vrijdag 19 september 2025

Angst & Apocalyps – Diverse auteurs (boekbespreking door Björn Roose)

Angst & Apocalyps – Diverse auteurs (boekbespreking door Björn Roose)
Een keer ik in een bepaalde rij boeken in mijn boekenkasten aan het neuzen raak, kan het even duren vooraleer ik daar weer mee ophoud. Soms dwing ik mezelf daartoe – omdat ik per se niet alle boeken van deze of gene auteur na mekaar wil lezen (kwestie dat ik langer kan blijven genieten van diens werken) -, soms geeft het niet echt. Toen ik dus kort na De beste Amerikaanse verhalen wéér zin kreeg om een bundel verhalen van verschillende auteurs te lezen, trok ik gezwind naar diezelfde rij boeken toe (een rij waarin dat soort bundels staan, plus, bijvoorbeeld, verzamelingen van mythes en sprookjes) en haalde er voorliggend Angst & Apocalyps uit. Een bundel samengesteld door Douglas E. Winter en bij mekaar gepend door wat op de voorflap aangeduid wordt als “dertien wereldberoemde auteurs”: Clive Barker, Joe R. Lansdale, David Morrell, F. Paul Wilson, Poppy Z. Brite, Christian Faust, Charles Grant, Whitley Strieber, Elizabeth Massie, Richard Christian Matheson, David J. Schow, Craig Spector en Ramsey Campbell. “Dertien wereldberoemde auteurs” waarvan ik er slechts één kende, diegene waarvan de naam net iets groter dan die van de andere (maar toch kleiner dan die van de samensteller) op de cover staat: Clive Barker. De Clive Barker van wie ik alweer zes jaar geleden Boekenvan bloed besprak. De Clive Barker van Weefwereld. De Clive Barker ook van films als Hellraiser (gebaseerd op zijn boek Hellehart) en Candyman (gebaseerd op zijn kortverhaal The Forbidden). De Clive Barker dus die – werkelijk – wereldwijd beroemd is geworden als horrorauteur en die voor deze bundel een verhaal mocht schrijven dat opgesplitst kon worden in twee delen, Chiliade: een meditatie, waarvan het ene het boek inleidt en het andere het boek sluit.

Dat gezegd zijnde: Angst & Apocalyps is ondanks de titel en wat ik in de inleiding meegaf géén horrorboek. Toch zeker niet in de zin dat bijvoorbeeld de eerder genoemde boeken van Barker dat zijn. Douglas E. Winter geeft daaromtrent enige uitleg in zijn aan het einde van het boek opgenomen, en passend Het einde (een nawoord) gedoopte, nawoord. Het wás de bedoeling dat hij een vervolg zou samenstellen op een bloemlezing die Prime Evil heette, een bundel van “horror fictie”, “een uitstalling van gerenommeerde auteurs en kwaliteitsproza die de lezers zou herinneren aan de grote literaire traditie die werd gebagatelliseerd door de opvattingen over genre” (dus allicht geen slasherverhalen), maar een vervolg op Prime Evil leek hem “een contradictio in terminis”, iets waar ik kan inkomen. Hij ging dus, kort voor de meest recente eeuwwisseling, op zoek naar een alternatief voor dat idee en kwam tot de conclusie dat er geen “betere manier [zou] zijn om het eind van de twintigste eeuw en de geboorte van de eenentwintigste, het einde van het tweede millennium en het begin van het derde, te markeren dan door een serie opeenvolgende verhalen, die zich allemaal afspelen in één decennium van de afgelopen honderd jaar”. En hoewel er in die honderd jaar nogal wat vreselijke dingen gebeurd zijn (vergelijk een standaard vernietigingskamp met wat je voorgeschoteld krijgt in een film als The Dentist, en je weet dat de fantasie nergens zelfs maar in de buurt komt van de realiteit), gebruikte de samensteller nooit het woord “horror” als hij schrijvers uitnodigde, zelfs al stonden die stuk voor stuk bekend om “hun hang naar duistere fantasy”: “Die vroeger onschadelijke benaming was voor sommigen een scheldwoord geworden en voor velen een getto. Hoewel het een goed etiket is voor een veelomvattende literaire traditie – probeer maar eens een groot schrijver te noemen die geen bovennatuurlijk verhaal heeft geschreven – is ‘horror’ besmet geraakt door de clichématige, gewoonlijk slechte bijproducten van commerciële uitgevers, waarvan de meeste gaan over vampiers of seriemoordenaars (en soms over allebei)”.

Geen vampiers of seriemoordenaars in deze bundel dus (al wordt er af en toe wel wat gemoord) en eigenlijk niks dat ik zou bestempelen als “horror”. Misschien omdat “horror” inderdaad veel breder op te vatten is dan wat kinderen van de jaren zeventig zich daarbij nog kunnen voorstellen na een jeugd met Freddy Krueger, Michael Myers, Poltergeist en The Excorcist. Misschien omdat Winter zijn selectie bewust buiten dat spectrum hield. Misschien ook omdat het niet zo héél erg simpel is een standaard horrorverhaal aan de kapstok van een werkelijke gebeurtenis of serie van gebeurtenissen op te hangen. Want dat is toch wat de meeste van de auteurs gedaan hebben. Joe R. Lansdale laat twee boksers mekaar bekampen tijdens De storm die in 1900 de Texaanse stad Galveston van de kaart veegde en duizenden doden tot gevolg had. David Morrell creëert in Als ik zou sterven voor ik ontwaak (“If I die before I wake / pray the lord my soul to take”, u kent het gebed wellicht) met Jonas Bingamans een dokter die een groot deel van zijn stadsgenoten, zijn vrouw en zichzelf ten prooi ziet vallen aan de aan het einde van de Eerste Wereldoorlog miljoenen doden makende Spaanse griep. F(rancis) Paul Wilson laat in Ariërs en absint eerst vriendschap daarna haat ontstaan tussen zijn hoofdpersonages Karl Stehr en Ernst Drexler terwijl eerst op de achtergrond de Duitse superinflatie van de jaren twintig speelt en vervolgens op de voorgrond de Bierkellerputsch zijn beloop krijgt. Poppy Z. Brite en Christa Faust laten in Triades hun personages Ji Fung en Lin Bai eerst ontsnappen uit de klauwen van een dictatoriale operadirecteur (of toch zoiets), vervolgens voor peepshow spelen van een steenrijke halfwesterse voyeur, dan optreden als boodschappenjongens van de triades (de Chinese maffia), om dan tijdens en kort na de (tweede) Japanse inval in China alsnog ten gronde te gaan. John Von Neumann (eigenlijk János Neumann) neemt noodgedwongen een deel van zijn geheimen mee het graf in, maar sterft vooral zonder echt om vergiffenis te hebben kunnen vragen voor zijn bijdragen aan de ontwikkeling van de atoombom in Whitley Striebers De open deuren. In de Lucifermannetjes en Joo van Elizabeth Massie blijken de communes van de jaren zestig wel wat meer te verbergen te hebben dan een schrijnend gebrek aan shampo en een overdaad aan wiet. Neo- en ouwe nazi’s komen nog tijdens het vallen van de Muur weer aan de oppervlakte in Het afbreken van een fort van David J. Schow en Craig Spector. Alleen Het zwarte paard van Charles Grant, waarin, dixit de achterflap, “De laatste cowboy (…) in opstand [komt] tegen de terreur van de televisie”, Whatever van Richard Christian Matheson, waarin, dixit weerom de achterflap, “Een rockband (…) zijn eigen requiem [componeert]”, en Het woord van Ramsey Campbell, waarin, nog eens volgens de achterflap, “een spirituele bestseller (…) de komst van een nieuwe messias [lijkt] aan te kondigen”, vallen een beetje buiten het stramien van de ware gebeurtenis als kapstok, maar ook van die laatste verhalen zijn er twee die je – ademloos, had ik bijna gezegd, maar dat zou, gezien het feit dat ze toch niet écht kort zijn, wat overdreven wezen – tot het einde toe weten te fascineren. Met Whatever was dat voor mij niet het geval, al is het wél een knappe stilistische oefening: liefhebbers van wat (vroeger in ieder geval) bladen als Humo brachten over zangers, bands, en hun leven van sex and drugs and rock’n roll, zullen de stijl herkennen en hem allicht waarderen, zelfs al is de afloop van het verhaal zo voorspelbaar als het op-en ondergaan van de zon.

Op de stijl van Whatever en die van De open deuren na is de stijl van alle verhalen tussen de Chilliade-helften van Clive Barker in overigens merkwaardig gelijklopend. Als je niet beter wist, dan zou je kunnen denken dat hier één auteur aan het werk geweest is die weliswaar met een aantal varianten van zijn stijl aan de slag is geweest, maar toch geen tien. De achterflap spreekt dan wel van “een caleidoscopische verzameling van visionaire verhalen die tot een eenheid werd gesmeed door een briljante apocalyptische parabel van de hand van Clive Barker”, maar mij lijkt die eenheid net zo goed te danken aan de smaak van de samensteller, een smaak waarmee ik absoluut kan leven, zelfs al moet ik hiér terugkomen op de al eerder aangehaalde stelling dat in dit boek “dertien wereldberoemde auteurs” aan het werk geweest zijn. Dat is namelijk wel mogelijk, maar dan heeft, zoals eerder gesteld, de roem van twaalf van die dertien auteurs nog niet mijn drempel overgestoken of heeft de wereld niet de moeite gedaan veel van hun werk in het Nederlands te vertalen, wat ik na het lezen van de meeste van deze verhalen alleen maar jammer kan vinden. Het boek draagt Revelationsals een soortement van ondertitel en het bestaan van twaalf van deze “dertien wereldberoemde auteurs” was ook een openbaring voor me.

Ik denk niet dat ik in elk van de verhalen een passage aangeduid heb die ik zeer mooi geformuleerd of gewoon tekenend voor het verhaal vond (soms heb ik het te druk met lezen om al aan een boekbespreking te denken), maar een aantal daarvan wil ik u toch wel meegeven:

- “Op dit moment wordt hij een ander ding: hij wordt een moordwerktuig, een man wiens mes het enige is waarmee hij zich kan uiten. Hij is niet boos meer; messen zijn niet boos. Hij stort ook geen tranen meer; messen huilen niet. Hij is slechts scherp en intens en onvermijdelijk.” (uit Chiliade van Clive Barker, een verhaal waarin de auteur overigens af en toe tussenkomt als een soort van toneelmeester die het publiek vlug wat achtergrond meegeeft bij wat zich afspeelt);

- “Hij had honger. Het eerste wat op het menu stond, was een vrouw, vervolgens een biefstuk en daarna een poosje rusten voor het slot van de maaltijd: datgene waarvoor hij was gekomen. Om een neger in elkaar te slaan.” (uit De storm van Joe R. Lansdale, een verhaal vol rampspoed dat desondanks een kern van hoop heel laat);

- “‘Je moet hen beschouwen als menselijke vogels,’ zei Ernst, naar links wijzend waar zich twee groepen bevonden in verschillende uniformen. ‘Je kunt zien wie wie is aan hun pluimage. De grijzen zijn soldaten… gewone Reichswehr-solaten [sic], natuurlijk. De groenen zijn van de Beierse Staatspolitie. En wanneer we in München rondlopen, zul je de gemeentelijke politie zien, met blauwe uniformen.’ ‘Grijs, groen, blauw,’ mompelde Karl. ‘Juist. Dat zijn de officiële kleuren. De onofficiële kleuren zijn bruin en zwart. Zij behoren in verschillende variëteiten tot de nazi S.A., hun zogeheten stormtroepen, en tot de Reichskriegsflagge en de Bund Oberland-eenheden.’ ‘Wat verwarrend.’” (uit Ariërs en absint van F. Paul Wilson, waarin Karl Stehr ondanks of dankzij de absint overigens steeds minder in de war is);

- “Toen de zon hoger aan de hemel klom, was ze helwit en de schaduwen die ze wierp, waren helemaal geen schaduwen, maar gewoon plaatsen in de open lucht waar dingen zich verstopten tot de maan terugkwam.” (de eerste zin uit Het zwarte paard van Charles Grant, waarin hij zich werkelijk een meester toont in het oproepen van de sfeer die je ook in de stilste momenten van spaghettiwesterns vindt of, als we het toch daarover hebben, in The Unforgivenvan Clint Eastwood);

- “Geheim: het is waarschijnlijk dat er een kwantumbarrière bestaat tussen eenheden, als gevolg van het absolute gebrek aan waarnemingspunten. Dit zou betekenen dat het feitelijke zien van elkaar de eerste moeilijkheid met zich zou meebrengen, want we zouden noodzakelijkerwijs slechts zien wat we verwachten te zien en niet méér. Ik verwijs hier naar een moeilijkheid van zenuwen en van informatie. We zouden letterlijk niet kunnen zien wat we niet konden verwachten. Overigens vermoed ik dat een zwakkere vorm van dit probleem de Midden-Amerikaanse volkeren trof toen die zich geconfronteerd zagen met de Spanjaarden. Daarom hebben de Spanjaarden melding gemaakt van zo’n merkwaardige passiviteit in hun legers, daarom kon slechts een betrekkelijk klein aantal Spanjaarden de ondergang van duizenden veroorzaken.” (het meest kwantumfysische deel uit De open deuren van Whitley Strieber, een verhaal dat misschien het herlezen waard is omdat er op een of andere manier een verband gelegd wordt tussen atoombommen en aliens);

- “Op het parkeerterrein bleef Gary staan, hij stak een sigaret op en nam een paar trekjes. Een gearmd stelletje kwam het restaurant uitlopen en bleef op de stoep staan om elkaar te kussen. Gary veroorloofde zich een flauw glimlachje; hier was liefde. Het bestond nog in kleine, achtergebleven gebieden van de wereld, zelfs in deze blauwe bergen van Virginia. De jongen maakte zich van het meisje los, keek Gary aan en zei: ‘Verdomme, had je wat, vieze hippie?’ Maar zelfs in Virginia was liefde niet blind.” (volgens mij het enige grappige deel in het sowieso niet echt van peace & love druipende, nochtans over hippies handelende verhaal Lucifermannetjes en Joo van Elizabeth Massie);

- en, ten slotte: “In Heike Strabs verre wereld van zwart en wit en goed en kwaad zouden nu elk moment heldhaftige politiemannen met een helikopter kunnen arriveren om haar te redden. Er zou een reddingsactief worden uitgevoerd, aanklachten zouden worden ingediend en de jongens zouden naar behoren worden gestraft. In haar wereld zou de deskundige psychische evaluatie van het tweetal als bewijsmateriaal worden toegelaten. Als iemand de moeite zou nemen om de slechte kopie op dun, geel papier te ontcijferen, zouden ze onschuldige, normale benamingen vinden voor deze twee – namen die sinds lang waren afgedankt – en etiketten voor hun toestand zoals ‘opstandig’ en ‘depressief’. Men zou er in kunnen lezen dat hun gewicht ‘boven normaal’ was, hun spraakpatroon ‘krampachtig’ en ‘breedvoerig’ en hun slaap- en eetpatroon ‘afwijkend’. Conclusies: ‘schizothymie’, ‘fixatie’ en iets wat niemand ooit helemaal had kunnen definiëren maar wat niettemin ‘Gemengde Specifieke Ontwikkelingsstoornis’ werd genoemd. De oplossing voor het probleem van de jonge Stanz en Wolfie had ook een naam: Ritalin SR, in doseringen van twintig milligram, die de jongens uiteindelijk verkochten aan schoolkinderen die nog jonger waren dan zij. In Heike Strabs wereld vormden dergelijke sociaal onaangepaste ingrediënten het recept voor een individu dat dikwijls zou kunnen spelen met de gedachte aan zelfmoord. In Heike Strabs misleide visie op de wereld hadden onaangepasten bijna altijd de neiging tot zelfvernietiging. Zelfmoord zou echter nooit een optie zijn voor Stanz en Wolfie, tenzij ze dronken genoeg werden om elkaar per ongeluk te vermoorden. De wereld had hen uitgespuwd en ze grepen elke gelegenheid aan om terug te spuwen. Het was niet hun schuld dat Heike Strab de vergissing had begaan om oogcontact te maken. Heikes dynamische nieuwe leerervaring werd elke keer versterkt als de ene lul of de andere in haar anus binnendrong.” (een scène die, iets grappiger gebracht misschien, zou passen in een van de boeken van Tom Sharpe, maar zeker ook niet afsteekt tegen de rest van het bijzonder sarcastische Het afbreken van een fort van David J. Schow en Craig Spector).

Niet eens één citaat uit elk van de verhalen in dit boek, een boek dat overigens vierhonderdvijftig bladzijden dik is, maar in ieder geval wel een aanbeveling van mijnentwege om dit boek, mocht u het ooit eens tegenkomen, zeker niet te laten liggen. Ik ga in ieder geval mijn best doen om dat ook niet te doen met andere boeken die ik van een van de auteurs zou vinden.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !