maandag 22 september 2025

De oogst – Stijn Streuvels (boekbespeking door Björn Roose)

De oogst – Stijn Streuvels (boekbespeking door Björn Roose)
Er is een zekere kans dat u denkt dat ik iedere (Nederlandtalige) novelle neersabel, toch als u wel vaker mijn besprekingen van bij De Clauwaert verschenen werkjes in die aard gelezen heeft, maar ik kan u verzekeren dat dat niet het geval is. Voorliggend De oogst bijvoorbeeld, zo’n negentig bladzijden dik en – toegegeven - verschenen bij Orbis en Orion in 1982, vond ik absoluut de moeite van het lezen waard.

Van het lezen en van het hebben eigenlijk, want dit boekje, van de hand van een auteur die in kaliber dan ook (zowat) alles overtreft dat heden ten dage nog novellen schrijft, Stijn Streuvels, kocht ik in een kringwinkel, maar draagt binnenin een stempel van Het Lijsternest Ingoyghem, zijn huis, dat na zijn dood – op zijn verzoek – bewaard bleef en een tweede leven ging leiden als “Letterenhuis”, een museum gewijd aan de schrijver en – zo lees ik op de webstek ervan – in de stille maanden (oktober tot en met maart) schrijversresidentie. Een leuk extraatje, zo’n stempel (een kinderhand is snel gevuld), zij het natuurlijk geen verkoopsargument op zich.

Dat is de tekst van Streuvels – en dat is ook wat telt – wél en die tekst kan u (gratis, stel u voor) lezen op De Digitale Bibliotheek der Nederlandse Letteren . Deze keer hoeft u dus uw beklag niet te doen over het (doorgaans correcte) feit dat ik alleen maar oude, onvindbare boeken bespreek, dít kan u vinden zonder enige inspanning. En de liefhebbers van het werk van Streuvels zullen zich het lezen van dit boek in ieder geval niet beklagen, net zomin als mensen die minder bekend zijn met dat werk, hoop ik dan. Alle voor Streuvels ‘standaard’ ingrediënten zitten er in: natuur, het voorbij schrijden van de seizoenen, het harde labeur op het platteland, liefde, vriendschap, en een portie lijden. De oogst mag daarom als titel ook metafysisch opgevat worden: het koren sterft onder de zeisen van de maaiers, maar mensen – ook degenen die die zeisen hanteren – sterven even goed onder de slagen van de Man met de Zeis. Zonder groot drama, dat is er nooit bij Streuvels, maar weergegeven vanuit het rustige standpunt van de beschouwer, die nooit vergeet dat er morgen weer een dag is, een nieuw seizoen, een nieuw jaar, een herhaling met variaties van wat altijd geweest is. Een standpunt waar je je ook in De oogst al van bij de eerste paragraaf bewust van bent: “Rik lag plat uitgestrekt in ‘t gras onder de linde en Wies zat, over de knieën gebogen, op het bol van een gevelde eik. De jongens rookten hun pijp in de avondstond. Nu en dan zegden zij, halfstil, een woord, meest over bekende dingen, die ze evengoed ongezegd konden laten. Maar zij trokken gestadig nieuwe kuilen blauwe rook uit hun pijp, die opspiraalden, uitdunnend hoog in de lucht boven hun hoofd. Achter de openstaande huisdeur in ‘t donker, wrocht Lida met moeder aan de afwas van schotelgerief en ze koutten stil onder elkaar.” Zoals je ook meteen al van in het begin van De oogst voelt dat de zomer op komst is, een zomer die in de loop van het verhaal wel harder wordt, moordend zelfs, minstens voor wie zijn brood moet verdienen met lijfelijke arbeid op het veld, maar nooit verdwijnt: “Ginder ten westen, ver over de velden, tegen ‘t uitveegsel van ‘t vergane zonnegoud, zwommen witte wolkjes lijk grote bloemen zonder stengel. Daarbij werd de stilte zo rein dat ‘t staaltikken van Lida’s naalden nu duidelijk gerucht miek.”

“Miek”? “Wrocht”? “Koutten”? Tsja, voor wie dat allemaal vreemde woorden zijn, zou ik toch aanraden zich wat te verdiepen in de eigen taal, want zelfs al zijn dit – en vele andere in dit boek – woorden die niet meer tot het Algemeen Nederlands behoren, ze behoorden wél nog tot ons algemeen taalgebruik tijdens het hele, lange leven van Streuvels (1871-1969) en waren ook mensen van buiten West- en Oost-Vlaanderen bekend. Sterker nog, telkens ik op zo’n woord stuit, valt me te binnen dat ik dat in mijn jeugd óók nog gebruikte, een jeugd die ná het overlijden van Streuvels viel, een te binnen vallen dat telkens weer gevolgd wordt bij een steek van pijn bij de gedachte dat al die woorden op sneltempo aan het verdwijnen (of al verdwenen) zijn en dat zulks niet anders dan een verarming van onze taal kan betekenen. Ja, “miek” is “maakte” en “wrocht” is “werkte” en “koutten” is “spraken”, maar waarom zou je geen twee woorden hebben waarmee je (ongeveer) hetzelfde uitdrukt? Waarom zijn sommige mensen zo blij als er weer een nieuw woord opgenomen is in ons Algemeen Nederlands (een woord dat bovendien al te vaak geleend is uit een andere taal), maar rouwen er zo weinig om al die woorden die verloren gaan? Is dat niet zoiets als blij zijn met de vervanging van een gemengd loofbos door een gazon?

Ja, dat is het (ik zal de vraag maar zelf beantwoorden), maar dit soort boeken is dan weer een gelegenheid voor uzelf daar wat aan te doen, u die woorden (weer) eigen te maken, uw woordenschat te verrijken zoals dat vroeger ook al zo mooi heette. Een verrijking die perfect kan plaatsvinden terwijl u ook wat bijleert over onze recente geschiedenis, een geschiedenis die nog niet eens zeventig jaar achter ons ligt, maar waarvan zo weinig jongere mensen (inclusief die van mijn eigen generatie, als ik mezelf voor één keer als ‘jongere’ mag beschouwen) zich nog bewust zijn: die van de ‘Fransmans’, waarover ik het ook al had in mijn bespreking van André Demedts’ Kerstmis te Saloniki en andere verhalen en Gaston Durnez’ Een mens is maar een wandelaar (een boek waaraan ik in de vorm van een foto genomen in het Fransmansmuseum in Koekelare een kleine bijdrage mocht leveren), die mensen die vanuit (voornamelijk) West-Vlaanderen tijdens de zomer te voet naar Zuid-Vlaanderen (ofte Frans-Vlaanderen) trokken, dikwijls vele tientallen kilometers ver over de grens, om daar – voor wat niet precies een hoog loon was – hun lijf en hun kracht ter beschikking te stellen aan boeren die hen inzetten voor het ‘plukken’ van bieten (de seizoensarbeid die, voor zover ik weet, het langst bleef meegaan), of, zoals in dit boek, het maaien van klavers of koren. Hard labeur, waarbij de Vlamingen wekenlang in grote groepen bij elkaar verbleven, in een land waarvan ze de taal dikwijls nauwelijks spraken en dat nooit het hunne zou worden (dat ambieerden ze ook niet), en waarbij vergeleken de seizoensarbeid van tegenwoordig (bijvoorbeeld in de fruitpluk) a walk in the park mag heten. Hard labeur waarvan we een paar generaties later bijna het bestaan vergeten zijn, maar dat voor massa’s landarbeiders jaarlijkse kost was: “Nu een laatste keer eten wij van de boer zijn brood en dan zijn we er vanonder. Grijpt toe, makkers! Zij aten hun bekomste vlees, propten ‘t overschot met ieder twee broden en gerookte hesp in hun reiszak voor onderweg. Ze verlieten in groep de hofstede, riepen een afscheidsgroet en een ‘tot te naaste jare’ en tierden en zongen hun blijdschap uit omdat ‘t werk afgedaan was en ze naar huis keerden. Zij keken in ‘t voorbijgaan nog eens naar de opgestapelde oogst, en enigen deden hun gevoeg tegen de grote schelven. Ze zwaaiden de pik op de rug bij hun zware zak, en nu waren zij de brede straat op, elk bij de eigen makkers, en ze koutten luide en heftig: over de harde zomer en alles wat ze verlangden weer te zien. Wies was de laatste en keek gedurig om naar de hofstee. Al wenste hij nog zo zeer naar moeders dak, nu gevoelde hij dat hier entwat achterbleef dat hem dikwijls nog het hoofd zou doen wenden, en waar hij later veel met zijn gedachten zou naar terugkeren.”

Een boek over een historisch fenomeen dus, geschreven toen dat fenomeen nog niet historisch geworden was, maar ook een boek zoals ‘we’ dat van Stijn Streuvels gewoon zijn. Een boek dat – ik verwees u al naar waar u het gratis kan vinden – aanbeveling ten volle verdient.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !