dinsdag 16 april 2024

Een vogel in de brievenbus – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)

Een vogel in de brievenbus – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)
Ik ben mijn vorige bespreking van een boek van Gaston Durnez al begonnen met “Gaston Durnez voorstellen hoeft voor wie regelmatig mijn boekbesprekingen leest intussen niet meer”, dus het zou nogal goedkoop zijn dat ook met déze boekbespreking te doen, maar toch: Gaston Durnez voorstellen hoeft voor wie regelmatig mijn boekbesprekingen leest niet meer. Ik kan immers van de auteur van wie ik intussen zes boeken besprak – zijnde Een mens is maar een wandelaar, Kermis, De engel op het eiland, Denkend aan Nederland, De lach van Chesterton, en Duizend kussen voor iedereen – niet doen alsof ik nog bijkomende biografische informatie gezocht heb, te meer omdat die biografische informatie niet moét gezocht worden: Durnez is volop aanwezig in zijn boeken, ook in voorliggend Een vogel in de brievenbus. Zoals bij Duizend kussen voor iedereen gaat het bij Een vogel in de brievenbus om cursiefjes (wat ook aangegeven staat op de voorflap van deze bij Elsevier in 1981 verschenen editie), alleen zijn die cursiefjes in dít geval minder thematisch gebundeld. Die in Duizend kussen voor iedereen betroffen ‘verslagen’ van korte of lange reizen, die in Een vogel in de brievenbus “werden door de auteur gekozen uit zijn rubriek Kleinbeeld in het dagblad De Standaard. Zij dateren uit de periode 1978-1980.” Maar bij Durnez – die de stukjes in kwestie overigens wél enigszins volgens thema gerangschikt heeft, zonder die thema’s echter als zodanig te benoemen - merk je, of heb je in ieder geval de indruk, dat hij minder doet wat andere schrijvers van cursiefjes doen, en wat sommigen van hen ook geëxpliciteerd hebben: verscheidene voorvallen en voorvalletjes, ontmoetingen en toevallige passages, uitspraken en gesprekken aan mekaar naaien tot een kunstwerkje. Een techniek die geen enkele schrijver te verwijten valt – ‘t is niet omdat je je van een ik-personage bedient dat dat ik-personage met jezelf moet samenvallen –, die in tegendeel zelfs vaak zeer mooie resultaten oplevert, die misschien (ik had het al over een indruk) óók door Durnez wordt toegepast, maar die minder van toepassing lijkt op de tranches de vie die het leeuwendeel van zijn stukjes vormen. Tranches de vie inderdaad, stukjes uit het leven, zonder dat er een of ander effect beoogd lijkt te worden.

Tranches de vie die, zoals wanneer hij het over de pers heeft, de lezer vaak ook iets kunnen bijleren (of iets wat hij al wist bevestigen). Over Jules Vernes Michael Strogoff bijvoorbeeld: “Nu Jules Verne wordt herdacht, kunnen wij hem ook eens danken voor zijn karikatuur van de pers. Een karikatuur moet de werkelijkheid zodanig vervormen, dat wij haar onmiddellijk herkennen. En ook dààrin is Verne geslaagd. Hij vond de realiteit zo erg, dat hij er zelfs om kon lachen.” Of over de clichés in films (of toch in films van toen, net zoals overigens – daar ken ik iets meer van – in strips van toen): “De journalisten in cowboyfilms zijn oude, magere mannen, met op hun hoofd een kepie waarvan het deksel is weggenomen, ten einde hun pientere oogjes te beschermen tegen de binnenvallende zon van Texas of, ‘s avonds, tegen een simpele lamp. Zij dragen ook een afzakkende bril, waar ze peinzend overheen kunnen kijken als hun dochter geestdriftig over de nieuwe sheriff komt praten, of kordaat als de grootgrondbezitter poogt een leugenbericht over slecht vee te lanceren. Rond hun borstkas hebben zij een zwart mouwloos vestje. En hun te lange hemdsmouwen schorten zij op met een elastiekje rond de bovenarm.” Of, om dit rijtje te beëindigen, over de informatieve taak van jeugdschrijvers: “Moet een jeugdschrijver alles zo beschrijven, dat zijn lezers het allemaal mooi begrijpen? Moet hij alleen woorden gebruiken die zo klaar zijn als een klontje? Als ik te rade ga bij mijn herinneringen, antwoord ik geestdriftig: Néé! Ik denk met rode oortjes terug aan verhalen over Rusland waarin ik mij als kind liet meeslepen. Ik weet er niets meer van, behalve dat de reizigers in die boeken altijd zoveel ‘werst’ aflegden en dat zij onderweg hun ‘mondvoorraad’ (héérlijk woord voor ons gewone ‘voedsel’ en nog meer gewone ‘eten’!) betaalden met ‘roebels’ en vooral ‘kopeke’. Er stonden geen voetnoten bij om uit te leggen wat dat waren. Gelukkig! Nu verhoogden hun vreemde inhoud en klank alleen maar het mysterie van het verhaal.”

Zo’n beetje zoals de “vreemde inhoud en klank” van de stukjes van Durnez het genoegen om die te lezen verhogen, eigenlijk. Want Durnez was, ik zei het al vaker, een meester in het verwerken, vervormen, creatief aanpassen van spreekwoorden, gemeenplaatsen, en dergelijke, allemaal zaken die je niet of nauwelijks meer ziet bij moderne schrijvers (hij schrijft nota bene zelf over iemand anders dat ze “een van de laatsten [was] die ik nog in ‘spreuken en gezegden’ heb horen praten” – iets waar m’n eigen moeder ook sterk in was). Als hij het bijvoorbeeld heeft over het feit dat hij “naar de eerste naoorlogse uitvoering van Le Sacre du Printemps, gecomponeerd door ene Stravinsky” wordt gestuurd: “Toen ik de opdracht kreeg, hoorde ik het in Keulen donderen. En toen ik in het Paleis voor Schone Kunsten arriveerde, sloeg de bliksem in.” Of als hij schrijft over Herfstsonate van Ingmar Bergman: “Herfstsonate is een dun boek omdat er zoveel inzit. De inhoud moet niet aangevuld worden met allerlei dingen die van buiten komen. Toen ik het in een wip had uitgelezen (maar ik ben er lang niet mee klaar) besefte ik als nooit voordien hoe lang de meeste romans wel zijn. Hoe te lang.” Of, als laatste in dít rijtje: “‘Zal hij op zijn beurt naar Canossa gaan?’ las ik in een krant. En mijn hart sprong op. Daar stond eindelijk nog eens die vreemde naam, die mysterieuze plek! Indertijd zag je die overal opduiken waar Gestudeerde Mensen aan het woord kwamen, maar nu dacht ik dat hij het lot moest delen van de Latijnse spreuken (…) Canossa is nu zo goed als uit onze taal verdwenen. Slechts een enkeling weet het nog liggen.” Maar Durnez was ook een West-Vlaming en voor mij als mede-West-Vlaming (schrijf je dat werkelijk met twee koppeltekens?) en Vlaming tout court doet het ook deugd aan het hart om hem aandacht te zien besteden aan woorden met een “vreemde inhoud en klank” als “moor”, “pimpanpoentje” of “stelling” (voor steiger).

Die linguïstische achtergrond hoef je overigens niet eens te hebben om van ‘s mans humor te kunnen genieten, al is die dan ook vaak gebaseerd op de kunstgrepen die hij met taal onderneemt. In het stukje Rechtzetting bijvoorbeeld: “De opmerkelijkste rechtzetting van een foutief krantebericht die ik ooit heb gekregen, kwam in de jaren vijftig mijn kantoor binnenvallen in de vorm van een man in een lederen motorrennerspak.” Of in Iets: “Vaak als ik een blozend wijntje uit een ver Frans kasteel tot mij mag nemen, denk ik aan een verdwenen oude vriend van mij, een melkerij-ingenieur die vond dat je beroep en privé-leven altijd uit mekaar moet houden.” Of, om ook déze serie te beperken tot drie, in Broeder: “Ze kwam van een Interdiocesaan Beraad van Gespreksgroepen en ze was moe. Haar schouders bogen door onder de problematiek van de parochiale zorgenverstrekking. Ook het gewicht van de Derde Wereld drukte zwaar, om nog niet te spreken van de Eenheid onder de Christenen. En ze had nog niet gegeten sinds de middag.”

Maar bovenal is alles ‘gewoon’ mooi bij Durnez. Een esthetisch genoegen. Een lust voor het oog. En voor het oor, als je ‘t hardop leest. Dit aan het begin van Catsberg bijvoorbeeld: “Het landschap spreidde zich aan onze voeten uit in de helderste zon van de zomer, met alle gele en groene en rode vlekken schilderkundig verantwoord. Een geduldige Meester moest er op de rand van de Renaissance jaren en jaren met precieze vingers aan gepenseeld hebben. Bossen en korenvelden wisselden af volgens een geheimzinnig plan en vormden een onregelmatig schaakbord met vierkanten en rechthoeken van weiden. Hier en daar stonden bomen op hun eentje of op een rij van vier of vijf ingetogen te ruisen. Boerderijen legden zich zo laag mogelijk onder hun pannendak tegen de helling te slapen, of verstopten zich half achter een haag en in een holle weg. Alles wat wij zagen was oud en Vlaams.” Of dit aan het einde van Meneerke Sjang: “De avond streek als een zalf over het land. Maar dat zal Felix Timmermans al wel geschreven hebben.” Of dit, dat bijna verdwenen gevoel van vrijheid, in Auto: “Als het een beetje te veel wordt, heb ik gelukkig nog altijd mijn auto. Ik stap in, draai de sleutel om, leg de gordel over mij vast en ben vrij. Ik rijd over het beton, van stoplicht naar stoplicht, in twee of drie rijen, maar ik ben alleen, moet nergens aan denken tenzij aan groen en rood, vergeet de weg en de huizen waar ik voorbij gereden ben, zie alleen wat vóór en naast mij ligt en weer even snel verdwijnt als het op mij is toegesprongen. Mijn auto is onafhankelijk gebied, een rollend eiland, een lege doos in een volle wereld, waarin ik onbereikbaar ben zolang ik rijd.” Moeilijk om het ook hiér bij een serie van drie te houden, maar ik doe het toch maar en beschouw het hierna komende citaat als eentje buiten serie, al is het maar omdat het over boeken gaat en mutatis mutandis ook op mij, en wellicht op iedere verzamelaar van boeken, van toepassing is:

“De goede man die mij bij de opruiming een handje kwam toesteken, keek mijn schrijfkamer binnen en schrok. ‘Heb jij een uitleenbibliotheek?’ vroeg hij. ‘Nee,’ zei ik, ‘dat zijn gewoon mijn boeken.’ Zijn ogen dwaalden over de rekken en over de banden die daar tegen elkaar gedrumd stonden of ontuchtig verspreid lagen in stapeltjes op de kastrand, op een zetel en op de grond. ‘Als je wil, mag je er gerust een paar lenen,’ zei ik. ‘Wel,’ zei hij, ‘mijn vrouw leest wel eens wat.’ Hij stapte naar een der kasten en las enkele titels. ‘Hé, dat zijn gedichten!’ zei hij. En kwam terug. Terwijl hij een gebaar maakte dat heel de kamer omvatte, stelde hij de gevreesde vraag die ik al zo vaak heb moeten horen: ‘Heb je die allemaal gelezen?’ Toen ik nee antwoordde, was het duidelijk dat hij mij nog vreemder vond dan hij vroeger al had gedacht. En ik vond ineens dat hij gelijk had. Ergens. Hoe kon ik uitleggen waarom iemand boeken koopt die hij niet leest? Ik wist het zelf maar half. Bezitsdrang, natuurlijk. Die speelt mij al jaren parten en bezaait mijn huis met ordeloos papier. ‘Maar het is toch iets méér’, zeg ik altijd als ik mezelf moet troosten over mijn redeloze uitgaven. ‘Ook een ongelezen boek leert je iets, zegt je iets, doet je wat’. Hoè? Wel…” Wel… dat je het altijd nog kan lezen, hè. En dat dat met boeken als dit altijd een plezier is. Meer redenen heeft een mens echt niet nodig.

Björn Roose

vrijdag 12 april 2024

Ode aan het wandelen – David Le Breton (boekbespreking door Björn Roose)

Ode aan het wandelen – David Le Breton (boekbespreking door Björn Roose)
Ik leen nog maar zelden boeken uit de openbare bibliotheek, maar als ik er langs ga om cd’s te lenen (dat dan weer wel), dan durf ik nog wel eens langs het rek ‘Filosofie’ te wandelen en bij de laatste keer dat ik dat deed viel Ode aan het wandelen van David Le Breton me op. Vooral omdat ik dacht: ‘Hè, nóg een filosofisch boek over wandelen?’ In 2019 verscheen in ons taalgebied immers de vertaling van History of Walking van Rebecca Solnit onder de titel Wanderlust (dat besprak ik in TeKoS) en in 2022 de twaalfde, herziene editie van Wandelen – Een filosofische gids van Frédéric Gros (dat ik hier besprak), dus wat kon een extra boek in dat genre nog bieden?

Wel, toch heel wat, maar sta me toe eerst iets recht te zetten. History of Walking van Solnit diende dan wel tot 2019 te wachten op een Nederlandse vertaling, maar dateert in zijn oorspronkelijke uitgave uit 2001. Wandelen – Een filosofische gids van Gros was in 2022 aan zijn twaalfde uitgave toe en verscheen voor het eerst in het Nederlands in 2013, maar dateert in zijn oorspronkelijke uitgave uit 2008. Ode aan het wandelen verscheen in het Nederlands in 2018, maar dateert in zijn oorspronkelijke uitgave, de Franse, onder de titel Éloge de la marche, uit... 2000. De auteur van dit boek hoéfde zich dus niet als taak te stellen iets nieuws aan te brengen ten opzichte van het boek van de Amerikaanse Solnit en dat van zijn landgenoot Frédéric Le Gros, hij was gewoon de eerste van de drie om een boek ter zake te publiceren.

Waar ik dus genoteerd had dat hij het ook, zij het veel minder in detail, had over Rimbaud, Rousseau, Baudelaire, Nietzsche, Thoreau en Kierkegaard, dien ik bijgevolg te corrigeren naar: hij had het als eerste van de drie over die filosofen in een context die wandelen betreft. Waar ik wou zeggen dat hij anderzijds vermeden had té veel rond exact dezelfde onderwerpen bezig te zijn als Solnit en Le Gros, dien ik te corrigeren naar: Solnit en Le Gros zijn er voor de rest aardig in geslaagd niet te veel rond dezelfde onderwerpen als Le Breton te schrijven. Ze hebben alle drie dezelfde kapstok gebruikt, maar hun kleren niet over mekaar gehangen.

Van Le Breton zou ik zelfs durven zeggen dat hij minst gebruik heeft gemaakt van de kapstok. Zoals vertaler Joris Capenberghs in zijn nawoord schrijft: “Ode aan het wandelen is een zeer persoonlijk literair essay. Het handelt niet zozeer over, maar is vooral geschreven vanuit het plezier en de ervaring zelf van het wandelen. Het is opgevat als een doorleefd verslag, een getuigenis van het onderwerp zijn en de lectuur die hoe dan ook bij het wandelen hoort.” Hij heeft het inderdaad over de eerder genoemde filosofen en een aantal andere beroemde wandelaars – beroemd vanwege het feit dat ze er over geschreven hebben -, net zoals hij het in het hoofdstuk Horizonstappers heeft over een aantal wandelende ontdekkingsreizigers van wie ik nog nooit gehoord had, maar je merkt in de hoofdstukken Wandelkoorts, Stedelijke promenades en Spiritualiteit in beweging dat hij het, ondanks het ook daar aanwezige ‘namen noemen’, aan den lijve ondervonden heeft, dat hij de genoemde auteurs, zoals de vertaler verder schrijft, “- net als de lezer – beschouwt als reisgenoten”, met wie hij “vrijblijvend en toch vertrouwd (…) lief en leed [deelt] (…) in een wonderlijke mix van intimiteit en anonimiteit”, een mix die hij overigens ook als één van de gegevens van een lange trektocht noemt.

En nu we toch bij de vertaler, zelf auteur van onder andere Witte Eskimo: De onverschrokken reis van Knud Rasmussen naar het hart van de Noordpool, zijn aanbeland: die heeft volgens mij (en in het volle besef dat ik geen professionele vertaler ben) schitterend werk geleverd. Ik kan me niet voorstellen hoe zinnen als “Je bent jezelf tegen het lijf gelopen en wat wijzer geworden. Je bevindt je weer te midden van je levensweg.”, “Wie wandelt, loopt maatschappelijk uit de pas.”, of “Je kruist vertrouwde wegen overdwars en tart alle gemeenplaatsen, je vermijdt de gebaande paden om op eigen kracht nieuwe horizonten te verkennen. Alsof je een schaduwbestaan leidt, terzijde van wat regel is. Als wandelaar ben je een grensganger.” er uit zien in de Franse versie, maar met een letterlijke vertaling heeft Capenberghs er zich duidelijk niet van af gemaakt of zelfs maar kunnen afmaken. “David Le Bretons schrijfstijl”, schrijft hij dan ook aan het einde van zijn nawoord, “lijkt in de oorspronkelijke Franse versie wel het ritme van het lopen zelf te hebben aangenomen. Zijn zinnen hebben een prachtige cadans, de woordkeus is trefzeker en zijn aanpak is aanstekelijk. Bij hem wordt lezen bewegen – een aparte vorm van stilzwijgend geluk.” Le Breton, voegt hij daar (met een kunstgreep van mijnentwege, want de ‘toevoeging’ gaat voorgaande vooraf) aan toe, “nodigt uit tot ‘wandellezen’” en “Hopelijk ga je als lezer met dit boek – in zakformaat, opengeslagen in de hand – de paden op.” Wat exact is wat ik gedaan heb. Wat dan weer niet mag verbazen gezien ik zo goed als elke dag al wandelend lees. Maar wat extra bijzonder is als je tegelijkertijd óver wandelen leest.

Enfin, genoeg over mij, laten we het even over anderen hebben. De anderen waarover Le Breton het heeft en die niet in het opsommingetje stonden dat ik al eerder meegaf. Roland Barthes, bijvoorbeeld, over wie ik het al had in mijn bespreking van Camus’ De pest en kort daarna in die van Marcel Janssens’ De toetsen van Erasmus, maar die hier opduikt in een andere gedaante dan die van literatuurcriticus, zijnde die van auteur. Van een in 1957 bij de Parijse uitgeverij Le Seuil verschenen boek genaamd Mythologies dat in de Literatuurlijst echter aangegeven wordt als Mythologiques. Ik ga niet die hele Literatuurlijst doorploegen, maar vragen over de correctheid ervan roept dit wel op, gezien Barthes de eerste was die ik in die lijst opzocht. Jammer in ieder geval, want die Literatuurlijst is vrij extensief en er staan toch een hele hoop auteurs in die me verder onbekend waren en die in een aantal gevallen lezenswaardige (reis)boeken lijken geschreven te hebben. Maar goed, de – voor een groot deel trouwens vrij recente, d.w.z. vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw gepubliceerde – boeken, artikels (vaak voorzien van een koppeling naar de internetpagina waar ze op te vinden zijn), essays, enzovoort, zullen met een beetje extra inspanning ook zonder dat de bibliografie helemaal correct is wel terug te vinden zijn. Wie dat wil kan dus sowieso op zoek naar, pakweg, Verantwoording aan El Greco van Nikos Kazantzakis, Reis met een ezel door de Cevennen van Robert Louis Stevenson, Reis door mijn kamer van Xavier de Maistre (niet te verwarren met het identiek getitelde boek van J.M.A. Biesheuvel), Over een voettocht door de kou van Werner Herzog (van wie ik begin 2022 Fitzcarraldo besprak), Het drijvende koninkrijk van Paul Theroux (van wie ik zo’n jaar geleden De grote spoorwegcarrousel besprak), of De gevangene van Marcel Proust, om slechts een paar van de naar het Nederlands vertaalde referenties te noemen, een plezier dat overigens te danken is aan de vertaler, die in zijn Noot van de vertaler bij de Literatuurlijst aangeeft dat hij “- voor zover beschikbaar – de Nederlandse vertalingen van de door David Le Breton genoemde werken” in de bibliografie heeft voorzien. Net zoals het overigens een plezier is, en vaak een uit de weg te gane uitdaging voor wie sowieso nog hele hopen te verwerken leesvoer voor de kiezen heeft, in boeken als deze verwijzingen naar weer andere domeinen te zien: slaapzakken (kennelijk uitgevonden door de eerder genoemde Stevenson in 1878), non-lieux (waaraan ook Alain de Botton de nodige aandacht besteed in het hoofdstuk Over doorgangsplaatsen van zijn De kunst van het reizen), of de opkomst van het openbaar vervoer als mede-oorzaak van het toenemend belang van louter visuele indrukken.

Maar ik hol met u door dit boek, kriskras van de ene pagina naar de andere, zonder u werkelijk de tijd te geven het landschap in u op te nemen of de weg in de gaten te houden. Terwijl dat landschap toch de moeite van het bekijken waard is en de weg vanwege Le Breton een grote hoeveelheid aandacht krijgt. Te beginnen bij het ontstaan van de Wandelkoorts (Wanderlust in het Duits) – “Natuurlijk volstaat elk voorwendsel” -, en dan verder gaand met het eten onderweg (“Slechts zelden smaakt wat je eet – hoe bescheiden ook – zo lekker als op het moment dat je even halt houdt na enkele uren stevig stappen.”), je bagage (“De hoeveelheid bagage die je op reis bij je hebt, bezorgt je een tijdlang kopzorgen.”), al dan niet in gezelschap wandelen (wat mij betreft is drie een massa, twee gezelschap, en één ideaal), blessures, slapen, stilte en lawaai, zingen, kaarten en plaatsnamen, honden (ik ben zelf een liefhebber ervan, maar ik weet uit ervaring als wandelaar dat het telkens weer beangstigend is er een op je af te zien stormen vanaf de oprit van een boerderij), het maken van een ‘ommetje’, reisbeschrijvingen, en trage – en snelwegen.

Zelf vond ik het hoofdstuk Spiritualiteit in beweging minder interessant, ongetwijfeld omdat ik zelf niet zo ‘spiritueel’ ingesteld ben en vooral niet echt into de oosterse filosofie waaraan het grootste deel van dit korte hoofdstuk is gewijd (twintig bladzijden van de ongeveer honderdvijftig), maar desalniettemin worden ook in dat hoofdstuk een aantal zaken behandeld die ik het lezen waard vond: de bedevaarten in het antieke Griekenland, bijvoorbeeld, maar ook de cairns die pelgrims in onze contreien tot wegwijzers dienden (ik kende cairns eigenlijk alleen als grafheuvels), de langzamerhand in sportieve prestaties omgezette bedevaart naar Santiago de Compostela (ik ken zelfs mensen die er ieder jaar een stukje van wandelen), of, bijvoorbeeld, de bedevaart van “de Franse katholiek-nationalistische schrijver” Charles Péguy naar Chartres, of de voortdurende bedevaart van de bedelmonniken op de Griekse berg Athos, overigens een semi-autonome staat die buiten het belastinggebied van de EU valt.

Ongeveer idem voor wat het hoofdstuk Stedelijke promenades betreft, trouwens. Ik heb zelf een tiental jaar in Brussel gewoond en ik heb op mijn reizen toch aardig wat steden bezocht, maar ik ben nooit een ‘flaneur’ geweest, nooit iemand die doelloos door de straten liep (doelloosheid is nu eenmaal niet mijn ding), nooit het soort mens dat er van uitging dat je de sfeer van een stad pas voelt, snuift, ziet als je à la Wannes Van de Velde ‘in de straten verdwaalt’, terwijl het basisstandpunt in dit hoofdstuk wel degelijk dat van de ‘flaneur’ is, maar Le Breton weet het wél te brengen op een manier dat je het eigenlijk wel eens zou willen proberen. Misschien in een fast forward zoals hij die weergeeft in zijn timelapse van wat er in een stad gebeurt van ‘s morgens tot ‘s avonds, een passage die me sterk deed denken aan Vangelis’ album The City, maar meteen ook niet overal: “De liefhebbers van steden betreuren de geleidelijke verdwijning van de eigenheden die tot voor kort op een of andere manier een stad kenmerkten”, schrijft Le Breton immers terecht. “Vandaag vind je overal dezelfde winkels en supermarkten met dezelfde verkopers en kassières, dezelfde restaurant- en bioscoopketens, dezelfde ruimtelijke verkwisting en rotondes om het toenemende autoverkeer in goede banen te leiden. Terecht laakt Pierre Sansot de fantasieloze uniformisering van landschappen en steden. ‘Ik dacht, toen ik naar Brest ging, een op de Atlantische Oceaan gerichte stad aan te treffen, of tenminste toch een zeemanshaven. Maar ik liep te midden van eettentjes waar je couscous, shoarma of pitabroodjes kan krijgen, Elzasser brasserieën, fastfoodrestaurants en creperies die – tot overmaat van ramp – zelfs niet Bretoens waren! Met reden ben ik dan ook verwonderd dat iets zich nog langere tijd kan handhaven en min of meer overeenkomt met datgene waarvoor het zich aandient.’” Eigenlijk moet je dus al zo’n beetje vooraf weten hoé een stad aanvoelt, ruikt, eruitziet, vooraleer je je waagt aan flaneren, en dát is – in tegenstelling tot wat mij naar steden lokt, bezienswaardigheden waartussen ik dan op wandel ga – niet iets wat je echt uit een toeristische gids kan halen. Maar ook los daarvan zijn in dit hoofdstuk de waarnemingen over het gebruik van trottoirs, techniek en samenleving, sound- en smellscapes, én regenbuien interessant om lezen. Ik heb er véél meegemaakt, maar er is er één geweest in Boedapest die me altijd is bij gebleven: we hadden helemaal aan het begin van die enorme plensbui op een gloeiendhete zomerse dag een schuilplaats gevonden in het portaal van een kerk en van daaruit kon ik gedurende een half uur volop foto’s maken van de eigenaardige gedragingen van de mensen die er niét of te laat in slaagden een schuilplaats te vinden of de moeite niet deden. Zoals Le Breton schrijft: “Regenbuien verstoren het stedelijke leven, regenwolken verduisteren de lucht en doen de kleuren vervagen. Tegelijk vervallen ook allerlei geijkte vormen van zelfpresentatie. Zelfs de meest stijve, kleinburgerlijke mannen en vrouwen zetten het plots op een rennen en glippen tussen de druppels door op zoek naar beschutting. Status- of fatsoensregels worden – zonder gezichtsverlies – even opgeschort, want iedereen zit in hetzelfde schuitje. Er wordt serieus heen en weer gesprongen, van de ene naar de andere plek om te schuilen, terwijl niemand nog geeft om uiterlijk vertoon. Een stevige regenbui zet ‘goede manieren’ tijdelijk tussen haakjes. Vergeefse pogingen hiertoe zijn vaak lachwekkend en sowieso tot mislukken gedoemd. Je ziet dan iemand struikelen over een onverwachte hindernis of op de natte stoep uitglijden. Regen rukt maatschappelijke maskers af en doet beseffen dat alle mensen – in al hun nederigheid – gelijk zijn.”

En wát er ook minder was in die beide hoofdstukken wordt ruim gecompenseerd door het hoofdstuk Horizonstappers. Dat gaat zoals aangegeven over een aantal wandelende ontdekkingsreizigers van wie ik nog nooit gehoord had, maar tegelijkertijd ook over stuk voor stuk ontdekkingsreizigers waarvan ik blij ben dat ik ze via dit boek heb leren kennen: de Spanjaard Álvar Núnez Cabeza de Vaca die in de eerste helft van de 16de eeuw noodgedwongen van Florida naar Californië wandelde, dwars door Noord-Amerika, van de Atlantische kust naar de Stille Oceaan, en daarbij met zijn drie metgezellen “ondanks de gastvrijheid van de inheemse bevolking (…) vele ontberingen” doorstond; de Fransman René Caillié die in 1816 naar West-Afrika trekt, daar van Saint-Louis (Senegal) naar Dakar loopt (250 kilometer landinwaarts) om zich daar in 1819 aan te sluiten bij een karavaan, naar Frankrijk terugkeert, en in 1824 terug naar West-Afrika trekt om vanuit datzelfde Saint-Louis, zich voordoend als moslimbekeerling, naar de – toen nog – “legendarische” of “verborgen” stad Timboektoe te trekken, en ondanks de enorme fysieke beproevingen die hij tijdens die reis ondergaat ook na zijn volgende terugkeer naar Frankrijk blijft dromen om naar Afrika terug te keren (wat verhinderd wordt doordat hij op 38-jarige leeftijd overlijdt aan de gevolgen van malaria); de Britten Richard Burton en John Speke die op zoek gingen naar de bronnen van de Nijl, een zoektocht die “haast mythische proporties” had, maar “in feite een lijdensweg zonder weerga” was, een avontuur “waarin je als mens niet meer bent dan een strohalm”, maar die de beide ontdekkingsreizigers toch lieten “overkomen als een heldhaftig lijf-aan-lijfgevecht om de natuur aan hén te onderwerpen”, een verhaal dat uiteindelijk eindigde in een enorme polemiek tussen de twee compagnons over wie nu die bronnen ontdekt had en waarvan de bevindingen pas na de voortijdige dood van Speke (gestorven op zijn 37) zouden bevestigd worden door twee andere ontdekkingsreizigers, zijnde Livingstone en Stanley; en ten slotte de Fransman Michel Vieuchange die in september 1929 samen met zijn broer Jean besluit een poging te wagen om Smara (Semara), “de mythische, verboden stad diep in de woestijn”, in concreto in de Westelijke Sahara, te bezoeken. Jean blijft daarbij achter aan de Marokkaanse kust, terwijl Michel vermomd als Berberse vrouw met een karavaan meetrekt en het daarbij bijna even hard te verduren krijgt van zijn reisgenoten als van de natuur, maar op Allerzielen van 1930 inderdaad aankomt in de stad. Een stad die tegelijkertijd zowel een bron van vreugde vormt, omdat hij hem bereikt heeft, als een bron van teleurstelling: “‘Smara is een dode stad met een klein aantal huizen – bijna alle openbare gebouwen: een moskee, twee kasba’s. De oase is half verwoest – niet half, eerder driekwart’. [229] Maar als hij kort daarop terugblikt op zijn gevoelens van dat moment, herinnert hij zich dat hij in de vervallen moskee binnenging, ‘ooit heilig, aan de eredienst toegewijd, die ik betrad als iemand die alleen maar wilde zien. En plots bemerkte ik een warmte in mijn borst en voelde mijn hart bewegen.’” Allen reizigers dus voor wie het doel het voornaamste was, niet het wandelen, maar die voor het bereiken van dat doel wel héél veel hebben moeten wandelen.

Wat op zich dan nog steeds zinniger is dan het soort wandelen waar ik me vele jaren mee heb bezig gehouden: wandelen dat niet als doel had een bepaalde plaats te bereiken (want het verliep langs een parcours dat weer eindigde bij het beginpunt), noch het genieten van het landschap (want je tegelijkertijd volop concentreren op je lichaam en op wat je omringt, gaat me niet af), noch een of andere spirituele verwezenlijking (want daar doe ik niet aan), maar louter de snelheid van dat wandelen zelf. En dat tot tweehonderd kilometer lang. Wandelen als sport dus. Snelwandelen. Een bezigheid waarover ik noch in Wanderlust van Rebecca Solnit, noch in Wandelen – Een filosofische gids van Frédéric Gros, noch in dit Ode aan het wandelen van David Le Breton iets tegengekomen ben. Een eigenaardig hiaat, maar geen die specifiek aan Le Breton te verwijten valt, en zeker ook geen die ook maar iets afdoet aan mijn waardering voor dit boek. Dit boek, van een auteur die intussen ook verder zijn sporen verdiend heeft, is simpelweg een aanrader.

Björn Roose

dinsdag 9 april 2024

In rooden storm – Nicolas Belina-Podgaetsky (boekbespreking door Björn Roose)

In rooden storm – Nicolas Belina-Podgaetsky (boekbespreking door Björn Roose)
Soms sta ik er toch wel een beetje van te kijken hoe snel de tijd vliegt. Ik wist namelijk dat ik al eerder een bespreking geschreven had van een boek van Nicolas Belina-Podgaetsky, maar had er eerlijk gezegd geen flauw vermoeden meer van dat die boekbespreking al van 2017 dateerde. Op 8 september van dat jaar publiceerde ik namelijk, toen nog op een andere blog, maar vervolgens verhuisd, Het groteavontuur (Nicolas Belina-Podgaetsky). En ik was niet bijzonder ingenomen met het boek in kwestie, maar kon dat eigenlijk alleen mezelf kwalijk nemen, want Belina-Podgaetsky was voornamelijk een jeugdschrijver en ik had niet vooraf door dat ik een jeugdboek in handen had.

Dat is echter niet het geval met In rooden storm, oorspronkelijk in het Frans verschenen als L’Ouragan Rouge, het eerste deel van zijn autobiografie, Souvenirs d’un Journaliste Russe, ofte Herinneringen van een Russisch Dagbladschrijver, een eerste deel dat begint in november 1919 en eindigt op 6 mei 1932. Op die eerste datum is hij Down and Out in Paris (om het met een verwijzing naar een bekendere biografie te zeggen), op die tweede datum is hij nog steeds Down and Out, maar dan in Moskou, en tussen die twee data speelt zich datgene af wat voor de meesten onder ons een heel leven zou kunnen zijn: van berooid in Frankrijk achtergebleven Russisch officier van de keizerlijke wacht wordt hij propagandist van de Franse communisten; van propagandist van de Franse communisten wordt hij fan van de Russische communisten; van fan van de Russische communisten wordt hij – geleidelijk, maar al beginnend op het schip op weg naar Rusland – een koele minnaar van de Russische communisten; van een koele minnaar van de Russische communisten wordt hij door scha en schande een vijand van de Russische communisten; van een vijand van de Russische communisten wordt hij een ‘verrader’ die zijn vrouw en twee zoons het land weet uit te krijgen. Daar eindigt het boek – het zou voor hem toen nog tot eind van het jaar duren vooraleer hij zelf ook het land wist uit te komen – en dat is jammer, maar tegelijkertijd ook niet. De geïnteresseerde lezer kán immers op zoek gaan naar deel twee, Hors de la Tempête, in het Nederlands Uit den storm, beide eveneens nog voor de Tweede Wereldoorlog verschenen; de lezer die het wel zo’n beetje gehad heeft met de stijl kan het laten.

Die stijl is namelijk, hoe interessant het onderwerp ook is (en dat is het), een heel klein beetje overtrokken. Louter ter illustratie daarvan de eerste paragraaf uit het laatste hoofdstuk, XXIV. Besluit: “Hier eindigen de herinneringen van den goddelooze, die midden het helsche Sovjet-leven, den weg heeft gevonden tot de zaligheid, en voor zijn leven christen en katholiek is geworden. Hoe heeft hij den weg ontdekt, die leidt naar God en naar de Roomsche Kerk, en zulks juist in U.R.S.S., waar de goddeloosheid den schepter zwaait, waar alles samenspant om den mensch af te keeren van den godsdienst? Zeker, we weten niet waarom God dezen of genen weg, deze of gene beproeving uitkiest om den zondaar tot Hem te trekken. De raadsbesluiten der Voorzienigheid zijn ondoorvorschbaar. En toch mag ik bevestigen, dat ik misschien nergens zooveel geloof heb gevonden als in Rusland, het Rijk der officieele godloochening. En dat vurig geloof van millioenen vervolgden heeft mijn bekeering ten zeerste beïnvloed.” Niet dat het hele boek zo hoogdravend is (en de oude spelling is op zich geen punt, het gaat per slot van rekening om een boek uit 1938), maar trop is te veel, ook al lag dat wellicht – zoals Wim Coudenys aangaf in 2016 – aan een poging “zijn nieuwe meesters te behagen”, waardoor hij “zoals het wel meer voorkomt bij bekeerlingen (…) wel eens [overdreef]”.

En misschien heeft Coudenys ook gelijk als hij beweert dat Belina-Podgaetsky “in zijn autobiografie (…) gedeeltelijk zijn communistisch en atheïstisch verleden [verdoezelde]”, maar da’s geen indruk die ik er aan overhoud, te meer omdat er, inderdaad, “zoveel echte feiten” voorkomen in zijn verhaal “dat het geheel als waarheid werd aangenomen”. Er zitten ook gewoon gaten in, op honderdzeventig bladzijden kan je nauwelijks weergeven wat Belina-Podgaetsky er op weergeeft, maar als de fictie er in bestaat dat hij de verschillende stappen in zijn ‘bekering’ wat beter aan mekaar genaaid heeft, dan is dat geen ramp. Het is, in tegendeel, geheel duidelijk dat hij diep communistisch was, gedurende lange tijd bereid alles te negeren wat niet in die overtuiging paste, en eigenlijk pas toen dat negeren niet meer hielp, zijnde toen hijzélf en zijn familie evengoed tot de slachtoffers gingen behoren, tot het besef kwam dat ideologie en feit niet meer met mekaar te rijmen vielen. En dát, die lange weg uit de zelfbegoocheling, die uitgebreide klauterpartij om uit de put te geraken waar je vrijwillig in gesprongen bent, is een lijn die ik uit dit verhaal oppik, een lijn die veel interessanter is dan de ‘bekering’ van de auteur. Het is namelijk een lijn die je ook voortdurend ziet terugkomen in het leven van mensen rond je, in de publicaties en uitlatingen van journalisten en politici, in tweets, posts en tutti quanti, en – laat ons wel wezen – ook in je eigen leven. Er is namelijk iets dat een mens véél makkelijker in het gareel van een ideologie, van een overtuiging, van een partij houdt dan dwang en afdreigen, en dat is die mens zélf. Die mens die het zo verschrikkelijk moeilijk heeft met terugkeren op z’n schreden, met het besef dat het gekozen pad verkeerd is ook omzetten in ten eerste pas houden op de plaats en ten tweede rechtsomkeer te maken of minstens af te wijken van dat pad. Voor jezelf toegeven dat je fout zat, laat staan voor een ander, is gewoon een harde noot om kraken, zelfs al zie je het nog zo goed. Dat we wat geleerd hebben, beschouwen we kennelijk vrij algemeen als een mindere prestatie dan dat hardnekkig ontkennen.

“De lust bekroop me, om bij de uitvoering niet aanwezig te zijn en het rood journalisme vaarwel te zeggen… maar twee redens weerhielden mij. Ondanks het weerzinwekkende der werkmethodes scheen het mogelijk, zelfs zeker dat het Sovjet-regime het volksgeluk nastreefde, al was de massa wellicht nog te weinig politiek ontwikkeld om in te zien wat voor haar goed of kwaad was. ‘Indien de communistische politiek het lot der menigte verbetert,’ zoo dacht ik, ‘moet deze uitslag de verkeerde methodes, die worden aangewend, verontschuldigen!’” Hoeveel politici, opiniemakers, twitteraars zijn er wel niet die er, met betrekking tot hun eigen dada, zo’n gedachten op nahouden, dat ook uitstralen, maar dat nooit zullen toegeven, omdat je de ‘meute’, zoals ik gisteren nog zo’n opiniemaker de mensen hoorde noemen die het niet met hem eens waren, toch niet kan zeggen dat zij stom is en jij slim, maar dat die stommeriken wel moeten zorgen voor jouw inkomen?

En hoevelen combineren dat soort gevoelens niet met – en de dreiging ís er uiteraard, maar zoals gezegd is die minder ernstig dan de zelfdwang – angst voor de reacties van hun vroegere kompanen?: “Waarom volgde ik de moordenaars op hun bloedigen weg? Vooreerst, als bizonder afgevaardigde van Sovjet-dagbladen, begreep ik best, dat het staken van mijn tragische rondreis, aanhouding en deportatie zou beteekenen. En te Minsk wachtten mijn vrouw en mijn twee kinderen op mij, die ik ten allen prijze aan den kost moest helpen…” Een angst die helaas alleen maar groter kan worden naargelang je langer het verkeerde pad blijft volgen. Een angst ook die niet geheel onterecht is, want behalve je vroegere kompanen riskeer je ook nog je nieuw gekozen vrienden tegen je te krijgen: “Waren zijn boeken voor de oorlog een commercieel succes”, schrijft de auteur van het artikel op Wikipedia, “na de oorlog was dit minder het geval. Zijn anti-Sovjetproza kon niet wedijveren met bestsellers, zoals het Ik verkoos de vrijheid van de overgelopen Sovjet-ambtenaar Victor Kravchenko, en later (maar dat was dan wel na zijn dood) met de grootmeesters in de Sovjet-Unie zelf, zoals Boris Pasternak en Aleksandr Solzjenitsyn. Anderzijds werd hij, vanwege zijn atheïstisch en Sovjet-Russisch verleden, nog altijd niet onverdeeld aanvaard door de Russische diaspora die zich in België had gevestigd. Dat hij katholiek was geworden, konden de meestal orthodox gebleven Russen maar matig op prijs stellen, terwijl de talrijke vroegere militairen uit het tsaristisch leger niet vergeten waren dat hij zich vrijwillig bij de bolsjewieken had aangesloten.” Zoals dan wel eens gezegd wordt in een film, al moet het in dit geval niet als een cliché gezien worden, een keer je het pad verlaat dat je eerder ten onrechte bent ingeslagen, een keer je tot inzicht bent gekomen en genoeg lef hebt verzameld om daaruit de conclusies te trekken, You’re on your own. Het is niet noodzakelijk opnieuw compagnons de route te gaan zoeken. Die zitten immers mogelijk óók op een pad dat ze nauwelijks durven te verlaten. De tijd nemen om rond je te kijken, géén ander pad te volgen, te zien hoe de stroom aan je voorbijtrekt, is eveneens een valabele optie.

Björn Roose

vrijdag 29 maart 2024

Kerend getij – Jan Campert (boekbespreking door Björn Roose)

Kerend getij – Jan Campert (boekbespreking door Björn Roose)
Zoals me al zo vaak gebeurd is, kan ik ook van dit Kerend getij niet zeggen hoe het in mijn boekenkasten terechtgekomen is. Sterker nog, ik kan u zeggen waarom het niét in mijn boekenkasten zou terechtgekomen zijn als ik me er bewust mee beziggehouden had. Één: er staat letterlijk op de achterflap vermeld dat dit een “streekroman” is. Twee: zowat de hele inhoud van het verhaal staat óók op die achterflap en komt er, extreem kort samengevat, op neer dat je je kan verwachten aan een soort The Bold and the Beautiful in een Zeeuws dorp. Drie: op de voorkant staat, naast nóg eens het woord “streekroman”, een afbeelding die mensen met enige ervaring in kringwinkels en dergelijke al meteen toeschreeuwt “Koop mij niet, want ik ben…”, inderdaad, een streekroman. Vier: de naam van de schrijver was me óók al onbekend en kan dus geen argument contra de vorige drie geweest zijn.

En toch… ga ik deze houden. Het is namelijk inderdaad een streekroman, maar het is er een op niveau. Om het met woorden te zeggen die bij het boek passen: hij haalt niet het zeeniveau (of iets daaronder) waarvan veel in dit genre getuigt, maar dat van de duinen die die zee tegenhouden. Of de auteur eerder dat niveau haalde, kan ik niet zeggen, wegens geen andere werken van hem in bezit, wat dus ook geldt betreffende zijn latere boeken, maar Jan Campert liet ondanks de kortheid van zijn carrière – z’n eerste gedichten verschenen in 1922, hij stierf in 1943 – behalve dít boek in ieder geval wel één iets achter wat bij het grotere publiek bekend werd: een gedicht genaamd De achttien doden. Dat schreef hij naar aanleiding van de executie van vijftien verzetslieden en drie communisten door de nationaal-socialisten op 13 maart 1941. Dát werd niet zijn dood, maar dat hij op 21 juli 1942 (slecht gekozen dag wellicht) bij Baarle-Nassau twintig joden probeerde te helpen ontsnappen naar belgië en daarbij gearresteerd werd wél: vier maanden later zat hij in Neuengamme (na een omweg langs twee Nederlandse doorgangskampen en concentratiekamp Buchenwald), waar hij nog eens twee maanden later overleed aan borstvliesontsteking.

Op zich geen reden om extra aandacht aan dit boek te besteden – dapper zijn of op zo’n manier aan je einde komen, wil niet noodzakelijk zeggen dat je ook goed kan schrijven -, maar eigenlijk liet Jan Campert ook nog iets achter dat bekender is geworden dan genoemd gedicht: een zoon die wél de tijd had om een uitgebreide literaire carrière op te bouwen en dat van 1950 tot het jaar van zijn dood, 2022, ook deed, zijnde Remco Campert. Die wordt nergens in dit boek vermeld, maar heeft nochtans wel een rol gespeeld bij deze editie. Die heet immers niet Wier, zoals de eerste editie verschenen bij Uitgeverij Leopold in ‘s Gravenhage heette, maar Kerend getij en da’s een editie die in 1961 door Remco Campert werd bewerkt. Als er dus op de achterflap sprake is van “kloeke, mannelijke taal”, dan is die misschien – ik heb Wier niet gelezen, dus kan ik daar niet over oordelen – ten dele te danken aan die laatste.

Maar da’s dus alleen maar een aanname. Een zeer losse bovendien. In tegenstelling tot wat ik eerder zei in verband met het door Jan Campert in deze “streekroman” gehaalde niveau, een niveau dat bij momenten zélfs een beetje Streuvelsiaans aandoet: “Tanne Ingelse heeft de blinden gesloten. Zij trekt de zwartwollen omslagdoek vaster om de brede, ronde schouders. Kil is de vroege voorjaarsavond; lage nevelbanken wolken traag over de akkers en weiden, over het glooiende vroonland aan de voet van de duinen. De brede rand kreupelhout tussen akker en vroon trekt een kronkelende, zwarte strook door de grauw-witte doom. Zij moet zich haasten. De vuurtoren van Westkappel brandt al. Met regelmatige tussenpozen zwaaien de langgerekte, gele lichtbanen door de duistere avond, dansen en verschieten over de duinkammen, ontsteken een schampend licht in de vensters van de tegen de duinen gebouwde huizen onder Zoutelande en verder weg onder Domburg.” De mens is hier niet zo nietig als hij bij Streuvels soms is, hij is niet zomaar een bewegend element in het landschap, even onderhevig aan de seizoenen en de nukken van het weer als dat landschap, maar al van in die eerste paragraaf, want dat is wat ik zonet weergaf, maakt Campert wél duidelijk dat de omgeving en de mensen niet los van mekaar te trekken zijn, geen vreemden voor elkaar zijn zoals dat heden ten dage wél meer en meer het geval is (als inwijkeling in een gebied dat niet het mijne is, mag ik dat zeggen). En de natuur, die lééft ook zoals bij Streuvels het geval is: “Er is een landwind, die langs en over Floris heen zeewaarts waait en die rimpels en reven legt in de vlag aan de achtersteven van de tjalk. Hij komt aanzetten van de andere kant van het eiland, achter Serooskerke en de oranje zon vandaan, hij vaart over de weilanden en de akkers, over de nu bloeiende meidoornhagen en door de toppen van de dicht op elkaar groepende olmen, die de verspreid liggende hoeven beschutten. Hij trekt met kalme zekerheid over de kleine, lage dorpen in middagrust en brengt wat koelte aan op de gelaten van de op het land werkende boeren. Speels, verraderlijk schiet hij onverwacht neer in rokken en schorten van vrouwen en meiden om dan weer zijn weg te vervolgen zachtjes zoemend langs de schaarse telegraafdraden, die als een wijdmazig web over het eiland liggen gesponnen. Hij reikt van kust tot kust. Van water tot water. Achter de brede duinen bij de oranje zon is hij eensklaps opgedoken, de grauw-groene helm neerbuigend onder zijn eerste aanloop, rukkend aan de blauwe distels, dunne wolken zand voor zich uitstuivend om dan van de kammen van de noord-oostelijke duinen af uit te zwieren met brede, lichte vlagen over land en dorpen, tot voorbij de laatste duinrand tussen Dishoek en Westkappel, waarachter het water weer wacht. Hij strijkt langs Floris’ gelaat en die van de stenenlossende mannen; hij waait met een schielijke wending het raam binnen, waarvoor Hubrecht Cysouw een brief van zijn notaris zit te lezen, zodat Wanne, zijn dochter, zich bukken moet om de envelop op te rapen; hij doet Gabe even op adem komen onder het zware sjouwen, zodat één ogenblik zijn gedachten toeven bij de komende avond en zijn afspraak met Wanne; hij slaat een blind los van de lichtwachterswoning in de duinen onder Zoutelande, zodat Tanne Ingelse er eindelijk toe komt het steviger vast te zetten; hij brengt – het duurde waarachtig lang genoeg! - wat spanning in de slap neerhangende zeilen van de Arnemuider vissersboten, die nu eindelijk op Vlissingen aan kunnen houden, waar zij – zo God het wil! - tegen de avond wel binnen zullen vallen. Het is een goede wind. Een goede wind na lange tijd. Een wind, die geen dreigende wolkgevaarten voortstuwt noch het geweld van het water vermag te wekken. Een wind, die over het land de geuren meedraagt van het vroege jaar, van jong en hartig gras, bedwelmende meidoornbloesems en vette klei. Een wind die stoeiend uitviert over landschap en mensen, over Walcheren en het ruime water, dat het omsluit.” Een wind die, zo zou ik durven aanvullen, zonder het poëtisch niveau van Campert te halen, en passant dus ook zo maar even vijf van de hoofdpersonen in dit boek met mekaar heeft verbonden, een wind die daarmee een rol speelt die ik nog maar zelden in een boek de natuur heb zien spelen, een boek dat om dat soort hoogstandjes alleen al verdient gelezen te worden.

Ik ga u dus verdere citaten van die aard besparen – er zijn er nog vele -; ik ga het niet uitgebreid hebben over het feit dat ook het gegeven dat de streek waarin de roman zich afspeelt, een streek bijna in het zicht “van Knocke en Blankenberghe”, me aangesproken heeft; over de in de dialogen gebruikte taal die me als geboren West-Vlaming soms zeer bekend, soms enigszins tegen wringend in de oren klinkt; over hoe de auteur zelfs een verdrinkingsscène knap, dichterlijk, als een verlossing in beeld weet te brengen; over het verloop van de acties zelf; maar ga eindigen met een – en ook dat is enigszins typisch voor een “streekroman” – citaat over wat de ondergang van de streek (als filosofisch begrip), van het dorp (en neem dat maar als een algemeen gegeven, want dat is het) heeft bewerkstelligd: “Het is eigenlijk maar goed dat het dorp een Hubrecht Cysouw heeft. Een man, die zijn stuk staat; een man die weet wat hij wil; een man die het beste voor heeft met het dorp. Dat is de mening van de boer van de Olmenhoeve over het raadslid Hubrecht Cysouw. En hij staat in die mening niet alleen. Er zijn er goddank nog van zijn stand en zijn jaren die er net zo over denken. Vroeger sprak dat vanzelf. Daar werd niet lang over gesproken. Maar de tijden veranderen en een boer als Hubrecht Cysouw vangt soms op het land of in Het Wapen van Walcheren vreemde dingen op. Onder de jongeren van het dorp wordt over meer gepraat dan alleen de oogsten en de meiden. Een man als Hubrecht Cysouw, die zijn oren gebruikt, heeft dat allang opgemerkt. Die weet ook wanneer en waarmee dat begonnen is: toen ze in de stad op de fabriek ook arbeiders van de dorpen namen, toen de meisjes van het dorp daar gingen dienen. En ge hebt alleen maar de krant te lezen om te weten waartoe zulk een onverstandige praat leidt. Naar ondergang en verderf.” Dat mag ouderwets klinken, dat klínkt zonder twijfel ouderwets, voor jonge mensen wellicht als iets van ‘de middeleeuwen’, maar míjn ouders behoorden ondanks het feit dat ze van een latere generatie zijn dan de generaties waarover de auteur het heeft, tot die jongeren die hun dorp verlaten hebben om te gaan “dienen” (mijn moeder noemde het later ook nog zo) en op fabriek te gaan werken. Ze verlieten hun geboortedorp, ze bouwden hun huizen op goedkope grond die even voorheen nog een akker of een weide was geweest, ze wandelden op feestdagen (en reden op andere) van het ene café naar het andere dat vroeger alleen op een kruising had gestaan maar waartussen nu een rij huizen de ‘leegte’ opvulde, ze lieten het natuurlijke ritme van de boerderij (in het geval van mijn moeder) achter voor het geforceerde ritme van de lopende band, ze sliepen tijdens de dag als hun werk hun dat oplegde (mijn vader werkte decennialang een week op drie in de nachtploeg), ze moesten hun kinderen uitbesteden aan anderen (crèches waren er toen nog maar nauwelijks) omdat ze zelfs mekaar soms een week niet wakker zagen, want ze moesten ook toen al met z’n tweeën gaan werken omdat dat huis niet met één ‘pree’ afbetaald kon worden. Allemaal ‘vooruitgang’ ongetwijfeld, zoals de “loudspeaker” van een van de personages in dit verhaal, maar niet heus.

Ach ja, de blutsen met de builen, zeker? Ik zit hier per slot van rekening om 7:30 uur ‘s morgens een boekbespreking te schrijven die ik binnen een paar weken zonder veel gedoe (en zonder uitgever – zonder veel lezers helaas ook) ga publiceren, omdat ik pas binnen een half uur vanuit mijn bureau en zonder mijn huis te verlaten mijn werk ga doen. Daar valt ook een en ander over te vertellen – onder andere dat dat het gevolg is van het feit dat de dorpen verdwenen zijn -, maar over dit boek kan ik in ieder geval zeggen dat ik het in mijn kasten houd.

Björn Roose

dinsdag 26 maart 2024

Vrijdag – Hugo Claus (boekbespreking door Björn Roose)

Vrijdag – Hugo Claus (boekbespreking door Björn Roose)
Ik had nooit gedacht dat ik dit op een zekere dag zou zeggen, maar ik heb een boek van Hugo Claus uitgelezen en het viel best mee. Misschien omdat Vrijdag niet echt een boek is – het is een toneelstuk -, misschien omdat het dun is (honderdtwintig bladzijden, waarvan vaak ongeveer een derde ingenomen wordt door het boven ieder stukje gesproken tekst in drukletters vermelden van de naam van het personage, iets wat nu eenmaal bij de tekst van toneelstukken hoort), misschien omdat het niet gekenmerkt wordt door de geblaseerdheid die ik altijd geassocieerd heb met de auteur en die ik telkens weer bevestigd zag als ik de man een optreden zag maken in de media.

Hoe het toneelstuk in kwestie er úit gezien heeft (of, als het nog ergens gespeeld zou worden, er uit ziet), weet ik natuurlijk niet, en misschien zou ik dan van idee veranderen – ik herinner me namelijk helaas nog wel hoezeer Claus Pallieter van Felix Timmermans mismeesterd heeft -, noch kan ik me iets voorstellen bij de werkelijke dialoog als dit van West-Vlaamse terminologie en verkavelings-Vlaamse zinsconstructies doordrongen stuk opgevoerd wordt door een Nederlands toneelgezelschap (het ging volgens de vermelding achteraan in het boek immers in première in de Stadsschouwburg te Amsterdam en werd bij die gelegenheid gebracht door de Nederlandse Comedie met onder andere Fons Rademakers), maar ik geef u wel graag mee wat sowieso ook op de achterflap van deze bij Het Laatste Nieuws uitgebrachte editie te lezen valt: “De 40-jarige, voormalige fabrieksarbeider Georges Vermeersch komt thuis uit de gevangenis waar hij 14 maanden heeft vastgezeten. Hij was veroordeeld wegens ontucht met zijn dochter Christiane. Zij kloeg haar vader aan uit wraak omdat hij haar het huis had uitgezet. In de periode dat Georges in de gevangenis zat, weigerde hij zijn vrouw Jeanne te zien. Eerst uit woede, zegt hij achteraf, later uit schaamte. Bij zijn thuiskomst wacht Georges een onaangename verrassing: zijn vrouw heeft intussen een verhouding gehad met buurman Erik. Uit deze relatie is een baby geboren…”

Als ik daar aan toevoeg dat Georges al in de eerste scène een knipmes in zijn regenjas steekt, kan je je al voorbereiden op enig geweld, maar… dat komt nauwelijks van pas in dit verhaal. Niet dat het er helemaal niet is, maar beweren dat geweld dit toneelstuk overheerst, zou net zo onwaar zijn als beweren dat de tekst op de achterflap helemaal klopt. Georges heeft dan wel in de gevangenis gezeten en geweigerd zijn vrouw te zien, maar noch de verhouding van zijn vrouw met zijn buurman, noch het feit dat uit die relatie een kind is geboren, blijkt hem onbekend. Zoals andere dingen doorheen het stuk hem, zijn vrouw of zijn buurman niet onbekend blijken te zijn. Die dingen, en dat ze de spelers niet onbekend zijn, komt ook de lezer mondjesmaat te weten in de loop van de dialoog en het moet gezegd worden dat Claus er in geslaagd is die dialoog een natuurlijke indruk te geven die niet alleen aan de dialectische woorden en zinswendingen te danken is.

Maar, vooraleer u de indruk krijgt dat ik het een fantástisch boek vond, de spoeling is zo dun als het boek. Je krijgt dan wel geen gewelddaden, maar je krijgt wel een uitkomst die je van Claus kan verwachten. “We zijn nu net een stuk in dertien delen / Aan ‘t einde zijn we allemaal de klos”, zong Doe Maar ooit: Claus heeft genoeg aan vijf scènes en de klossen nemen het uiteindelijk allemaal zeer gelaten op, maar van dat einde krijg je het koud noch warm. Het is gewoon kut, ondanks het feit dat het nog kutter had kunnen zijn.

En daar veranderen wijze woorden als deze niks aan: “Ik ben niemand zijn baas. Ik niet. Die die baas spelen, dat is een ander ras. Mensen lijk ik zijn nooit de baas. Mensen lijk ik hebben een mes nodig om te laten peinzen dat ze de baas zijn.”

Net zomin als een bij momenten wel zeer spitse dialoog: “GEORGES: En ge waart hier alleen. JEANNE: Ja. ERIK: En zij zegt dat ‘t warm is. GEORGES: En om wat te verluchten trekt ze haar rok op. Over haar aangezicht.”

Net zomin, ten slotte, als uitleg, in de mond van een kind gelegd, over wat incest okee zou maken: “Gij hebt mij gemaakt. Zonder u zou ik niet op aarde gelopen hebben. Ik ben van U. (…) Ik had ook van een andere gemaakt kunnen zijn. Hoe ga je ‘t weten? Weten de konijnen het, de meikevers? Ik kan er niets aan doen, Georges, gij ook niet. Dingen zijn wij, Georges, en ze trekken en sleuren aan ons aan alle kanten, en als wij niets anders zijn dan dingen, laat ons mekaar vastpakken, tezamen zijn lijk niemand anders op de hele wereld. Niemand is beter, gij ook niet, Georges.” Incest is namelijk net zomin okee als pedofilie. Dat kan je niet gelaten opnemen, daar kan je niet lankmoedig over zijn.

Björn Roose

vrijdag 22 maart 2024

François Villon, De Feniks en zijn as – Armand Boni (boekbespreking door Björn Roose)

François Villon, De Feniks en zijn as – Armand Boni (boekbespreking door Björn Roose)
François de Montcorbier dit Villon, né en 1431 (peut-être à Paris) et mort après 1463, est un poète français de la fin du Moyen Âge”, luidt de korte samenvatting van het lemma dat aan het onderwerp van voorliggende biografie gewijd wordt op de Franstalige Wikipedia. Een extréém korte samenvatting, zo blijkt bij het verder lezen van het lemma, want dat gaat door, en door, en door gedurende vele bladzijden, maar niet zonder dat er nog een iets langere samenvatting volgt:

“Als student aan de universiteit en meester van de faculteit Letteren vanaf zijn 21ste leidde hij aanvankelijk het gelukkige leven van een ongedisciplineerde student in het Quartier Latin. Op 24-jarige leeftijd doodde hij een priester tijdens een vechtpartij en ontvluchtte Parijs. Na amnestie ging hij een jaar later opnieuw in ballingschap, na de overval op het College van Navarra. Hij werd verwelkomd aan het hof van prins-dichter Karel van Orléans in Blois, maar slaagde er daar niet in carrière te maken. Daarna leidde hij een zwervend en ellendig leven. Hij zat gevangen in Meung-sur-Loire, werd vrijgelaten toen Lodewijk XI aan de macht kwam en keerde na een afwezigheid van ongeveer zes jaar terug naar Parijs. Hij werd opnieuw gearresteerd tijdens een vechtpartij en veroordeeld tot ophanging. Na een hoger beroep vernietigde het Parlement het vonnis, maar verbande hem voor tien jaar; hij was toen 31 jaar oud. Daarna verdwijnt hij zonder spoor.”

Van een nogal jong gestorven middeleeuwse dichter evolueert hij in die tweede samenvatting toch al naar een spoorloos verdwenen dichter-annex-bandiet met, zoals dat heet, een ballon aan zijn gat, maar dan moest het nog komen. Zoals dat wel vaker gaat (of in vroeger tijden toch ging) met artiesten (die toen iets minder vaak bij leven en welzijn over het paard getild werden) groeide zijn naam en faam na zijn dood: “In de decennia na Villons dood werd zijn werk gepubliceerd en kende het een groot succes. Le Lais, een lang schoolgedicht, en Le Testament, zijn meesterwerk, werden gepubliceerd vanaf 1489 - hij zou toen 59 jaar oud zijn geweest. Vierendertig edities volgden tot halverwege de zestiende eeuw. Al heel vroeg kreeg een ‘Villon-legende’ gestalte in verschillende gedaanten, variërend, afhankelijk van de periode, van de oplichter tot de vervloekte dichter, van de ‘bon follastre’ tot de ‘povre Villon’.” Een evolutie die om een of andere reden absoluut niet gehinderd werd door de inhoud van zijn oeuvre: “Zijn werk is niet gemakkelijk toegankelijk: er zijn aantekeningen en uitleg voor nodig. Zijn taal (waarin sommige termen zijn verdwenen of van betekenis zijn veranderd) is onbekend voor ons, net als zijn uitspraak, die anders is dan die van vandaag, waardoor bepaalde rijmen merkwaardig zijn wanneer ze in modern Frans worden vertaald. Zijn toespelingen op het Parijs van zijn tijd, dat grotendeels verdwenen is, zijn kunst van het antifraseren, zijn voorliefde voor woordspelingen en dubbele bodems met een smerige ondertoon maken hem vaak moeilijk te begrijpen, ook al heeft hedendaags onderzoek veel van zijn onduidelijkheden opgehelderd.”

Over die onbegrijpelijke dichter gaat dit boek dus, althans, over zijn legende, want de auteur, Armand Boni, heeft zo’n overduidelijke sympathie voor de man dat de feiten hoogstens in de weg kunnen zitten. Van de losbandige student die zich in zijn Testament beklaagde over zijn toenmalige keuzes maakt hij een sociale rebel – geheel passend in z’n eigen liefde voor de ‘rebellen’ van Mei ’68 -; van de doodslag op de priester maakt hij een liefdesaffaire zonder dat de reden van de door de priester uitgelokte ruzie ooit bekend is geworden (ook niet uit de geschriften van Villon); van zijn vlucht na zijn medeplichtigheid aan het beroven van het College van Navarra neemt hij dan weer wél aan wat Villon ter zake beweert, zijnde dat hij een minnares ontvlucht, met dat verschil dat hij op die minnares een naam kleeft die Villon niet genoemd heeft en die ook al de aanleiding zou geweest zijn voor de ruzie met de priester; en de zes jaar die vervolgens voorbijgaan, zes jaar waarvan we alleen weten dat hij daarvan een paar weken heeft doorgebracht aan het hof van Karel van Orléans (waar hij drie bewaard gebleven ballades schreef, waaronder het ‘Epistel’ aan Maria van Orléans, dochter van Karel) en ze beëindigd heeft met opsluiting in de gevangenis van Meung-sur-Loire op bevel van de bisschop van Orléans Thibaud van Aussigny, weet hij ook al aardig op te vullen. Net zoals overigens de zaken waarvoor hij veroordeeld werd tot gevangenisstraf (feiten waarover niks bekend is, weerom evenmin uit de geschriften van Villon), en het feit dat hij na zijn verbanning uit Parijs in januari 1463 voor zover we weten niks meer heeft geschreven (zijnde dat zijn manuscripten uit zijn ransel zouden gevallen zijn) en er over zijn verdere gangen niks meer bekend is…

Tenzij dan dátgene wat in de legende ontstaan is, een legende die van Villon – en ik citeer opnieuw de Franstalige Wikipedia – “het type van de gokker, zware drinker, oplichter, altijd in staat de burgerij op te lichten om van zijn verstand te leven” heeft gemaakt. Een legende waaraan onder andere een anonieme tekst, de Recueil des Repues franches de maistre François Villon et de ses compagnons, daterend van rond 1480 en herwerkt in 1520 heeft bijgedragen, maar ook het werk van Rabelais en nadien de romantici van de negentiende eeuw die van hem een “poète maudit” maakten. “Alles wat we over hem weten”, schrijft de auteur van het lemma op Wikipedia dan ook terecht (als het goed is, zeggen we het ook), “is wat we kunnen leren van zijn verzen, die niet moeten worden gelezen als een autobiografie, omdat de dichter zelf zijn eigen mythe creëerde”. Zelfs wat Villon zélf geschreven heeft, is dus niet betrouwbaar als bron voor zijn biografie, maar da’s iets waar Boni zich ook al niets van aangetrokken heeft.

Ik kan bijgevolg - zó diep ga ik er nu ook weer niet induiken – niet zeggen uit welke bronnen Boni zijn biografische info gehaald heeft, maar de werken van Villon zijn er wellicht slechts een déél van geweest. De rest van de ‘info’ heeft Boni zelf bij mekaar gefantaseerd of is afkomstig uit werken van auteurs die dat al vóór hem gedaan hadden. Dat eerste is hoe dan ook sterk het geval gezien Boni’s verteltrant. Als de auteur van de achterflap van dit in 1983 bij Infodok verschenen boek schrijft dat “Armand Boni (…) reeds in meerdere romans de geschiedenis tot leven [heeft] gebracht”, bedoelt hij dat in dit geval immers letterlijk: deze biografie bestaat namelijk niet eens uit “krachtige beschrijvingen van mensen in hun dagelijkse beslommeringen, al of niet verzwegen angsten en gevoelens, en hun streven om dwangmechanismen te doorbreken”, maar uit een tweehonderdvijfenzestig bladzijden lange rit in Villons hoofd. “Villon is een wervelende persoonlijkheid die met volle teugen van het leven weet te genieten in de vorm van drank en zinnelijke liefde, en tegelijkertijd verteerd wordt door diepe idealen van rechtvaardigheid en zuiverheid” schrijft de auteur van de achterflap verder nog, maar om van het denkpatroon van die “wervelende persoonlijkheid” nu je onderwerp te maken, lijkt licht overdreven. Een ik-verhaal is tot daar aan toe, maar in een biografie past – en ik kan me vergissen – zo goed als geen enkele auteur dat toe. “A. Boni legt de onmetelijke diepte bloot, verscholen achter de François Villon zoals wij hem op school HELEMAAL NIET leren kennen”, staat er verder nog op de achterflap (drukletters en cursivering inbegrepen), maar los van het feit dat ik op school helemaal niet de eer heb gehad met het werk van Villon kennis te maken, is dít ook niet de verteltrant waarlangs ik hem wil leren kennen. Een passage als “Eens lag ik bij mama Jacqueline in bed, als je een stinkende strozak een bed kunt noemen; ik was toen zes of zeven jaar oud. De zoveelste bezoeker was heengegaan. Ik had een groot stuk stokvis gekregen. De smaak lag nog op mijn tong. Ik had gehuild onder mijn deken. Moeder nam me bij haar in bed. En ik zag alles van haar lichaam. Mama legde me tegen haar borsten, die ik vroeger had leeggedronken. ‘François, hoorde ik haar fluisteren; François, jij hebt geen papa, zal ik er een voor jou zoeken onder de monniken?’” “konfronteert ons” dan wel mogelijk “met de figuur van François Villon, tegen de achtergrond van het herfsttij der middeleeuwen”, maar toch eerder met de fantasieën van de biograaf. “‘Ken je Jehan Conflans? - begin ik op een toon die in zijn vingertoppen een soort Vitusdans ontketent -; natuurlijk ken je hem en zelfs intiem. En jij weet dat ik het marmotje was op zijn dikke protserige billen. Ja, père, die Jehan Conflans, professor aan de Sorbonne, lokte me naar zijn Aristoteles-buik toe en ontstak de kaars – zoals hij zelfvoldaan kwijlde – op het altaar van mijn gespannen mannelijkheid. Die smeerlap, prebendejager en professor, heeft mij misbruikt. Hoe kun je nu uit het zaad van een misbruikte mannelijkheid een waardig priesterbrood bakken?’” kan dan wel voor een priester als Boni een verklaring lijken voor de levenswandel van zijn onderwerp, maar het is méér dan Hineininterpretierung, het is het leggen van je eigen fantasieën in andermans hoofd. En het is als stijlvorm strontvervelend. Dat ge-ik gaat zo hard tegensteken dat alle ándere personages interessanter worden dan die – zo lijkt het toch – tweehonderdvijfenzestig bladzijden lang doorwauwelende hoofdfiguur, maar die andere personages, een Jean Wessel, een Louis XI, een Robert d’Estouteville, een Catherine de Vaucelles, de Coquille (het misdaadsyndicaat waar Villon al dan niet deel van zou hebben uitgemaakt), enzovoort, blijven van bordkarton omdat Boni ze alleen maar nodig heeft als dusdanig. Ze moeten niet leven, ze moeten alleen maar dienen als verklaring voor de “wervelende persoonlijkheid” van de hoofdfiguur en de persoonlijke gedachten van de auteur zelf. “Mijn naturalistisch-gewaagde wijze van uitdrukken verwekte een geweldige schaterlach in de Parijse onderwereld”, laat hij zijn Villon op een zeker moment denken, maar de “naturalistisch-gewaagde wijze van uitdrukken” van Boni werkt op de zenuwen, niet op de lachspieren.

En dan hebben we het nog niet eens over de taal- en andere fouten van de auteur (waarbij ik terzijde laat dat de ‘progressieve’ spelling van toen van, bijvoorbeeld, ‘inquisitie’ “inkuisitie” maakte). Ja, de “haak” van de Coquille speelt een rol in dit verhaal, maar dat je van een rijnaak een rijn-haak maakt, getuigt niet van veel kennis van de riviervaart. Ja, dat je het over de middeleeuwen hebt, is duidelijk, maar niemand in de middeleeuwen noemde die zo (Petrarca sprak rond 1340 voor het eerst van een “midden-tijd”, tussen 1514 en 1530 doken pas termen op als “midden-oudheid”, “midden-tijdperk” en “midden-tijd”), dus je personage laten denken dat “de ballast van ons middeleeuws vlees en gebeente (…) lichter [was] geworden” slaat nergens op. Ja, een boezeroen kan lekker ‘middeleeuws’ klinken, maar een “blauwe werkmansboezeroen” doet dat al een stuk minder, en het is ook helemaal geen middeleeuws kledingstuk. Het woord “bourgeron” (waaruit het Nederlandse “boezeroen” werd afgeleid) werd in het leven geroepen door Eugène Sue (geboren in 1804) en de “bourgeron bleu” was ook een typisch kledingstuk in 19de eeuwse romans van zijn tijdgenoten Fortuné du Boisgobey, Émile Zola, en dergelijke meer. Een “beafsteak-au-poivre” heeft nooit bestaan (het is “beef” niet “beaf”) en als Villon ze al bij dozijnen zou verslonden hebben, dan zouden ze “bifteck” geheten hebben. Maar Villon kan ze nooit gegeten hebben gezien de “bifteck à l’anglaise” pas een kleine vierhonderd jaar na zijn dood in Frankrijk zou arriveren. Lees er Alexandre Dumas’ (zie ook mijn bespreking van diens De drie musketiers) Dictionnaire de la cuisine op na of 1000 Years of Annoying the French van Stephen Clarke: tot na Napoleon bestond vlees klaarmaken in Frankrijk voornamelijk uit het koken ervan, het geniale idee het te grillen kwam onder Fransen pas in de mode toen ze het zagen doen door (en da’s erg) de Engelse troepen die na de nederlaag van Napoleon bij Waterloo een paar jaar in Parijs en omstreken doorbrachten.

Soit, geen onoverkomelijke fouten, natuurlijk, maar ook telkens weer géén reden om u deze biografie aan te raden. De gedichten, ja, de gedichten, zouden eventueel een reden kunnen zijn om dat toch te doen. Maar uiteraard zijn slechts fragmenten van die gedichten opgenomen, fragmenten die konden dienen om het verhaal van Boni te stofferen of zoals Boni het zelf schrijft in een korte verklaring voorafgaand aan het verhaal: “De auteur heeft er de voorkeur aangegeven (sic) Villons verzen in de roman in te schakelen en dit telkens waar het vers aan de tematiek van de roman grenst. Zo schijnt Villon zelf zijn tragedie steeds weer te beleven.” En die fragmenten zijn, “ten gerieve van de Frans-onkundige lezer” “in samenwerking met de dichter Robin Hannelore” vertaald. “Frans-onkundige”, inderdaad, want er is volgens Boni kennelijk niet eens een verschil tussen het middeleeuwse Frans van Villon en het moderne Frans, tussen “je connois” en “je connais”, tussen “mesprendre” en “méprendre”, tussen het kunnen voeren van een gesprek met een hedendaagse Fransman en het verstaan van: “Une fois me dictes oui / en foi de noble et gentil femme, / je vous certifie, ma dame / ou’onques ne fut tant resjoui. / Veuillez le donc dire selong / que vous êtes benique et doulche, / car de doux mot n’est pas si long / qu’il vous face mal en la bouche”. Terwijl iemand die dát Frans zou voorlezen aan een hedendaagse Fransman op zijn minst de vraag zou krijgen uit wat voor verafgelegen landstreek hij afkomstig is.

Maar goed, we hebben Robin Hannelore, van wie ik een tijd geleden nog De Duiamantslijper en de hop besprak, die het vertaalwerk voor ons zal doen. Robin Hannelore die dus bijvoorbeeld ook het zogenaamde grafschrift van Villon vertaald heeft. Een grafschrift dat er bij Boni uit ziet als volgt:

Je suis François, dont il me poise,
né de Paris, emprès Pontoise,
et de la corde d’une toise
saura mon col que mon cul poise.

Niet echt heel moeilijk te begrijpen, maar Robin Hannelore slaagt er zelfs niet in de rijmvorm of op zijn minst het ritme te behouden en maakt van “François” om een of andere reden ook nog “Fransman”:

“Ik ben een Fransman, wat een mop,
geboren te Parijs, nabij Pontoise,
en eens dat ik bengel aan een strop,
weet mijn hals hoe zwaar mijn kont is.”

Ik zou dus durven zeggen dat ook de gedichten geen reden zijn om dit boek van Armand Boni, van wie ik overigens meer dan twee jaar geleden ook al Troubadour en proleet – Francesco van Assisi besprak (en niet goed vond), ter hand te nemen, te meer omdat er ter zake een goed alternatief bestaat: Françoys Villon, 1431-1463… van Wim de Cock (uitgegeven bij Davidsfonds in 1998).

Waar Boni zich wat het ‘origineel’ betreft baseerde op het bij Garnier-Flammarion in 1965 verschenen François Villon / Oeuvres poétiques; texte établi et annoté par André Mary, ging De Cock te rade bij de uit 1929 daterende transcriptie Les oeuvres de Françoys Villon van A. Lognon. Dat gaf kennelijk al verschillen in het gebruikte Frans:

Je suis Françoys, dont il me poise,
Né de Paris emprès Pontoise,
Et de la corde d’une toise
Sçaura mon col que mon cul poise.

Details misschien en allicht ook niet zo belangrijk voor wie de gedichten in vertaling leest, maar lees alleen al de vertaling van Wim de Cock van deze vier regels en je zal zien dat de vertaler er wél toe doet:

“Ik ben Françoys – Parijs heel dicht
Nabij Pontoise, zag ik het licht.
Straks merkt een koord, als kraag, allicht,
Van beide billen het gewicht.”

Het ritme is in orde, het rijmt, het sarcasme van Villon is behouden, én … bij Wim de Cock krijg je er ook nog tal van illustraties bovenop. In de biografie van Armand Boni, de uitgave van Infodok (intussen onderdeel van Standaard Uitgeverij), moet je het doen met welgeteld twee houtgravures uit de middeleeuwen. Bij Wim de Cock, die ik vele jaren geleden in de eerste plaats als illustrator heb leren kennen, krijgt u er een twintigtal van zijn eigen hand. Deze bespreking van Armand Boni’s François Villon, De Feniks en zijn as is uiteraard niet de plaats om Françoys Villon, 1431-1463… van Wim de Cock uitgebreid te gaan bespreken, maar de persoon François Villon is voor mij als punt van interesse wel gered door het boek van De Cock, niet door dat van Boni. De uitgave van Davidsfonds (overigens ook al een aantal jaren eigendom van Standaard Uitgeverij) blijft nog wel even in mijn kasten staan, die van Infodok gaat er uit.

Björn Roose

dinsdag 19 maart 2024

De drie musketiers – Alexandre Dumas (boekbespreking door Björn Roose)

De drie musketiers – Alexandre Dumas (boekbespreking door Björn Roose)
In het rijtje bekende titels dat de jongste maanden in mijn boekbesprekingen is gepasseerd, is De drie musketiers uiteraard geen vreemde eend in de bijt. In tegenstelling tot wat gold voor De postbode belt altijd tweemaal was ook de auteursnaam, Alexandre Dumas, me deze keer niet onbekend, en dat geldt wellicht ook wat u betreft. En zelfs al zou de naam u tot voor kort wél onbekend geweest zijn, dan is ze dat in ieder geval niet meer sinds mijn bespreking van De begraafplaats van Praag van Umberto Eco: daarin legde ik namelijk uit dat er een verband was tussen dat boek en De drie musketiers, zijnde dat Alexandre Dumas, “zowel met zijn boeken als met zijn leven”, voorkomt in De begraafplaats van Praag.

Ik legde toen niet uit welk deel van zijn leven een rol speelde in het boek van Eco, maar dat was dus zijn engagement in het Risorgimento, het begin van de Italiaanse unificatie, en meer bepaald zijn vriendschap met Giuseppe Garibaldi, die zich onder meer uitte in het feit dat hij wapens voor zijn troepen kocht, naast hem Napels binnentrok, zijn memoires vertaalde, en benoemd werd tot directeur van de opgravingen in Pompeï en de Napolitaanse musea. Dumas hield dus wel van wat avontuur, het mag bijgevolg niet verwonderen dat hij een avonturenverhaal als De drie musketiers neerpende, al dateert dat dan van vele jaren vóór de Slag van Calatafimi. Een avonturenverhaal, inderdaad, maar dixit Cornelis Jan Kelk (de vertaler en inleider van dit boek) niét “alleen maar amusementslectuur (…) voor het vulgus”: “De opvatting dat dit lijvige boek van Dumas” slechts dát zou zijn, is “totaal verouderd. Zoiets kon alleen in het brein opkomen van esthetici, die bang zijn niet voor vol te worden aangezien wanneer ze zich door iets dat sterker is dan zij laten meeslepen. Zij wilden zich vóór alles niet door iemand laten beetnemen, maar het ontging hun dat ze daarmee van de kostbaarste menselijke eigenschap, de onbevangenheid afstand hadden gedaan. Onze tijd kent die vooroordelen niet, wij durven ook dat te bewonderen wat reeds door miljoenen bewonderd is.”

Wie daaruit afleidt dat Kelk een felle verdediger is van de auteur van wie hij het werk vertaald heeft, doet dat terecht. Meer nog, Kelk is simpelweg een aanbidder van Dumas, wat zich al laat zien in de eerste alinea van zijn Inleiding: “Alexandre Dumas, de schrijver van dit omvangrijke boek [zelfs minus de inleiding van Kelk nog steeds zeshonderdvijftig bladzijden, noot van mij], waarvan miljoenen genoten hebben, dat in alle talen is vertaald en dat volgens onze Louis Couperus de enige roman is die na honderd jaar nog gelezen zal worden, is een geheel op zichzelf staande figuur in de letterkunde. Hij is zowel een man van de pen geweest als een man van de daad en zijn gelijke laat zich nergens vinden. Zijn verschijning is ook alleen mogelijk geworden door een zeer bijzonder samengaan van historische omstandigheden.” Geef toe, na zó’n aanloop kan je alleen nog verdergaande idolatrie verwachten, zelfs al kan je toch moeilijk volhouden dat “een man (…) die niet tientallen, maar honderden romans schreef, waarvan sommige in veertien dagen of drie weken tijd, en daarnaast een even groot aantal toneelstukken” altijd werk van serieus niveau geleverd kan hebben.

Maar goed, laat ons zeggen dat 1844, het jaar waarin Les trois mousquetaires verscheen, een topjaar voor Dumas was en dat hij behalve in de verhalen en novellen Histoire d’un mort. Invraisemblance, Une âme à Naitre, Bernard, Contes (met daarin onder andere Histoire d’un casse-noisette, Le Roi des taupes et sa fille, en La Bouillie de la comtesse Berthe), het toneelstuk Le Laird de Dumbiky, de historische vertelling Louis XIV et son siècle, de romans Les Frères corses, Fernande, Sylvandire, Cécile ou la Robe de noces, Gabriel Lambert, én het bijna even bekende De graaf van Monte-Cristo in dat jaar ook in De drie musketiers het beste van zichzelf wist te geven, dan is het toch nog altijd meer dan lichtelijk overdreven dít te schrijven: “(…) waar toch al altijd de relatie tussen de schrijver en zijn werk innig is, geldt dit in wel zeer hoge mate voor een man als Dumas, die zo intens in elke vezel leefde en weinig meer dan zijn eigen levenskracht bezat om er zijn werk mee te bezielen. Hij moest het immers vrijwel zonder studie, cultuur en geestelijk erfgoed stellen. Er is dan ook een opmerkelijke overeenstemming tussen de schrijver en zijn meestal goed geluimde en volbloedige helden, vooral in De drie musketiers. Men moet een schrijver vertaald hebben om goed te weten hoezeer hij meesleept en boeit, hoe hij zijn thema’s vasthoudt en doet doorklinken, hoe het ene moeiteloos uit het andere schijnt voort te vloeien, hoe de hoofdgedachte zich tot in de kleinste kleinigheden verwezenlijkt en het beeld van het geheel zich telkens vernieuwt en verscherpt. Nergens in dit grote werk, dat Dumas’ roem voor nog vele generaties, zo niet voor eeuwig, waarborgt, toont hij zich één ogenblik vermoeid of mat. Altijd is hij er volledig in met heel zijn bruisende, goed geluimde persoonlijkheid, gedreven door een feilloos instinct, dat hem thuis doet zijn in elke situatie, vertrouwd met elk onderdeel van de historie. Hij leeft zo intens het leven van zijn personen mee dat de lezers het gevoel hebben bij alles wat verteld wordt, aanwezig te zijn. Men heeft hem de koning van de dialoog genoemd en inderdaad, wie schreef ooit natuurlijker gesprekken: lakeien en vorsten, hertogen, kardinalen en een gewoon soldaat, een garen-en-bandhandelaar, een herbergier – met het grootste gemak weet hij zich in al die verschillende persoonlijkheden te verplaatsen. En toch, niets is moeilijker dan mensen uit een ver verleden zo te laten converseren dat het ongekunsteld klinkt, terwijl toch de illusie behouden blijft dat het mensen zijn uit een andere tijd. Kostumering, decor, alles is natuurlijk en aanvaardbaar. Geen moment hebben we bij Dumas het gevoel een verkleedpartij bij te wonen: een stuk uit de zeventiende eeuw door negentiende-eeuwers vertoond. De grote oefening van het toneelschrijven heeft op de stofbeheersing en de dialogen, lijkt me, haar heilzame uitwerking niet gemist. Een verhaal dat met zoveel levenslust en levenskracht is geschreven, laat zich dan ook niet vertalen als men niet in de ban van een soortgelijke vervoering verkeert. De vertaler moet zich voortgedreven voelen door de lust van de verteller, die er kennelijk zo tot eigen vermaak op los schreef. Het moet voor hem een feest zijn, en voor dit boek mag het een warm pleidooi heten dat dit werk voor mij, twintigste-eeuwer en innerlijk zo heel anders dan de schrijver toegerust, inderdaad doorlopend een plezier was!”

Goed voor Cornelis Jan Kelk, zou ik zeggen, en toegegeven: ondanks zijn lengte heeft het boek mij door de band genomen óók niet op de heupen gewerkt, of Dumas daar nu hulp bij kreeg van een soort mini Studio Vandersteen of niet, en of “het werken met nègres (betaalde krachten achter de schermen die voor hem schreven), wat heel gebruikelijk was voor Dumas” nu “aanleiding tot veel schandaal en kwaadsprekerij” gaf of niet. Ik kan daar perfect mee leven, al getuigt het (zoals bij Willy Vandersteen overigens) niet van grootheid die “nègres” voor je te laten zwoegen en hun naam zelfs niet te vernoemen (een boek is per slot van rekening een kunstwerk, geen product van de lopende band), wat minder het geval is voor het “recht voor zich uit (…) keuvelen” dat Dumas zich volgens Kelk als “enige auteur van romans (…) veroorloven kan” “omdat hij zo glashelder en zo trefzeker is als alleen een Galliër kan zijn”. Keuvelen is namelijk keuvelen, wie het ook doet, en het breekt het ritme van de actie. Zoals voor ‘Galliërs’ – Dumas was overigens zoon van een vader die half-Afrikaans was en een moeder die uit Picardië afkomstig was, waardoor “Galliër” een niet erg toepasselijke term wordt – hoofdstukken die alléén maar uit dialogen bestaan, misschien óók actie zijn, maar voor een minder ‘Gallisch’ aangelegde lezer niét. En ook dát is iets wat Dumas gepresteerd heeft, zo’n hoofdstukken in het boek steken. Wellicht omdat hij, zoals Kelk, ook van zichzelf vond dat hij zo goed was in dialogen. Iets wat ook niet kan ontkend worden, maar leidt tot een boek dat telkens weer vaart verliest, zelfs regelmatig bruusk stopt, zonder dat de dialogen overigens verder van invloed zijn op de actie en zonder dat ze, pakweg, zelfs maar in de buurt komen van de – middels de briefvorm vertraagde – dialoog in Choderlos de Laclos’ Les Liaisons dangereuses. De dialogen zullen op zich wel ‘kloppen’, aangepast zijn aan de personages, maar ze vormen net zomin een reden om dit boek te lezen als de al te vaak onderbroken actie. Al helemaal niet voor wie bijvoorbeeld de film The Three Musketeers uit 1993 zou gezien hebben, die trouwens wel héél ver van het boek afwijkt, of de versie uit 2011, die in datzelfde bedje ziek is: daarin werd de actie kennelijk als het enige behoudenswaardige gezien, maar dan wel een grotendeels ándere actie dan die in het boek.

Voor wie het boek alsnog wil lezen: verwacht dus niet hetzelfde verhaal als in de film en verwacht, ook als u de blabla-hoofdstukken zou overslaan, niet dat de actie een mooi treintje vormt. Dumas lijkt namelijk óók last te hebben gehad van snelheidswisselingen: de ene keer besteedt hij bladzijden lang aan dialogen die nergens heen gaan, de andere keer gaan personages van Londen naar Parijs (of omgekeerd) zonder dat daar een noemenswaardig spoor van te vinden is in het verhaal. Het doet me zo’n beetje denken aan de eerste stripverhalen van Alex: ‘dat en dat moet er nog allemaal in, maar ik heb geen tijd om het fatsoenlijk aan mekaar te lassen’. Met dat verschil dat die stripverhalen van Alex maar zestig bladzijden lang waren en geen zeshonderdvijftig. Met dat verschil ook dat er in Jacques Martins Alex nooit ook maar een béétje humor zat, terwijl die bij Dumas wél rijkelijk aanwezig is. Als D’Artagnan bijvoorbeeld snel van een steekwonde geneest, heet het: “Zonder twijfel dankzij de deugdelijkheid van de zigeunerzalf, en misschien ook door het feit dat er geen dokter bij kwam”. En als Jussac zich moet verdedigen tegen hem, dan schrijft Dumas: “(…) intussen pareerde [hij] met de zekerheid van een man die het grootste ontzag heeft voor zijn eigen opperhuid.” Wel ja, sta me toe een boekbespreking die op zijn best niet erg aanprijzend kan genoemd worden af te sluiten met de stelling dat de humor van de auteur dan toch aan de positieve kant van de balans moet genoteerd worden. Als dat en het feit dat kardinaal Richelieu in het boek mínder bad guy is dan in de films voor u een reden kan vormen om tóch aan dit boek te beginnen, dan zal ik u niet proberen tegen te houden. Noch met een degen, noch met een zwaard, al durft Kelk die wapens in zijn vertaling wel eens door mekaar te halen…

Björn Roose