altijd geneigd zouden moeten zijn om grenzen te verleggen, om onze beperktheid te overstijgen in een rusteloze zoektocht naar kennis, inzicht en waarheid.”

Alleen al om die ene zin is het mij waard dit boekje, in al zijn – met mijn excuses – begrensdheid, in mijn bibliotheek te houden.

Björn Roose

vrijdag 12 september 2025

Mijn Duitsland – Geert van Istendael (boekbespreking door Björn Roose)

Mijn Duitsland – Geert van Istendael (boekbespreking door Björn Roose)
Er zijn een aantal redenen waarom ik niet meteen geneigd zou zijn om banden met Geert van Istendael aan te gaan. Bijvoorbeeld zijn onder andere in Het Belgisch Labyrint maar ook in voorliggend Mijn Duitsland af en toe naar voor komende belgicisme (“Stel dat Vlaanderen vandaag zijn onafhankelijkheid uitroept, een onappetijtelijke gedachte”), of het feit dat hij journalist en nieuwslezer bij de BRT is geweest. Maar, los van het feit dat niemand me uiteraard vraagt om zo’n banden aan te gaan, Mijn Duitsland is toch wel een van de boeiendste boeken die ik de jongste jaren gelezen heb, én het is zeer mooi geschreven.

Van die laatste mening weet ik dat ze nogal generiek kan overkomen, maar alleen al dit stukje uit het eerste hoofdstuk, Aachen, zou moeten duidelijk maken wat ik daar in dit geval mee bedoel: “Johannisbeeren, kon mijn vader zeggen, en Milch en schwer. Hij sprak dat mysterieuze Nederlands van hier, een ongrijpbare taal, die naderbij sloop en je toch iedere keer op het laatste nippertje leek te ontglippen, tot je dan weer een woord hoorde dat je goed kende. Brot. Frau. Schokolade. Duits heette dat Nederlands. Die dag in Aken leerde ik dankesjeun zeggen en biete en oufwiedezeen. Een fascinerend klankkasteel was het, Duits, dooraderd met half verlichte gangen vol gevaar en wonderen, kronkelende gangen die lokten en dreigden.” Als u dát niet mooi vindt, als dát bij u niet overkomt als een prachtige combinatie van poëzie (een genre waarin van Istendael ook actief geweest is – sinds 2019 schijnt hij niks meer te publiceren, maar hij is inmiddels dan ook al achtenzeventig jaar oud) en proza, dan weet u niet wat mooi en prachtig is en daarmee basta.

Daarmee basta en daarmee doe ik ook geen verdere pogingen u daarvan te overtuigen, maar u wordt natuurlijk vriendelijk uitgenodigd ook de rest van deze – beslist minder mooie – bespreking te lezen. De bespreking van een boek die de lezer langs alle zesentwintig letters van het alfabet brengt (iets wat ik pas door had toen de auteur er aan het begin van het hoofdstuk Xanten over begon), langs plaatsen als het reeds genoemde Aachen (en Xanten), Ems, Görlitz, Katlenburg, Quedlinburg en Radibor, langs Johann Sebastian Bach, de Nationale hymne en het Niederländisches Dankgebet, langs Advent en Carnaval, langs Bavaristiek en Dialecten, langs de Muur (twee keer zelfs), het Palast der Republik, Pankow en de Potsdamer Platz, langs Bertolt Brecht, (Friedrich) Hölderlin, Emine Sevgi Özdamar, Landolf Scherzer, Werner Tübke en Kurt Tucholsky, langs DDR, Democratie, Linkspartei en Verzet (zowel in het Derde Rijk als in Vredestijd), langs Genie en Monumenten, langs Dauw, Fractuur, Ideeën, Joden, Klokken, Molenmes(sen), Organiseren, Ossiladen, Razen, Rennpappe, Sorben, Wens en Yperiet, langs Schnaps, Uienmarkt, Worstparadijs en Zalm, en uiteindelijk zelfs langs – daarmee de langste titel uit dit boek veroverend – het Wuppertal Institut für Klima, Umwelt, Energie. Alles samen vijftig hoofdstukken, gaande van nog geen bladzijde lang tot bijna tweeëndertig bladzijden en vaak onder hun titel meer vattend dan uit die titel zou kunnen blijken.

Ja, Advent gaat natuurlijk over de kerstperiode, en Johann Sebastian Bach voornamelijk over genoemde componist, maar Democratie (het grootste hoofdstuk) is voor meer dan een derde gewijd aan Thomas Mann (en zijn broer Heinrich), van wie ik begin juli Felix Krull –Ontboezemingen van een oplichter besprak, terwijl het hoofdstuk Joden (natuurlijk, zou ik zeggen) begint bij Hitler, maar vervolgens overgaat naar de (vóór Hitler) niet weinig aanwezige liefde voor het Duitse vaderland van een aantal beroemde joden, en eindigt met Fritz Haber, de joodse chemicus die tijdens de Eerste Wereldoorlog het gebruik van chloorgas aan het front promootte en na dié Wereldoorlog een bestrijdingsmiddel ontwikkelde dat aan een ander front tijdens de volgende Wereldoorlog volop zou ingezet worden: zyklon B. Dit boek is dus toch minstens een beetje als dat leven waarover Forrest Gumps moeder het had: a box of chocolate. You never know what you’re gonna get. En je krijgt heel veel. Geen blinde adoratie voor zijn Duitsland, geen overdreven ernst ook, een tocht achter de coulissen in een aantal gevallen (bijvoorbeeld als het over de Ossiladen gaat, de winkels die leven van de Ostalgie, de Heimweh naar hoe het in het vroegere Oost-Duitsland was en smaakte), een tocht langs de voorgevels in andere gevallen, maar nooit voorspelbaarheid, nooit clichématigheid, nooit een hoofdstuk waarvan je denkt dat hij het ook wel had kunnen laten. In het al genoemde Aachen, het hoofdstuk over de stad die hij gebruikt als aanknopingspunt tussen het Duitsland dat hij in zijn jeugd leerde kennen en dat van nu (of toch minstens van 2007, het jaar waarin dit boek bij Uitgeverij Atlas verscheen, al werd het verschillende keren herdrukt en – las ik ergens – aangevuld en/of gereviseerd), lees je dan bijvoorbeeld: “Ik zag Aken met jonge ogen. Het was groots, somber, spannend en nogal kapot. Vandaag is Aken, zoals alle Duitse steden, heel erg af. De puinruimers en wederopbouwers hebben fanatiek de grootst mogelijke banaliteit nagejaagd. Na hen kwamen de stedenbouwers en monumentenzorgers, die, gevolg gevend aan frisse, baanbrekende inzichten, fanatiek naar de grootst mogelijke kneuterigheid gestreefd hebben. Dus bestaan Duitse steden uit een combinatie van grijze legoblokken en bonte peperkoekhuisjes.” Terwijl je in Bavaristiek het volgende kan vinden: “Ik denk niet dat er veel weldenkende linkse lieden te vinden zijn die een leren broek aan hun kont willen. Of hun boezems in een boezeroen willen duwen. Ik heb dat nooit goed gesnapt. Maar de leren broek en de dirndljurken, die zijn toch rechts, heel erg vreselijk rechts! Dat zeggen dezelfde mensen die met passie jellaba’s en sluiers verdedigen. Is de sluier niet veel erger, namelijk een teken van religieus fanatisme? Of onderwerping van de vrouw? Ik kan maar niet begrijpen dat lieden die de vestimentaire fratsen van de allochtone medeburgers een heilig mensenrecht vinden, meewarig lachen of, erger, schande roepen zodra ze een Beierse medeburger in zijn Beierse kloffie zien. Zijn al die kniebroeken en kousen met kwastjes uit de tijd? En de sluier dan? Ik heb boeren en boerinnen van Oberbayern door hun dorp zien wandelen in vol ornaat. Prachtig waren ze. Niemand was daar onderworpen. Trots volk, dat wel, maar wie ben ik dat ik hun ongelijk zou geven?”

Voor u het zegt: ik probeer het met de citaten niet uit de hand te laten lopen. Zeer moeilijk, want dit is een zeer citerenswaardig boek, maar aan de andere kant ook een gemakkelijkheidsoplossing, want ik kan nauwelijks kiezen wat ik dan wél wil opnemen in deze bespreking en wat niet. Doe ik iets met wat ik las over de Dreigroschenoper van Brecht en Weill? Of laat ik dat tot ik ooit eens de Driestuiversroman, die óók in mijn boekenkasten zit, ga lezen? Ga ik in op het vaak half geciteerde fragment uit Die Lösung: “Nach dem Aufstand des 17. Juni / Liess der Sekretär des Schriftstellerverbands / In der Stalinallee Flugblätter verteilen / Auf denen zu lesen war, dass das Volk / Das Vertrauen der Regierung verscherzt habe / Und es nur durch verdoppelte Arbeit / Zurückerobern könne. Wäre es da / Nicht doch einfacher, die Regierung / Löste das Volk auf und / Wählte ein anderes?” Of wacht ik daarmee tot ik (ook al ooit eens) De mooiste van Brecht, een gedichtenbundel samengesteld door Koen Stassijns en Ivo van Strijtem (met onder andere vertalingen van de hand van Geert van Istendael), of Over de aardse liefde en meer, een gedichtenbundel samengesteld door Martin Mooij (die ook voor de vertalingen zorgde) ter hand neem, een gelegenheid waarbij ik eventueel ook beide versies van het gedicht kan vergelijken? Ga ik citeren over de belevenissen van de auteur in de Narrenmühle te Dülken of neem ik die Narrenmühle op in mijn kaart met ooit te bezoeken plaatsen in Duitsland (waarbij ik dat hoofdstuk over Carnaval nog eens zal herlezen als het zover komt)? Ga ik het hebben over “de Thomas Mann die de democratie het verval van de staat noemt, die vindt dat de democratie vergif is voor het Duitse wezen, de Thomas Mann die de óngelijkheid tussen de mensen bejubelt en de gelijkheidsgedachte verafschuwt, de Thomas Mann die de feodaliteit verdedigt tegen wat hij noemt fortschrittliche Entartung, progressieve ontaarding, dié Thomas Mann (…) [die] zijn overweldigende talent [heeft] gebruikt om polemieken te schrijven, scherp als een lancet en zwaar als een voorhamer, die Thomas Mann (…) [die] al zijn duivels [heeft] ontbonden om de democratie voor rotte vis uit te schelden”, of probeer ik die geschriften – in het bijzonder Betrachtungen eines Unpolitischen - in handen te krijgen? Kan ik de geschiedenis van Ännchen von Tharau niet beter verder gaan bestuderen in plaats van het nu al te hebben over wat van Istendael daarover schrijft? Het antwoord – zo slim ben ik wel – is er natuurlijk telkens een ten nadele van het verder citeren, maar met wat voorafgaat wil ik toch voornamelijk zeggen dat de auteur er in ieder hoofdstuk opnieuw in slaagt datgene te doen wat op de achterflap aangegeven staat: zijn passie voor Duitsland delen met de lezer (al zal die misschien nooit die lezer zijn als hij al niet op zijn minst een béétje interesse voor Duitsland heeft). Zijn passie voor het vroegere Oost-Duitsland in het bijzonder (onder andere te vinden in het hoofdstuk over Görlitz, een stad aan de grens met Polen die vorig jaar, toen ik de streek bezocht, op mijn to-dolijstje stond, maar daar van viel omdat ik op die dag problemen kreeg met mijn nochtans in West-Duitsland gefabriceerde BMW), maar bijvoorbeeld ook voor van die intussen alleen nog als antiquariaat te vinden boeken in gotische letters (ofte Fractuur), genre het al vele jaren in mijn boekenkasten staande Jagd in Flanderns Himmel, verschenen in 1940, en “Eingeleitet von Hermann Göring”, toen de nationaal-socialisten nog niét besloten hadden dat “die sogenannte gotische Schrift aus Schwabacher Judenlettern” bestond.

Dit boek niet gelezen hebben, zou me – wat ik uiteraard pas kon weten een keer ik het aan het lezen was – ongeveer zozeer gespeten hebben als de Bücherburg in Katlenburg gemist hebben terwijl ik daar vlakbij was, al was dat wellicht niet op een zondag, de enige dag waarop deze unieke ‘boekenwinkel’ een paar uur open is (ook nog bijna twintig jaar na publicatie van dit boek klaarblijkelijk). Maar misschien is dat wel reden genoeg om een dezer jaren nog eens richting Harz te trekken. Een op vele manieren inspirerend werk dus, dit Mijn Duitsland van Geert van Istendael.

Björn Roose

dinsdag 9 september 2025

De gekwetsten – Marcel Proost (boekbespreking door Björn Roose)

De gekwetsten – Marcel Proost (boekbespreking door Björn Roose)
Eigenlijk zou ik u na zoveel jaar van boekbesprekingen over de aard van dit boekje kunnen inlichten door te zeggen dat het is uitgegeven door De Clauwaert v.z.w. (in 1975), als nummer 54 in de Novellenbibliotheek. Maar u leest allicht niet al mijn boekbesprekingen, dus geef ik u toch nog even mee dat ook dit boekje (een goeie vijfenzestig bladzijden tekst) onder de noemer ‘drama’ kan gevat worden.

Een ‘drama’ dat weliswaar redelijk sterk in mekaar zit. Niet dat het daarmee meteen een ‘whodunit’ is geworden, maar wat aanvankelijk min of meer een verhaal van twee ouwe sukkels (de gekwetsten uit de titel) die mekaar ontmoeten in het rusthuis lijkt te zijn, twee ouwe sukkels die onvermijdelijk (zoals iedereen in rusthuizen) op de laatste halte af rijden, wordt vervolgens ook een verhaal over wat ze daarvóór gedaan hebben (en altijd redelijk goed verborgen hielden), waarna uiteindelijk die twee verhalen samenkomen. Van “Regen, hagel noch sneeuw konden de ‘gekwetsten’ tegenhouden. Geen enkele begrafenis misten ze, alsof hun eigen leven borg stond voor de laatste eer aan de doden.” kom je zo bij “De paraplu lag op het gras. De deur van de hal open. Plotseling ongerust liep hij over het drasserige grasperk de villa binnen. Yolande stond in het midden van de woonkamer, alleen, de doordrenkte feestkleren om het frele lijf.”, en ten slotte tot “Dit was Vander Borres eerste droom in de gevangenis. Tussen spitse gletsjers reden ze door het Noordpoolgebied. Witgevlekte bloedhonden trokken de brede slede, de Havre mende en sloeg de zweep onbarmhartig over de rug van de honden.”, maar veel meer van de inhoud kan ik u ook niet meegeven zonder dat ik een spoileralert boven deze hele passage in mijn bespreking moet zetten.

Ik zou u wat extra kunnen vertellen over de auteur, maar behalve het feit dat Marcel Proost door Google verward wordt met Marcel Proust, een naam die uiteraard meer voor de hand ligt, heb ik daarover niks te melden. Nauwelijks wat te vinden op de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren, helemaal niks op Schrijversgewijs, en zelfs op de achterflap van het boekje zelf geen gebenedijd woord over de schrijver. Misschien een benedictijn die zijn kap over de haag gesmeten heeft, zoals een van de hoofdpersonages? Misschien een baron, zoals het andere? Misschien de directeur van een krant, zoals de – bijna had ik deus gezegd, maar dat zou niet kloppen – klootzak ex machina die de gebeurtenissen in het heden op gang brengt? Wie zal het zeggen, ik in ieder geval niet. Over wie de eerste moord (ja, ja, er wordt wat afgemoord in dit verhaal) heeft gepleegd is eigenlijk al meteen duidelijkheid (niet de tuinier, niet de maîtresse), en de tweede moord mag je als lezer live meemaken, maar Marcel Proost blijft (voorlopig) een onopgelost raadsel voor mij. Het zij zo, ik kan daar mee leven, dit boekje is nu ook weer geen dagenlange speurtochten waard, en ik ben niet mistevreden over het feit dat ik voorlopig even geen andere uitgaven van De Clauwaert op mijn ‘bespreektafel’ heb liggen.

Björn Roose

vrijdag 5 september 2025

De blinde spiegel – Piet Van Aken (boekbespreking door Björn Roose)

De blinde spiegel – Piet Van Aken (boekbespreking door Björn Roose)
De hoogtewerkers
, Het hart en de klok, De nikkers, en voorliggend De blinde spiegel… evenzovele werken van Piet Van Aken (geboren in Terhagen in 1920, overleden in Antwerpen in 1984) die om onduidelijke redenen in mijn boekenkasten zijn terechtgekomen. De meeste daarvan op één datum in 2012, dus – berekende gok – waarschijnlijk gekregen van een milde schenker (Bertie? Willy?), maar met aan quasi zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet door mij aangekocht. En de achterflap van De blinde spiegel lezend, zou ik dit in 1981 bij Elsevier Manteau verschenen boek in ieder geval niet nieuw gekocht hebben: “Het hoofdpersonage van De blinde spiegel, de jonge weduwnaar Isi Rommens, door zijn afkomst in het politieke bedrijf verzeild, komt na de dood van zijn vrouw in een stroomversnelling terecht waarbij seksuele en politieke ervaringen hem volkomen op drift doen slaan. Hij krijgt het voorrecht van de keuze: het spel meespelen of dwars gaan liggen en buitenspel worden gezet. Isi, die heeft meegemaakt hoe zijn vader zich met lijf en geld heeft ingezet om het plaatselijk socialisme uit te bouwen terwijl de toplui zich schaamteloos op datzelfde socialisme verrijkten, weet dat hij tot een uitstervende soort behoort, voor wie het socialisme een zaak van louter gevoel is, voor wie het prostitueren van het socialisme, zoals de politieke opportunisten beroepshalve doen, ondenkbaar en ondoenbaar is. Ten slotte wordt de bittere ervaring hem niet bespaard dat hij niet eens buitenspel moet worden gezet, maar omwille van zijn integriteit, zichzelf buiten spel moet zetten. Een liefdesroman waarin naar schijn en wezen van het in het kapitalistisch systeem geïntegreerde zogezegd ‘open’ socialisme wordt gepeild? Zoals een van de personages zegt: ‘Geen enkele leer is veilig voor het geknoei van de man die geacht wordt haar uit te dragen.’”

Heb ik tegen dat alles dan iets? Nee, behalve dat het me niet boeit. Ik heb zélf te lang ‘in de politiek’ gezeten om me, zelfs in romanvorm, nog veel te laten wijsmaken over idealisten in dat bedrijf – noch bij de socialisten noch elders, trouwens -, al helemaal niet als ik bijkomend moet geloven dat die idealisten tot de subtop zouden kunnen opklimmen en dán pas de keuze zouden moeten maken om hun idealisme te laten vallen of afgesneden te worden van een verdere bestijging van de politieke carrièreladder. Én ik heb een zekere allergie voor ‘sex sells’. Dat er al eens wat seks in een roman zit, zelfs moet zitten, kan ik begrijpen; dat je dat gaat uitspelen op de achterflap vind ik er over, zelfs al heb ik bij het lezen van die achterflap nog niks van die roman gelezen.

Ik heb echter de mening die ik vooraf over het boek gevormd had op basis van die achterflap bij lezing van het boek enigszins bijgesteld. Het hele gegeven blijft onzin en het wordt nog ergere onzin als je de op bijzonder hoog niveau gevoerde casual conversaties leest, half zatte conversaties tijdens dewelke heuse ideologische debatten onder de socialistische ‘vrienden’ worden gevoerd, maar Van Aken moet het niet zuiver van die onzin hebben, hij schrijft verre van slecht. Alleen heeft hij duidelijk wel, wat toch eigenaardig lijkt voor een schrijver van zijn generatie, een échte fixatie op seks. Wat op de achterflap staat is geen louter kwestie van verkoop: er zitten meerdere vele bladzijden lange seksscènes in dit driehonderdzeventig pagina’s tellende boek, seksscènes die in hun geheel nauwelijks iets bijdragen tot het verhaal. Bladvulling, wat mij betreft, een handelsmerk van de auteur misschien (ik heb nooit eerder iets van hem gelezen), maar zinloos in ieder geval. Literaire vluggertjes eventueel om het hoofdpersonage geen echte relatie te moeten laten uitbouwen met de twee vrouwen die twee mogelijke richtingen in zijn leven symboliseren, echte relaties die iets meer inspanningen zouden gekost hebben vanwege de schrijver. Het er laten op neerkomen dat de ene seks gebruikt als middel, zonodig als wegwerpproduct, wat dus neerkomt op wat de top van de partij doet met de ideologie van die partij, en de andere het – tsja, hoe zal ik het zeggen? – méént met die seks, kan toch niet verhullen dat beide vrouwen quasi van bij de eerste ontmoeting met het hoofdpersonage in bed duiken, wat, als die seks dan toch als symbool moet dienen, voor niet veel anders kan staan dan dat het allemaal niet zo heel veel te betekenen heeft. Als hard to get zoiets als een half uurtje uitstel betekent, is dat hard op zijn best halfzacht.

Iets genre de eindredactie van dit boek, die veel te veel fouten heeft laten staan. “Croes was een fanatiek partijman, ene van de oude soort”, klinkt half dialectisch, half Nederlands, maar in dit geheel Nederlands geschreven boek helemaal niet. Zoals het volgende helemaal niet klinkt in eender welke roman: “Croes hield van dergelijke termen, die Isi een tikje te meetingachtig in de oren klonken en die Croes bijgebleven waren uit de lektuur van marxexegeten en oude jaargangen van Het Zondagsblad en De Notenkraker, die langs onnaspeurbare wegen vanuit Nederland in de plaatselijke bondsbibliotheek beland waren en die hem geregeld het geestelijk overwicht van het Nederlands strijdbaar socialisme over het Belgische (althans het Vlaamse) deden belijden. Hij las ook liever Quack dan Avanti en Van Laer, die in hun geschiedenis van het socialisme niet boven hun provinciale beperktheid hadden kunnen uitreiken, en zelfs iemand als de hier niet eens bekende A.W. IJzerman sloeg al onze partijdenkers dood met zijn boek over Het Moderne Kapitalisme.” Kies een genre, zou ik zeggen, verwar een traktaat niet met een roman. Ik lees dat Filip De Pillecyn de eerste werken van Van Aken, wiens leraar Nederlands hij was aan het Koninklijk Atheneum van Mechelen, sterk beïnvloedde, maar die invloed was zo’n veertig jaar later kennelijk niet meer echt van tel. Nergens in, pakweg, Mensen achter de dijk, voelt De Pillecyn, die toch óók ‘sociaal geëngageerd’ was, de behoefte met zijn belezenheid te stoefen – veel meer kan ik van de hierboven geciteerde passage niet maken -, laat staan die te gebruiken als karaktertekening van zijn personages. “Doch”, om daar – ook al ter illustratie van het feit dat Van Aken in het geheel niet te vergelijken is met De Pillecyn - maar een paragraaf aan te plakken die begint met een woord dat Van Aken om de haverklap gebruikt en ook al niet echt klinkt alsof het gebakken is in een van de steenbakkerijen in de omgeving waarvan het hoofdpersonage zich dagdagelijks ophoudt, “dat was tenslotte normaal, peinsde hij; het liefdesbedrijf is een fisieke en metafisieke ervaring die het mekanisme van de ontdekking op gang brengt omdat ze op zichzelf een en al ontdekking is, vanaf het eerste verbijsterend ervaren van de verstolen puberkus, het betasten van de snaren die andermans en het eigen lichaam doen leven als een muziekinstrument.”

Nu goed, Van Aken houdt niet van ‘simpele’ zinnen, zoveel is duidelijk: “Hij trok zijn parka aan en liep door de kille, door de straatlantarens verzilverde motregen langs de voortuintjes met achter hun lage haagjes (liguster, haagbeuk, zuurbes en palm) de telkens toch weer te snel en te overdadig groeiden sierheesters (jeneverbes, vuurdoorn, hulst, sering en rhododendrons) die om de zoveel jaar dienden vervangen, de paadjes in gladstones of jurategels, die in de zomer met bloemrijen afgezoomd waren doch er nu nog winters kaal en verdoft bij lagen met hier en daar een rijtje schrale, fletsgroene narcissen.”, had best wat schraler gekund. En deze, een van de vele honderden van die lengte of langer, beslist een stuk korter: “Allengs brokkelde de stilte rondom deze intimistische geluiden af: buiten kwam de stad tot leven, het gebouw zelf ontwaakte, de verre geruchten van deuren die in het slot gesmeten werden, het lifthekken dat dichtgeslagen werd, het dof, onderaards gezoem van de liftmotor, het rinkelen van een telefoon, stemmen die als tegen de wanden van een glazen stolp aanbotsten en niet te lokaliseren waren, klonken een tijdlang afzonderlijk, flardsgewijze, tot ze naar elkaar toe bewogen en elkaar overlapten en die eigenaardige, valse stilte vormden, het ingetoomde, plechtige geroezemoes dat zo eigen is aan grote kantoorgebouwen waar de vertikale machtsstruktuur haar nevels van kruiperige vrees laat uitdrijven, en dat niet verbroken werd toen de moederlijk nerveuze Marie arriveerde en, een poos later, Vic Smits binnenwipte om goedag te zeggen en Irka te monsteren met de vrijpostigheid die het voorrecht van oudere weduwnaars is.”

En toch… heb ik eerder in deze boekbespreking geschreven dat Van Aken “verre van slecht” schrijft (of tenminste schreef). Iets waar ik bij blijf. Alleen had hij tegen zijn, uit dit boek af te leiden, natuur moeten ingaan en het meesterschap moeten zoeken in de Beschränkung van gedichten, de mooie woorden moeten dwingen in een veel strakker keurslijf, zijn wijdlopigheid moeten te lijf gaan middels de beperkingen van het medium. De blinde spiegel had, los van de inhoud, hoogstens een spiegelfragmentje mogen zijn. Nu is het poëtische helaas verloren gegaan in het prozaïsche.

Björn Roose

dinsdag 2 september 2025

Neem nu Jack London – Jos Smeyers (boekbespreking door Björn Roose)

Neem nu Jack London – Jos Smeyers (boekbespreking door Björn Roose)
Bij sommige lezers doet de titel Neem nu Jack London van voorliggend kortverhaal van Jos Smeyers (zestig bladzijden, verschenen bij De Clauwaert in 1992) wellicht een belletje rinkelen. Genaamde Jack London was namelijk een in 1876 geboren en in 1916 gestorven Amerikaanse auteur van romans en kortverhalen die, dixit Wikipedia, niet alleen bekend stond om zijn werken “maar ook om zijn onstuimige leven”.

Zelf behoorde ik niet tot de mensen bij wie die naam bekend was, maar het is wel degelijk dié Jack London die Smeyers wil ‘nemen’, als voorbeeld uiteraard, en wel precies omwille van dat “onstuimige leven”. Dié man maakte wat mee, dié man had wat om te vertellen, dié man had stoffering voor zijn boeken en kortverhalen. Net zoals trouwens Benjamin Constant (troost u, daar had ik ook nog nooit van gehoord) of Marguerite Duras (idem). Maar “hij”, het hoofdpersonage over wie verteld wordt, nee, “hij” niet: “Hij had niets van dat alles. Zijn vader had niet tot de Russische adel behoord of tot een zigeunerclan en zijn moeder was geen immigrante, geen joodse, geen aristocrate. Er waren geen vrienden of familieleden aan huis gekomen met verhalen over reizen en kleurrijke avonturen. Voor zijn ouders was de oorlog met Hitler en de Duitsers en wit en zwart het enige, eeuwige, trieste avontuur geweest. En daarover was al genoeg geschreven.” “Bij hem thuis was alles normaal geweest. En een alles verterende relatie had hij als tiener nooit gehad. Behalve allicht in zijn lectuur of in zijn dromen.”

Een auteur op zoek naar een verhaal, wat toch de pose is die de auteur, in naam van die “hij”, lijkt aan te nemen, zou daar de boeken, of toch de aanzet tot het boek, kunnen bij dicht doen, natuurlijk, maar “Het had misschien anders gekund. Ook tussen vader en moeder had het misschien anders kunnen lopen.” Waarna alsnog een verhaal over de coming of age (“volwassenwording” lijkt geen correcte term als mensen daar jaren later nog mee bezig lijken te zijn) van de “hij” volgt en het naast de pot pissen van diens vader. Waarbij zowel het eerste als het laatste aan de hand van Catherine gebeurt, een van de “nichtjes van over de taalgrens”, met een eeuwig zieke moeder van de “hij” (en vrouw van de naast de pot pissende vader) afwisselend op de voorgrond en de achtergrond. Als voor Catherine zo ergens halverwege het verhaal “de naaikamer” vrijgemaakt wordt, weet je nog niet waar je aan toe bent, maar dat verandert dus snel, zelfs al heeft Smeyers (overleden in 2009) allicht geen dubieuze bedoelingen gehad met die “naaikamer”: “Misschien heeft hij dat toen niet echt beseft en is het de herinnering die nu een aparte kleur geeft aan die dagen: op afstand lijkt het in ieder geval dat met de komst van zijn nicht de sfeer in huis anders werd.” Enfin, weer zo’n typisch verhaal van De Clauwaert dus, met als extraatje wat perversiteit, want deze keer gebeurt ‘het’ allemaal binnen de familie. Ik ga niemand daarom of om wat voor andere reden dan ook afraden het boek te lezen, maar ik zou u toch niet aanraden zelfs maar vijf meter om te lopen om dit werkje van Jos Smeyers in handen te krijgen.

Björn Roose