vrijdag 4 juli 2025

De stilte – Hans Inne (boekbespreking door Björn Roose)

De stilte – Hans Inne (boekbespreking door Björn Roose)

Voor wie zou denken dat ik weer aan het lezen van ‘korte’ boekjes ben gegaan: dat is ook zo. Doordat ik de jongste maanden vooral ‘lange’, of toch ‘langere’, exemplaren gelezen heb, is mijn leestempo zo’n beetje gezakt tot één boek per week, terwijl ik nog steeds probeer twéé boekbesprekingen per week te publiceren. Omdat op die manier mijn voorraad aan reeds geschreven boekbesprekingen sterk daalde, heb ik gedurende een halve week het ene kortverhaal na het andere gelezen, bijvoorbeeld ook voorliggend De stilte van Hans Inne, waardoor dat probleem weer verholpen is.

Hans Inne, pseudoniem voor Hans Devroe, geboren in 1939 in Brugge en overleden in Leuven in 2022, was behalve auteur ook leraar, medewerker van De Standaard, Het Nieuwsblad en Radio 3, oprichter van de allereerste opleiding Creatief Schrijven in het Nederlands taalgebied en van de Leuvense Universitaire Werkgroep Literatuur en Media, en daarmee – via die laatste – ook aanmoediger (hoe noem je iemand die iets aanmoedigt anders?) van het schrijven van kortverhalen (of “flitsverhalen”, dixit Wikipedia) en prozagedichten. Niet echt verbazingwekkend gezien Inne/Devroe zelf behalve De stilte, zijn debuut van amper dertig bladzijden lang, en een aantal essays plus niet-literaire werken over wiskunde en filosofie, vooral luisterspelen (voor de toenmalige BRT), poëzie en andere kortverhalen heeft geschreven.

En De stilte? Wel, da’s volgens de aanbidders op Wikipedia (anders kan ik mensen die er zo’n subjectief taalgebruik met betrekking tot het onderwerp van het lemma op nahouden niet noemen) een magisch-realistisch verhaal. Wat ongetwijfeld klopt, in die categorie zou ik het ook plaatsen, maar het lijkt toch vooral een manier geweest voor de auteur om te tonen wat hij doorheen de jaren allemaal verzameld had aan ‘informatie’ met betrekking tot het onderwerp stilte in de kunst. “Deze novelle – een debuut! – is een tot in de kleinste details zorgvuldig gekomponeerde thriller vol symboliek”, “Tevens het halftroebele beeld van een ontluikende jonge vrouw”, staat dan wel op de achterflap van dit in 1982 bij De Clauwaert (waar anders?) verschenen boekje te lezen, maar het daaropvolgende “Gedroomde tekst ook voor kursorische lektuur” is dichter bij de waarheid. ‘Kursorisch’ in de zin van: tiens, die titel ken ik niet, of dat fragment uit een gedicht, of die godin, laat ik dat eens gaan opzoeken. Een activiteit die interessanter kan worden dan De stilte zelf. Misschien bij momenten tot beter geschreven teksten kan leiden ook. Een draak als deze paragraaf, op de eerste bladzijde al, had de eindredacteur in ieder geval kunnen (laten) aanpassen: “Om te ontsnappen aan het werk voor haar licentiaatsverhandeling was ze gaan wandelen. De streek ken ik te weinig. Hier in elk geval is niemand.” Aan de rest van de tekst zou helaas – en dat staat los van de inhoud – geen beginnen geweest zijn voor een eindredacteur. Macaroni is macaroni: “Verder. Je hebt het warm… Zou je hier durven slapen? Winne, die houdt wel van zoiets. Weer die gil. Lichtplek. Is dat een paviljoen? Gegiechel, wie… Loopt er iemand achter me? In de verte wazig groen. Ik hoor vliegtuigen. Eruit! Ze stond midden de velden. Ja, vliegtuigen… Ginds de autobaan. Aan de rand van een heuvel waren auto’s en figuurtjes in wit. Het meisje stapte omzichtig tussen de koolbladeren naar het vliegveldje. Van hem?” Zelfs als “het meisje” vervolgens snelsnel doorheen het hele “Museum der stilte” gaat dwalen, kom je als lezer niet meer tot rust van de zenuwachtigheid die je hebt opgedaan daar “tussen de koolbladeren”. En dat terwijl het magisch-realistische genre het zo’n beetje moet hebben van die rust: een brute overgang naar een parallel universum is een grote zeldzaamheid en Inne lijkt die ook niet speciaal nagestreefd te hebben.

In tegenstelling dus tot het etaleren van zijn kennis, of toch een deel ervan (ik weiger aan te nemen dat hij zich slechts in geringe mate in het onderwerp had verdiept). “LARA MUTA vermeldde het plaatje”, heet het op pagina 9, zonder dat Inne evenwel zélf vermeldt dat Lara en Muta, net zoals Tacita, namen zijn voor dezelfde nimf wier tong uit de mond gerukt werd door Jupiter, omdat ze zijn vrouw verraden had dat hij een affaire had met een andere nimf, Juturna, de vrouw van Janus. “La Parole Delaissée”, citeert hij zes bladzijden verder de titel van een boek dat (ten onrechte?) toegeschreven wordt aan Bernard de Trèves, maar beduidend minder te maken heeft met stilte dan met alchemie. “Dat Velt heft ogen / dat Wolt heft oren (…) Ick wil sien / swijghen ende hooren”, geeft hij nog eens drie bladzijden verder de woorden op “een houtsnede” mee, zonder uiteraard te vermelden dat die het uit 1546 daterende werk van een anonymus is en zich in het Kupferstichkabinett in Berlijn bevindt. “De studente herkende Thot, alias Hermes, alias Mercurius”, luidt het op pagina 27, waarmee de auteur een loopje neemt met de waarheid: het belangrijkste cultuscentrum voor de Egyptische god Thoth (met ‘th’ vooraan én achteraan, trouwens) lag in Chemenoe ofte Hermopolis Magna, een stad die zijn Griekse naam dankte aan Hermes, die in latere tijden inderdaad met Thoth werd geïdentificeerd, maar Mercurius zomaar met Hermes en via hem met Thoth gelijkstellen, is een brug te ver. Mercurius was dan wel, zoals Hermes, god van de Handel en droeg ook dezelfde attributen als Hermes, maar de Grieken bezagen Hermes nauwelijks als god van de Handel. Bij hen was hij vooral god van de reizigers en boodschapper van de goden, terwijl Mercurius pas later in zijn loopbaan als god ook nog iets van doen bleek te hebben met die reizigers en nooit de boodschappen van de goden mocht doen. En dat J’attendrai (“Les fleurs pâlissent, / le feu s’éteint... / L’ombre se glisse / dans le jardin”) een nummer is van de Canadese, in 2006 overleden, zanger Fernand Gignac, verneemt u vanzelfsprekend al evenmin van de auteur zelf. Enfin, wie zich in stilte wil bezighouden (bad pun intended) terwijl hij dit boekje ‘kursorisch’ doorbladert, die heeft daartoe alle gelegenheid…

Björn Roose

dinsdag 1 juli 2025

Felix Krull – Ontboezemingen van een oplichter – Thomas Mann (boekbespreking door Björn Roose)

Felix Krull – Ontboezemingen van een oplichter – Thomas Mann (boekbespreking door Björn Roose)

Ik heb doorheen de jaren toch wel een paar werken van de heren Mann verzameld. Niet alleen van Thomas, die voorliggend Felix Krull – Ontboezemingen van een oplichter schreef, maar ook van diens broer Heinrich: Mario und der Zauberer (Thomas), Buddenbrooks (Thomas), Der Unbekannte und andere Novellen (Heinrich), Die kleine Stadt (Heinrich). Bij Buddenbrooks, samen met De Toverberg en De dood in Venetië toch wel het bekendste werk van Thomas, merkt u dat uiteraard niet meteen, maar ook dát werk staat in de originele taal, het Duits dus, in mijn kasten. Elk van die werken, op Die kleine Stadt na dat ook nog in gotisch schrift is gedrukt en me via een andere weg bereikte, vond ik namelijk in van die openbare boekenkastjes in Duitsland (en leverde de bezoekers van die kastjes een boekje in het Nederlands op, want die heb ik altijd in mijn rugzak zitten als ruilwaar), terwijl Felix Krull – Ontboezemingen van een oplichter oorspronkelijk uit de openbare bibliotheek van Aalst kwam en uiteindelijk via een kringwinkel de weg naar mij vond.

Nog geen idee waar het boek vervolgens zal terechtkomen, maar in mijn bibliotheek blijft het niet. Niet omdat het niet goed geschreven zou zijn – in tegendeel: Mann blijkt de stijl van de oplichter uit de titel, tevens verteller van het verhaal, zeer goed vast te houden, en die stijl is verre van ergerlijk -, maar omdat het verhaal na zo’n tweehonderdveertig bladzijden, en dat dus voor de volgende honderdtwintig pagina’s (althans in de Meulenhoff-editie van 1975, vertaling van de hand van Dirk Salomons) nogal abrupt ophoudt dat van een oplichter te zijn, dat eigenlijk ook voordien niet is, en bovendien niet afgemaakt werd.

Ik verklaar me nader, zij het in een andere volgorde. Wat in het Nederlands Felix Krull – Ontboezemingen van een oplichter heet, verscheen in het Duits onder de titel Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull. Der Memoiren erster Teil. Jawel, ‘erster Teil’, een vermelding die Meulenhoff kennelijk niet wenste in de titel van de Nederlandse vertaling te zien, al wordt er wél melding van gemaakt op de achterflap: “Deze hoogst amusante, parodistische roman, waaraan Thomas Mann reeds in 1906 begon te werken en die hij, na er ruim veertig jaar niet aan gewerkt te hebben, in 1954 ‘voltooide’ (het is bij Der Memoiren erster Teil gebleven), handelt over het leven en de ontwikkeling van een onweerstaanbare, rijk getalenteerde oplichter en is in de behandeling van de stof een meesterstuk van ironie.”

“Voltooide” staat daar terecht tussen aanhalingstekens, de rest van de uitleg iets minder terecht niet. Ja, er zou volgens het Nawoord (van de hand van de vertaler?) al een eerste ontwerp geweest zijn in 1906 en naar zeggen van Thomas’ dochter Erika wist hij in juni 1909 “in grote lijnen (…) hoe het verhaal zou gaan verlopen”, waarna hij er in januari 1910 aan begon te schrijven, maar gedurende jaren hield hij lezingen uit het verhaal en in 1922 publiceerde hij wat het eerste boek zou worden, het Buch der Kindheit. Er mag dus aangenomen worden dat hij er in die jaren en tot 1922 nog minstens af en toe aan werkte.

In 1937 werd dan in Amsterdam (hij verliet Duitsland in 1933) een uitgebreide editie gepubliceerd, “die ook de eerste vijf hoofdstukken van het tweede boek” bevatte, dus lijkt het mij eerlijk er minstens rekening mee te houden dat hij in dat jaar ook nog aan het boek geschreven heeft. In 1943 vatte hij het plan op daar mee verder te gaan, maar “hij laat dit plan schieten ten gunste van het Dokter Faustus-project”, wat toch enigszins ironisch is vanwege het feit dat Johann Wolfgang von Goethe er in de voorafgaande eeuwen meer dan veertig jaar over deed om zijn Faust af te maken, een feit waarover ik het had in mijn besprekingen van Faust 1 en Faust 2. In 1951 begon hij dan effectief weer aan het boek te schrijven, maar in 1952 hield hij daarmee tijdelijk alweer op en wel “na de voltooiing van het gesprek met professor Kuckuck”, een gesprek waarop ik zo dadelijk nog terugkom. In 1953 ondernam hij nóg een poging om “de juiste toon” te vinden, maar in februari 1954 hield hij daar definitief mee op. “Nog altijd fragment”, becommentarieerde hij het boek zelf, “maar fragment zal dit wonderlijke boek altijd wel blijven, ook als mij tijd en zin gegeven zouden zijn om er nog eens vierhonderdveertig bladzijden bij te schrijven.”

“Vierhonderdveertig bladzijden” die allicht niet gehoeven hadden als Mann bij zijn plan gebleven was, zijnde het hebben over een oplichter. Wat vanaf het al genoemde “gesprek met professor Kuckuck” niet meer het geval is. Dat gesprek, gewijd aan natuurhistorie en de geschiedenis van Portugal in het algemeen en Lissabon in het bijzonder, doet dan wel niet de trein waarin Kuckuck en Krull zitten ontsporen, maar toch het verhaal, iets waaraan je merkt dat Mann in de jaren 1950 met iets totaal anders bezig was dan met datgene waarover het oorspronkelijk ging en wat ook al voorafgespiegeld werd: “Van de voortzetting is bekend dat de held in het tuchthuis zou moeten belanden om daar gelouterd uit ontslagen te worden, maar Thomas Mann heeft van een eventuele voortzetting voorzover bekend geen woord meer op papier gezet.” Van de voortzetting van het gesprek met Kuckuck, een echt koekoeksei dus, helaas wel: nadat Krull gedurende vele bladzijden aan de lippen van de professor heeft gehangen, wordt hij vervolgens stapelgek verliefd op diens dochter (en ook wel een beetje op zijn vrouw), en gaat het verhaal net zomin als Krull nog ergens heen. Terwijl Lissabon alleen maar een eerste tussenstop hoorde te zijn op een reis die het hoofdpersonage rond zo’n beetje de halve wereld zou ondernemen. Hij ziet “onder (…) [zijn] gloeiende liefkozingen haar koninklijke boezem golven”, maar zijn eigen ontboezemingen zijn dan al lang opgehouden die van een oplichter te zijn.

Als ze dat al ooit waren. Want voor een oplichter kan Felix Krull mijns inziens niet echt doorgaan. Toch niet in de zin dat hij het oplichten van mensen zou nastreven, iets wat – op z’n minst voor mij – in de lijn der verwachtingen zou liggen. Als een gelegenheidsoplichter-annex-gelegenheidsdief bestaat, dan is dát wat Felix Krull is, zelfs al is hij er erg goed in. Misschien moest Krull oorspronkelijk nog evolueren van de status van gelegenheidsoplichter-annex-gelegenheidsdief naar een ‘professional’, maar wie door een persoon gevráágd wordt om voor hem door te gaan bij allerlei mensen die hem niet persoonlijk kennen, is dat volgens mij (nog) niet. In tegenstelling tot zijn vader overigens, producent van “het ten onder gegane merk mousserende wijn ‘Lorley extra cuvée’”, die gewoon wéét dat het rommel is en het toch verder verkoopt alsof het dat niét is: “‘Krull’, placht mijn peetoom Schimmelpreester wellicht tegen mijn vader te zeggen, ‘alle achting voor jou als persoon, maar je champagne zou de politie moeten verbieden. Acht dagen geleden heb ik me er toe laten verleiden een halve fles van dat spul te drinken, en zelfs vandaag heeft mijn gestel deze aanval nog niet verwerkt. Wat voor gifzuren verstop je eigenlijk in dit brouwsel? Is het petroleum of foezelolie, wat je er bij de dosering aan toevoegt? Kortom, het is gifmengerij. Vrees de wet!’”

Maar laat dat u niet afhouden van het lezen van dit boek. Misschien vindt u het niet erg om, zeker nu u daarvoor gewaarschuwd bent, een in essentie half verhaal te lezen, hebt u geen probleem met het ontsporen van zelfs dat halve verhaal, vindt u het onderscheid tussen een gelegenheidsoplichter-annex-gelegenheidsdief en een échte oplichter vergezocht of niet belangrijk, en wil u wel eens wat lezen in de wel benoemde, maar tot op dit moment door mij niet geïllustreerde stijl. Een stijl die me zeer sterk deed denken aan degene die Anton Moonen hanteert in zijn Kleine encyclopedie van het snobisme – Over dandy’s, estheten en etiquette, al ligt dat wellicht evenzeer aan het effectief door Krull geëtaleerde… snobisme. Voorbeelden te over daarvan, zelfs als Mann, bij monde van Krull, niet pakweg een interieur begint te beschrijven.

Een zin als deze kan als exempel dienen: “De kenmerkende eigenaardigheid van mijn leven ligt immers in het verschijnsel dat alles wat daarin aan leed en pijn voorkomt, zich voordoet als iets vreemds en door de voorzienigheid oorspronkelijk niet gewilds, waardoorheen mijn ware en eigenlijke bestemming voortdurend als het ware zonnig zijn licht werpt”.

Een paragraaf als deze eveneens: “Natuurlijke gaven, aangeboren voordelen wekken gewoonlijk bij hun eigenaar een eerbiedige en levendige belangstelling op voor zijn afstamming, en daarom was er mij destijds veel aan gelegen om een onderzoek te verrichten onder de afbeeldingen van mijn voorouders, zoals fotografieën, daguerrotypen, medaillons en silhouetten, voorzover deze hulpmiddelen maar mochten bijdragen tot mijn poging om in hun gelaatstrekken voorbereidselen en aanduidingen van mijn persoonlijkheid te constateren en te bepalen aan wie van hen ik eventueel bijzondere dank verschuldigd was. Mijn buit was alleen gering. Weliswaar vond ik onder mijn familieleden en voorgangers aan mijn vaders kant allerlei trekjes en poses waarin men zulke vingeroefeningen van de natuur had kunnen zien (ik had er immers al op gewezen dat mijn vader ondanks zijn lichaamsomvang op goede voet met de gratieën (sic) stond). Al met al echter kwam ik tot de overtuiging dat ik aan mijn afstamming niet veel te danken had. Als ik niet wilde aannemen dat er op een gegeven ogenblik in de geschiedenis van mijn familie geheime onregelmatigheden hadden plaatsgevonden, zodat ik een of andere cavalier of een belangrijk heerschap onder mijn natuurlijke voorouders kon laten meetellen: dan moest ik, om de oorsprong van mijn kwaliteiten te doorgronden, afdalen in mijn eigen innerlijk.”

Om nog maar te zwijgen van een stukje als dit: “Cultuur wordt niet verworven met stompzinnig geploeter en gevos, maar is een geschenk van de vrijheid en uiterlijk nietsdoen. Men verwerft geen cultuur, men ademt het in; verborgen werktuigen zijn daarvoor bezig, geheime vlijt van de zintuigen en van de geest, die heel wel gepaard kan gaan met schijnbaar volledige klaploperij, werkt uur na uur om cultuur te vergaren, en men mag wel zeggen dat het de uitverkorene in zijn slaap aan komt waaien. Want men moet uiteraard uit vormbaar materiaal bestaan om gevormd te kunnen worden.”

Nu ik al die citaten nog eens lees, zo het ene na het andere gezet, zou ik zelfs durven zeggen dat het boek evengoed Ontboezemingen van een snob had kunnen heten, ware het niet dat Krull om het zover te brengen dat hij zijn snobisme in daden kan omzetten wel de weg van de gelegenheidsoplichter-annex-gelegenheidsdief met een ballon aan zijn gat moet bewandelen. Wie deze, overigens volkomen suspenseloze, als een luie namiddag in een of andere kasteeltuin voorthobbelende, weg wil volgen en daarbij de stijl wel ziet zitten, zal dit boek ondanks de opgesomde contra’s wel lusten.

Björn Roose

vrijdag 27 juni 2025

Schildpad – Frank Liedel (boekbespreking door Björn Roose)

Schildpad – Frank Liedel (boekbespreking door Björn Roose)

Ik las in de inleiding van een boek waarvan de bespreking op dit moment nog moet volgen dat “Er (…) geen land [is] waar het verhaal [bedoeld is het kortverhaal, noot van mij] als literair genre zo intensief beoefend wordt als de Verenigde Staten” en dat “zelfs (…) goed vol te houden [valt] dat de short story zoals die zich in deze eeuw als vorm heeft ontwikkeld, in overwegende mate een Amerikaanse bijdrage (…) aan de literatuur [is]”, maar dat is dan op zijn minst toch zonder ‘BoekengildeDe Clauwaert gerekend, een uitgeverij die in 1948 begon met het uitgeven van werk van Vlaamse auteurs die het slachtoffer werden van de belgische repressie, vanaf 1988 samenwerkte met het Davidsfonds, en in 1999 in de uitgeverij van dat laatste opging. Ik ga niet beweren dat ik van De Clauwaert al ‘oneindig’ veel boeken besproken heb, maar volgens mij was élk boek dat ik van de uitgeverij besprak wél een kortverhaal. Zo ook Schildpad van Frank Liedel, van wie eerder in mijn boekbesprekingen al De krant uit Santa Fé, De late zaligheid van Mon De Cocker, en Dover de revue passeerden.

Geen van Liedels verhalen is minder ‘gestoffeerd’ dan de doorsnee aan Amerikaanse verhalen in het genre, maar Schildpad is dat wel een beetje minder dan de drie hiervoor genoemde. De uitleg op de achterflap van deze uit 1992 daterende uitgave is dan ook wel het maximum die je er aan kunt geven: “Zeev Kuitenbrouwer, doctor in de biologie, is vier jaar geleden gescheiden. Hij heeft één grote passie: zijn razendsnelle Suzuki Gamma. Toevallig komt Zeev op een filmset terecht. Daar leert hij regie-assistente Zia kennen. Hij wil veel meer dan een vluchtig contact en nodigt haar uit voor een tocht met de motor. Ze rijden samen naar het Franse l’Isle-Adam waar haar tantes Berthe en Marthe wonen. Vindt Zeev een nieuwe vrouw of slechts drie dagen paradijs met Zia? En waarom noemen die tantes hem telkens weer ‘Joris’? Dit is het verhaal van gebroken relaties, van euforisch verlangen naar goedmoedig zinnelijk genot en ook van de drang naar diepe en durende liefde. Op de achtergrond speelt de spanning tussen het ondeugende en het plichtmatige, tussen hitsig de lokzang van de weg navliegen en afgemeten bewegen in een sereen academisch milieu. Subliem is de suggestieve kracht die deze vinnig-speelse novelle uitstraalt.”

Het lijkt er sterk op dat Liedel, overigens overleden in 2012, behalve het kortverhaal zelf – waarvan het waarom van de titel me eerlijkheidshalve ontgaat – ook die achterflap bij mekaar heeft gepend, al doet het feit dat niet alleen het boekje (nog geen zestig bladzijden) maar ook de spoeling dun is, niet af aan het gegeven dat Liedel ook in Schildpad weer toont dat hij wel degelijk kan (kon dus) schrijven, iets wat ik niet van elke bij De Clauwaert verschenen auteur durf zeggen. Én dat hij humor heeft (had dus). Een passage als deze mag daarvan getuigen: “Die scheiding ligt vier jaar achter mij. Ik kan hem niet zeggen dat mijn ex-vrouw volledig uit mijzelf en nagenoeg totaal uit mijn biotoop verdwenen is, maar dat ik inmiddels met Greta geleefd heb, haar verloren heb, en er nog aan lijd, hoewel ik aardig werk aan mijn genezing. Het meest potente psychofarmacum door mij aangeschaft, heet Suzuki RG 250 Gamma. Het heeft twee met water gekoelde cilinders, zes versnellingen, een elektronische ontsteking, een kickstarter, en weegt honderddertig kilogram. Ik heb ook een auto, een Golf, maar die heeft Juliette, m’n ex, nog gekozen.”

Voor het overige: leuk dat Liedel voor zijn verhaal, als dat niet in Frankrijk speelt, grotendeels het Land van Waas en het Land van Dendermonde als decor heeft gekozen (voor een Antwerpenaar als hij doorgaans toch ‘parking’), wat voor iemand die zo’n vijftien jaar geleden naar dat gebied verhuisd is het voordeel heeft dat hij niét verbaasd is over het bestaan van pakweg Koewacht.

Óók leuk dat Liedel ofwel een motorrijder was ofwel zich zeer goed heeft verdiept in de materie. Niet dat ik iets van motoren ken – ik heb er ook nooit met een gereden, al heb ik wél eens aan een politieman ‘mogen’ uitleggen dat ik niets met de Hell’s Angels te maken had ondanks het feit dat er een zware leren jekker in mijn kast hing -, maar zo’n Suzuki RG 250 Gamma heeft echt bestaan (zoals de Pavel Boone Pullman-kajak waarover hij het in Dover had echt had bestaan), en de auteur lijkt ook te weten wat hij zegt als hij het daarover en over motorrijden in het algemeen heeft: “Ik ga voor Zia staan. Ik neem haar helm af. ‘Vrouw,’ zeg ik ernstig, ‘meid, er zijn twee voetsteunen,’ en ik wijs naar het achterwiel van de Gamma. (Waarom heb ik haar met ‘vrouw’ aangesproken?) ‘Daar hou je je voeten op, tot we stilstaan, tot er niets meer draait en tot ik zeg dat we stilstaan en dat er niets meer draait.’ Ik start de Suzuki en ga met mijn voeten ver uit elkaar zitten om zijdelings steun te hebben, want je kunt met een opstapper de raarste dingen beleven. Maar voor ik de kans krijg aanwijzingen te geven, voel ik Zia naar mij toeglijden en tegen me aan. Het is zo’n zadel, doorlopend, maar toch geen echte duo. Het helt sterk zodat de passagier geen keus heeft: hij moet lepeltjesgewijs tegen de bestuurder aanzitten.”

Leuk ten slotte dat Liedel je ergens op twee derde van het verhaal op het verkeerde been zet met betrekking tot de afloop: “Het blijkt niet Le Touquet te zijn waar ze langs wil, maar Berck-Plage, daar in de buurt. Ik rij de dijk op; er is nog veel licht; de zee ligt er vredig bij. Zia vraagt me te stoppen. Het is mij niet duidelijk waarom precies dààr. Er is niets dat mijn aandacht kan trekken, geen opvallend huis, geen stenen dolfijn, geen levende, evenmin een gedenksteen. Zonder een woord loopt ze de dijkglooiing af in de richting van de waterlijn. Ik denk dat het vloed wordt. Onder mij loopt de motor, regelmatig als een horloge. Waarom zou ik hem afzetten? Zij komt zó terug.” Mogelijk heb ik té veel fantasie, maar ik denk op zo’n moment dat de verdwenene zelfmoord gaat plegen. Wat dus niet zo blijkt te zijn. Al wil dat niet zeggen dat het einde zoveel vrolijker wordt voor het hoofdpersonage.

Allemaal redenen om het boekje, mocht je het tegenkomen, toch eens te lezen, maar – eerlijk is eerlijk – ook geen redenen genoeg voor mij om het in tegenstelling tot de vorige eigenaar na lezing in mijn boekenkasten te houden.

Björn Roose

dinsdag 24 juni 2025

De oorlog van het einde van de wereld – Mario Vargas Llosa (boekbespreking door Björn Roose)

De oorlog van het einde van de wereld – Mario Vargas Llosa (boekbespreking door Björn Roose)

Ik ga mijn best doen om het niet vaker te laten gebeuren, maar het kan toch nauwelijks toeval heten dat ik een boek klaar leg om het te lezen en vervolgens de auteur ervan doodgaat? Grapje, natuurlijk, maar hoewel ik pas op 18 april begon te lezen in De oorlog van het einde van de wereld, lag dat boek wel degelijk klaar op mijn leestafel toen de auteur ervan, Mario Vargas Llosa, op 13 april het tijdelijke voor het eeuwige verwisselde.

Een beetje raar voor mij dus, maar ook weer niet zó raar, want de auteurs van boeken die ik lees, zijn vaak al lang dood omdat de boeken die ik lees simpelweg vaak al heel oud zijn. Wat ook het geval is met De oorlog van het einde van de wereld. Dat tikte ik pas onlangs op de kop in een kringwinkel, maar deze uitgave van J.M. Meulenhoff dateert wel al van 2011, terwijl de eerste editie van 1984 dateert én de oorspronkelijke Spaanse versie, La guerra del fin del mundo, inmiddels al meer dan veertig jaar oud is.

Meer dan veertig jaar oud, maar nog steeds niet gedateerd, omdat het boek ook in 1981 al van een tijd sprak die bijna een eeuw daarvoor lag. Een tijd die in Brazilië – want daar speelt dit verhaal van de nochtans Peruviaanse auteur zich af – woelig was: de slavernij werd afgeschaft maar de armoede in de landelijke gebieden bleef, droogtes teisterden het land, koning Pedro II deed in 1889 afstand van zijn troon ten gevolge van een opstand van het leger, een federale republiek werd geïnstalleerd, grootgrondbezitters keken ofwel de kat uit de boom of probeerden de onafhankelijkheid van hun ‘staat’ tegenover Rio te handhaven/versterken. Op zich al genoeg ingrediënten voor een goed verhaal, zelfs al is dat verhaal zo’n zevenhonderd bladzijden lang, maar Vargas Llosa heeft daaraan een ander toegevoegd: een rondtrekkende prediker die geleidelijk aan, en zonder daar op aan te sturen, steeds meer volgelingen rond zich verzamelt en er een leer op nahoudt die op een bizarre manier elementen uit communisme, anarchisme en katholicisme verenigt: “Is er wel een verklaring mogelijk voor Canudos volgens de vertrouwde ideeën omtrent samenzwering, rebellie, ondermijning, intriges van politici die herstel van de monarchie willen? (…) Het gaat om iets vagers, iets niet-actueels, iets ongewoons, iets dat hij door zijn scepticisme weigert goddelijk of duivels of eenvoudigweg geestelijk te noemen”. Armoedzaaiers uit de hele deelstaat Bahia, hoofdstad Salvador, sluiten zich bij hem aan, hij en zijn volgelingen nemen een verlaten ranch over, er ontstaat een stad, iedereen werkt voor ‘het hogere goed’ (niet eens voor de prediker, O Conselheiro, de Raadgever, genaamd, want die is niet uit op materieel gewin, net zomin als zijn kring van intimi), en de hele georganiseerde politiek lust hen op den duur rauw (zoals zij dat omgekeerd eigenlijk ook doen). Je weet dat het niet goed zal aflopen – de prediker voorspelt niet voor niks ook al van in het begin het eind van de wereld -, maar Vargas Llosa weet je even goed zevenhonderd bladzijden lang mee te slepen.

Misschien omdat hij nóg een element tussen de – laat ons het dan maar zo noemen – zeer uitgebreide sekte en de politieke achtergrond weeft. Een element dat veel sterker uitgewerkt wordt dan de Raadgever zelf, een figuur waarover je eigenlijk niks te weten komt, tenzij dan dat hij predikt, kerken herstelt en zichzelf zo ongeveer dood vast, en bestaat uit figuren als Galileo Gall, een Schotse “frenoloog” en communist op zoek naar de toekomst van zijn denkbeelden in Zuid-Amerika (die ook af en toe optreedt als verteller), de baron van Cañabrava, leider van de ‘conservatieven’ in Bahia, maar een zeer bedachtzaam man, twee van diens personeelsleden, op zijn aangeven met elkaar getrouwd en respectievelijk door Gall gemiste gids en door hem verkrachte vrouw wordend, een troep circusfiguren, en een keur van vrouwen en mannen uit de omgeving van de Raadgever (João de Grote, de Kleine Vrome, María Quadrado, Antonio en Honorio Vilanova, Pajeú, de Leeuw van Natuba, Antonio de Vuurwerkmaker, enzovoort), die doorheen het verhaal meer kleur verwerven omdat ze zeker in het verleden verre van heiligen waren en door de band genomen ook geen plannen lijken te hebben om daar in de toekomst verandering in te brengen. De militairen onder de personages zijn nog het meest ééndimensionaal (eentje is zelfs, zo lijkt het, een body double van Julius Caesar, inclusief epilepsie-aanvallen en rond hem verzamelde scribenten, al komt hij dan niet aan z’n einde door eigen mensen), maar ook zij zijn mensen, en de auteur weet hen leven in te blazen door niet meer dan stukjes van hun geschiedenis te vertellen.

Stukjes van hun geschiedenis die, en da’s dan weer een element dat in het begin het lezen van het verhaal bemoeilijkt, niet gelijk op lopen met elkaar en de – ongetwijfeld bewust – verhaspelde tijdlijn nog wat warriger maken. Als je al lang en breed vernomen hebt dat een overwinning is behaald of een nederlaag geleden, word je meegenomen naar een moment dat die overwinning of die nederlaag nog helemaal niet in zicht was, waarna er weer een stukje verder richting reeds aangekondigde toekomst wordt gewerkt, maar niet zonder verdere sprongetjes binnen de zone tussen dat punt en die reeds aangekondigde toekomst. Het went en wat op het eerste zicht aandoet als postmodernistisch, lijkt mee verantwoordelijk voor de mythische sfeer die doorheen het boek opgeroepen wordt. Het verhaal is en blijft bewoond door gewone mensen, soms ‘helden’ ondanks zichzelf maar nooit met de drang om heldhaftig te zijn, maar aan de droogte van de caatinga en de sertão (termen die overigens, samen met een aantal andere, verklaard worden in de daartoe voorziene woordenlijst aan het einde van het verhaal), een droogte die ongetwijfeld al een vertragend, desoriënterend effect heeft, voegt Vargas Llosa op die manier nog een laag toe die het verhaal lijkt los te trekken uit de tijd (“Het was alsof de tijd in dit gebied dat hij onophoudelijk doorkruiste, van de ene naar de andere kant zwalkend, was afgeschaft, of een heel andere tijd was geworden, met een eigen ritme”), er een eeuwigheidswaarde aan geeft, zoals het ronddolen van Galileo Gall, de circusmensen, de twee personeelsleden van de baron, en zelfs van die baron zelf (maar dan over de wereld en van haciënda naar haciënda) dat ook doen. De Raadgever, het tot stad uitgroeiende dorp Canudos en zijn bevolking gaan langzaam naar hun einde toe, zoals velen van de mensen daarbuiten (die in niet weinig gevallen naar binnen willen, al dan niet gewapend – “Dat ze niet meer binnen konden. Dát was hun probleem. Het kon hun niet schelen te sterven, maar ze wilden daarbinnen sterven.”), maar de wereld waarbinnen ze zich bevinden lijkt onder een stolp te zitten, en uiteindelijk blijft alles zoals het was (de politici dronken een glas en pisten een plas), minus O Conselheiro (van zijn eigen naam Antonio Vicente Mendes Maciel, die overigens echt bestaan heeft en ook was wat hij in dit verhaal is, zoals de rest van het verhaal gebaseerd is op ‘waargebeurde feiten’) en het overgrote deel van zijn volgelingen dus. “Wat was er trouwens voor hen veranderd behalve een paar namen?”, vraagt de auteur zich aan het begin van het boek af over “de Raadgever en de zijnen”. “Was dit landschap van kurkdroge grond en loodzware hemel niet hetzelfde als altijd? En bleef dit gebied ondanks een aantal jaren van droogte niet steeds weer zijn wonden likken, zijn doden bewenen, proberen zijn verloren gegane bezittingen terug te krijgen? Wat was er in het geteisterde land in het noorden veranderd nu er een president was in plaats van een keizer? Bleef de landarbeider niet gewoon doorvechten tegen de onvruchtbaarheid van de bodem en de gierigheid van het water, om zijn maïs, bonen, aardappels en maniok te laten groeien en zijn varkens, kippen en geiten in leven te houden?” ‘Ja’, is daarop het antwoord, maar dat is het dus ook nog steeds na de passage van de Raadgever.

“Canudos? (…) Epaminondas heeft gelijk dat hij niet wil dat er over die geschiedenis wordt gesproken. Laten we haar vergeten, dat is het beste. Het is een tragische, duistere en warrige periode. Hij dient nergens toe. Historie moet leerzaam en voorbeeldig zijn. In die oorlog heeft niemand lauweren geoogst. En niemand begrijpt wat er is gebeurd. De mensen hebben besloten een gordijn te laten zakken. Dat is wijs, dat is gezond”, zegt de baron na afloop van de feiten in een gesprek met “de bijziende journalist”, bevoorrecht getuige die de oorlog niet alleen heeft meegemaakt vanaf de kant van “de Hond”, het volgens de Raadgever op handen van de Antichrist zijnde leger van de republiek, maar ook binnen Canudos, en als een van de weinigen kunnen vertrekken is. De vraag laat zich echter stellen of de werkelijke denkfout niet is te denken dat geschiedenissen wél ergens toe dienen. Misschien zit het “leerzaam en voorbeeldig zijn” van geschiedenissen wel net in het feit dat ze nérgens toe dienen. En dat je er dus niet in moet willen figureren. Misschien moeten we enkel willen figureren in het leven (en vooral niet de dood) van een paar mensen rondom ons: “Hij deed een paar stappen, steun zoekend bij de barricade en bijna onmiddellijk struikelde hij over iets zachts. Toen hij weer overeind kwam, ontdekte hij dat hij een magere vrouw in zijn armen hield die zich tegen hem aandrukte. Aan haar geur, aan het geluksgevoel dat hem doorstroomde, wist hij voor hij haar had gehoord wie zij was. Zijn doodsangst veranderde in dolle vreugde toen hij de vrouw omhelsde die hem even wanhopig omhelsde. Een paar lippen verenigde zich met de zijne, trok niet terug, beantwoordde zijn kussen. ‘Ik hou van je,’ stotterde hij, ‘ik hou van je, ik hou van je. Het kan me nu niet meer schelen dood te gaan.’ (…) ‘Het kan mij ook niet schelen om dood te gaan,’ zeiden Jurema’s lippen onder de zijne.”

Ongetwijfeld – of op zijn minst allicht – zijn de kleine intermenselijke geschiedenissen, zoals die tussen de Schot en de vrouw van zijn net-niet-gids of die tussen de bijziende journalist en diezelfde vrouw ontsproten aan de fantasie van de schrijver en eigenlijk vond ik het een beetje spijtig bij het schrijven van deze bespreking tot de ontdekking te komen dat dit verhaal gebaseerd is op feiten (iets wat niet op of in het boek vermeld staat), maar dát de schrijver meer heeft gedaan dan van die feiten een samenhangend verhaal maken, is een niet te ontkennen… feit. Ik had nog niks van Mario Vargas Llosa gelezen voor ik aan De oorlog van het einde van de wereld begon, maar als ik nog eens wat van hem tegenkom, zal ik zeker niet aarzelen het te kopen. Knap werk!

Björn Roose

vrijdag 20 juni 2025

Een eiland zoeken – Josiane Forster-Huys (boekbespreking door Björn Roose)

Een eiland zoeken – Josiane Forster-Huys (boekbespreking door Björn Roose)

‘Je vindt alles op het internet’. Naar het schijnt. Tenzij je informatie zoekt over Josiane Forster-Huys, auteur van voorliggend Een eiland zoeken (uitgegeven bij Davidsfonds/Clauwaert in 1997). Dan vind je namelijk alleen één pagina op Hebban. Een pagina waarop exact dit boekje staat. Met 0 beoordelingen en evenveel recensies. Dan maar even teruggrijpen naar de achterflap: “Josiane Forster-Huys (Brugge, 1944) woont al jaren in Duitsland. Bij Davidsfonds/Clauwaert publiceerde ze eerder de romans Het sabbatjaar en De trage uren en de verhalenbundel Het familiefeest en andere verhalen.” Tenzij u haar dáárvan kent, weet u nu nog steeds evenveel over de auteur, maar toch ook niet minder dan ik.

Enfin, da’s strikt genomen ook niet nodig om een boek te lezen, of een boekje, want dit exemplaar is maar een goeie dertig bladzijden dik. En terwijl we toch op de achterflap zitten, geef ik u mee wat daar over die dertig bladzijden verder nog te lezen valt: “Op zoek naar materiaal voor een historische roman reist een schrijfster van Duitsland naar Mallorca. Ze sluit er vriendschap met een ouder Duits paar dat grote belangstelling heeft voor haar romanproject. Bij hen vindt ze morele steun in haar zoektocht naar sporen van het middeleeuwse mozarabische verleden van het eiland. Het wordt een speurtocht naar brokstukken van een verdwenen, vernietigde beschaving. Toch geeft de geschiedenis genoeg informatie prijs om voor inspiratie te zorgen. Het verhaal krijgt stilaan vorm in de figuur van het christenmeisje Anisa. Zij wordt door de Arabische Yasid in huis gehaald: eerst als dienstmeisje, later als geliefde. Hun droom wordt stuk geslagen door fanatisme. Een fanatisme dat nog steeds bestaat, al is het dan ingebed in een andere context en een andere ideologie… Heden en verleden, fictie en realiteit liggen beklemmend dicht bij elkaar in dit subtiel opgebouwde verhaal. Een indringende en sfeervolle novelle.”

Veel fantasie moet je dan niet hebben om gezien de geschetste context zelfs zonder het boek open te slaan te weten dat Forster-Huys met die “andere context en een andere ideologie” het nationaal-socialisme, of de neo-vorm daarvan zal bedoelen en dat wordt meteen al op de tweede pagina bevestigd: “Een man met een yarmulke op het hoofd kijkt aarzelend rond. Misschien kan ik hem helpen. Hij vraagt me of er ook op zondag een wisselkantoor open is. Hij spreekt de taal die zijn broeders hoorden toen ze naar de gaskamers werden gedreven. Ik ga een stuk met hem mee, woordeloos, tot hij de bank ziet. ‘Ich danke Ihnen vielmals und wünsche Ihnen einen guten Flug.’ ‘Shalom,’ zeg ik zacht. Hij legt zijn handen op mijn schouders. ‘Shalom. Shalom.’ Een vredegroet, een zegen, als het vlerken van een witte, volmaakte duif. Terwijl ik hem nakijk, komt er een jonge kerel voorbij. Kaalgeschoren hoofd, zwart-lederen broek en blouson, rijglaarzen met harde hakken. Hij spuwt voor mijn voeten. ‘Judenhure.’”

Nu zal ik de laatste wezen om te beweren dat er geen vredelievende joden zijn en geen stoute neonazi’s – al is dat toch wat moeilijker in tijden waarin het ‘historische’ toevluchtsoord van de joodse diaspora quasi zonder tegenstand (al helemaal niet vanuit het zogenaamde ‘westen’) zijn buren bombardeert en in Oekraïne de neonazistische Azov-Brigade recent nog uitgebreid werd tot een Azov-Korps (met financiering en zonder enige tegenwerking vanuit datzelfde ‘westen’) -, maar veel meer voor de hand liggend moet het toch allemaal niet worden. Zelfs niet in een kortverhaal, waar je, als je het niet gedaan krijgt om voldoende nuance aan te brengen, desnoods een langer verhaal van kan maken.

Maar dat zat er dus niet in, Forster-Huys was duidelijk van plan een verhaal te schrijven waarin twee partijen – in deze tijden bien étonnés de se trouver ensemble – het slachtoffer zijn: joden en moslims. En niet van mekaar, maar van neo-nazi’s en van christenen. Iets waar iets in zit – als je de mensen maar opdeelt in groepen zullen ze allemaal vroeg of laat wel slachtoffer van iets of iemand geweest zijn, zelfs al is het voornamelijk omdat ze menen dat slachtofferschap erfelijk is -, maar waarbij dan wel ‘vergeten’ wordt dat ook alle andere deskundig samengestelde groepen vroeg of laat het slachtoffer van iets of iemand geweest zijn of op zijn minst menen dat geweest te zijn. Op Mallorca bijvoorbeeld ‘de’ christenen van ‘de’ moslims. Dat er vanaf 707 zo’n twee eeuwen van voortdurende Moorse aanvallen op het toen christelijke eiland plaatsvonden, moffelt Forster-Huys gemakshalve weg. Wellicht omdat die aanvallen niét ingegeven waren door “fanatisme”? Of omdat de “beschaving” die de invallers met zich meebrachten niét vernietigend was voor de beschaving die zich voor hen op het eiland al ontwikkeld had? Ze geeft nota bene zelf (in het boek, niet op de achterflap) aan dat “het christenmeisje Anisa” regelrecht ontvoerd wordt vooraleer ze “dienstmeisje” en vervolgens “geliefde” wordt, maar vindt het klaarblijkelijk alleen maar erg als andere mannen, christelijke mannen, haar later óók als bezit beschouwen. Da’s een keuze, natuurlijk, dat door een gekleurde bril naar een dergelijk va-et-vient van feiten en feitjes kijken, maar dan wel een keuze die ik eerder bij de propaganda zou indelen dan bij de literatuur. Een keuze ook die, pakweg, de conflicten tussen Israël en zijn buren voor eeuwig kan laten duren, of tot de laatste moslim en jood zijn uitgemoord, wat ook al niet zo snel staat te gebeuren, al kunnen beide ‘slachtoffers’ daar tegenwoordig bijna zonder ‘westerse’ hulp mee aan de gang blijven.

Hoe dan ook, met haar reisje naar Mallorca in de hoop daar inspiratie te vinden, heeft de schrijfster (of haar hoofdpersonage) een vast thema bij Clauwaert opgenomen. Een thema dat de lezer bijvoorbeeld ook al zag passeren in het door mij in maart van dit jaar besproken Italiaans capriccio van Jos Smeyers. Beetje voor de hand liggend, zo’n combinatie van sightseeing, inboorlingen en ‘uitboorlingen’ leren kennen, en de belevenissen van de schrijver gebruiken als raamvertelling, maar het was u allicht al duidelijk dat Forster-Huys er niet mee zit (of zat, geen idee of de schrijfster nog leeft) voor de hand liggende dingen te doen. Zoals ik allicht iets voor de hand liggends doe als ik ook dít boekje van Clauwaert naar de zolder verwijs…

Björn Roose

dinsdag 17 juni 2025

Kursaal en zeedijk – Léon Spilliaert (1881-1946) en atmosferische eenzaamheid bij de zee – Anne Adriaens-Pannier (boekbespreking door Björn Roose)

Kursaal en zeedijk – Léon Spilliaert (1881-1946) en atmosferische eenzaamheid bij de zee – Anne Adriaens-Pannier (boekbespreking door Björn Roose)

Terwijl ik maanden aan een stuk moeite heb moeten doen om van een abonnement af te komen waarin ik wegens de enorm stijgende kosten ervan niet meer geïnteresseerd was – wat me uiteindelijk lukte, maar niet zonder een mail te ontvangen waarin de ‘Verkaufsleiter’ van het blad me uitschold voor rotte vis – was ik aan de andere kant vergeten een abonnement te vernieuwen dat de laatste jaren niet schrikwekkend in prijs gestegen is en waarin ik nog wél geïnteresseerd ben: dat op OKV-magazine. Dat blad (waarop het alsnog vernieuwen van het abonnement zeer vlot liep) is de jongste tijd helaas meer en meer aan het meegaan in trends als ‘pronouns’ en genderideologie in het algemeen, maar wie rekening houdt met het feit dat hij bij iedere editie ook een editie van Phoebus Focus ontvangt, kan desnoods het blad weggooien en alleen de bijlage houden. Dat abonnement kost voor zes nummers immers 55 euro, maar één editie van Phoebus Focus kost je inmiddels 22,5 euro, waardoor je dus bij een abonnement van 55 euro op jaarbasis een cadeau van 135 euro krijgt.

Even wel wezen, ik zou voor een boekje van zo rond de honderd bladzijden dik, zelfs al is het, zoals steeds het geval is met de uitgaven in deze serie, mooi vormgegeven en van voor tot achter de moeite van het lezen waard, nooit 22,5 euro betalen, en de enige boekjes uit de serie die ik los van mijn abonnement op OKV-magazine al in huis had, zijn er dan ook die ik gratis gekregen heb, maar dat belet niet dat ik het grootste deel van deze serie gewaardeerd heb en dat zulks met nummer XXXII, Kursaal en zeedijk – Léon Spilliaert (1881-1946) en atmosferische eenzaamheid bij de zee niet anders is.

Het beeldmateriaal beslaat eenenzeventig van de honderdenelf, niet echt ten volle bedrukte, bladzijden, maar omvat behalve een aantal keren (details van) het in de titel genoemde Kursaal en zeedijk ook nog eens een hoop andere werken van Spilliaert, Geraamten in travestie van James Ensor, Oostendse visser van Constant Permeke, een cover van een boek van Maurice Maeterlinck, en oude prentbriefkaarten, dus het draagt bij aan de lees/kijkervaring. En auteur Anne Adriaens-Pannier - die blijkens de achterflap vooral een aantal dingen gewéést is (ze was in 2023, toen het boekje gepubliceerd werd, dan ook al tweeënzeventig jaar oud) - kent haar onderwerp (ze promoveerde met een proefschrift over Spilliaert), al uit zich dat niet altijd in een consequente beoordeling van ‘s mans drijfveren. Waar ze het in het begin van haar verhaal nog grotendeels eens lijkt te zijn met wat Katharina Van Cauteren in haar voorwoord schrijft en dat er op neerkomt dat zijn werk vanuit “een intieme tristesse” gemaakt werd, ook het in de titel genoemde werk – “Een angstdroom, even tijdloos als de zee” –, gaat het naar het einde toe heten dat hij (en dat lijkt me correct) een sterke fascinatie had voor moderne architectuur (die voor een fotograaf of een schilder inderdaad vaak inspirerend is) en dat hij eigenlijk “een zelfbewuste, in een eigen universum levende kunstenaar” was met een “panoramische blik en ongebreidelde verbeelding”, die “de waarde van levensbakens, zoals vuurtoren, dijk en haven [erkende], maar (…) ook aan eigentijdse, pronkende architectuur een stille meerwaarde verleende”. “Zoals hij in enkele eenvoudige krachtlijnen het omfloerste volume van het Kursaal op de gebogen dijkrand uitbeeldt”, heet het dan, “zo vat hij de essentie van de menselijke aanwezigheid in de wereld. In een harmonieus evenwicht van natuur en beschaving introduceert Spilliaert een geruisloze dialoog waarin beide entiteiten elkaar aanvullen. Aan de welvingen van het gebouw beantwoorden de uitdijende kronkels van de achtergebleven zee. Zo donker als het Kursaal de nacht nog vasthoudt, zo lichtgevend ontvangt de waterplas het opkomende licht. In een uiterst eenvoudige maar rake enscenering verenigt Kursaal en zeedijk de indringende zoektocht naar waarheid die Spilliaert in zijn kunst steeds ondernam.”

Ik houd het er op dat Kursaal en zeedijk visueel zeer interessant is – als amateur-fotograaf houd ik ook wel van beelden als deze (klik op ‘deze’ en u krijgt het beeld te zien) -, veel interessanter dan veel van het andere werk dat Spilliaert heeft afgeleverd en dat bij momenten een beetje alle richtingen uit lijkt te gaan. Interessant genoeg ook om geen blabla als deze nodig te hebben: “De subtiele verdeling van sombere vlakken, genuanceerd door sobere kleuraccenten van groen en rood, en de schijnsels van het grillige lichtspel op het water ageren als een suggestieve ruimtefactor. Door de geestelijke transpositie van de werkelijkheid wordt een duidelijk waarneembare referentie aan een ware gedaante, ware kleur en reëel licht uitgebannen.” Nee, dan is wat de auteur schrijft over het “Jeugdtekenschriftje” dat in 2017 terug werd gevonden en ook in de collectie van de Phoebus Foundation terechtkwam veel minder zweverig, terwijl de tekeningen van de zestienjarige Spilliaert ook vele oudere, volleerde tekenaars nog jaloers zouden maken. En zinnen als deze, daar heb je ook wat aan: “Spilliaert is geen schilder. Wanneer hij, wars van elke traditionele academische opleiding of schildermodus, ervoor kiest om als kunstenaar naar buiten te treden, opteert hij voor een sobere, creatieve stijl. (…) Spilliaert vertaalt de natuur in onnatuurlijk zwart-wit en opteert voor een expressieve, hoekige vormgeving en grote licht-donkercontrasten. De dragers zijn eenvoudige bladen papier, de inkten de gewoonste inktblokken. Enkel de verschillende penseeldiktes, van fijne tot haarfijne penseelpunten, verraden de virtuositeit van zijn aangeboren vloeiende penseeltrek. Mettertijd, rond 1912, groeit de interesse voor gedurfdere dragers: ruwe, weinig edele kartonvellen, waarop de felheid van kleurkrijt en pastel een ongekende uitstraling krijgt. Wanneer Spilliaert in de vroege jaren 1920 met waterverf de vluchtigheid van een zicht vertaalt, ontdekt hij de buitengewone mogelijkheden van aquarelpapier van Engelse makelij. Experimenten met olieverf op doek, midden jaren twintig, boeiden hem tijdelijk, maar hij komt nooit tot de beheersing van de techniek. Van de ongeveer 5000 werken die zijn oeuvre vandaag de dag telt, zijn er maar een zestigtal olieschilderijen op doek.”

Gezien Kursaal en zeedijk een werk op papier is, gemaakt met gewassen Oost-Indische inkt, penseel en kleurpotlood, toch best wel nuttige informatie. Net zoals die bij een aantal van de andere in deze uitgave opgenomen werken, trouwens, bijvoorbeeld de serie die hij maakte over het vertrek van de zeppelin Belgique II, waaraan zowaar acht bladzijden van dit boekje gewijd zijn. Een beetje veel, misschien, zoveel dat het niet meer gewoon één van die zijsprongetjes is die de auteur in dit boekje heeft gemaakt, maar het valt dan ook niet te negeren dat die auteur een stille poging heeft gewaagd om het in dit boekje niet alleen over Kursaal en zeedijk te hebben. Een retrospectieve met dit werk, zijn Dijk en vuurtoren, zijn Storm op zee, zijn Jongeman met rode sjaal, zijn Eenzame vrouw op de dijk, zijn Trap, zijn Koninklijke gaanderijen, zijn Avond op de dijk, zijn Drie bogen, zijn Strand bij maneschijn, zijn Vaargeul van de haven met vissersboten, en in het algemeen de werken uit de periode 1907-1909 zou me dan ook wel kunnen boeien. De serie rond de zeppelin, daterend uit 1910, mag daar wat mij betreft dan ook nog aan toegevoegd worden. Dat is, als u het mij vraagt (en we zullen gezien u deze bespreking leest maar aannemen dat u dat doet), zijn boeiendste periode.

Björn Roose

vrijdag 6 juni 2025

Bloedgetuigen – Johan de Boose (boekbespreking door Björn Roose)

Bloedgetuigen – Johan de Boose (boekbespreking door Björn Roose)

Ik koop wel vaker boeken die vervolgens héél lang in mijn boekenkasten blijven staan vooraleer ik ze ga lezen. Dat is geen antwoord op de bij mensen die mijn bibliotheek zien (of zelfs maar een klein deeltje daarvan) vaak opkomende vraag ‘of ik die allemaal gelezen heb’, maar een simpel feit: ik lees namelijk een stuk trager dan ik koop en een interessant/leuk/fascinerend boek is wellicht ook nog steeds interessant/leuk/fascinerend als ik het pas na een paar decennia lees (nog los van het feit dat het mogelijk al een paar decennia oud is als ik het koop). Een van de redenen waarom een boek langere tijd ongelezen blijft staan, is de dikte ervan. Dat was ook de reden bij voorliggend Bloedgetuigen van Johan de Boose, een overal (ook op de randen van de  bladzijden) bloedrood gekleurde, in 2011 door De Bezige Bij uitgegeven kanjer van zes centimeter dik. Da’s, ter vergelijking, maar een goede centimeter minder dik dan De kracht van Atlantis van Ayn Rand, en dát boek telt bijna veertienhonderd bladzijden.

Maar uiteindelijk kwam het er dus toch van en dat verschil van een goede centimeter bleek overeen te komen met een grote zeshonderdvijftig bladzijden, want Bloedgetuigen telt nog geen zevenhonderdveertig pagina’s. Hè, hoe kan dat? Wel, dat kan niet als je er van uit gaat dat papier altijd ongeveer even dik is, maar wel als dat in de praktijk niét zo blijkt te zijn: Bloedgetuigen is gedrukt op vrij dik papier. Dik en langs de snijranden rood, dat is ten dele ook wat geldt voor het onderwerp van het boek, de twintigste eeuw. Die was niet dikker dan een andere, maar zat wel barstensvol snijranden, en die leverden massa’s bloedverlies op. Bloedverlies, doden, gewonden, verhonger(en)den, gevangenen, door wereldoorlogen, revoluties, collaboratie, repressie, allemaal – als je even van op een afstand gaat kijken (wat niet evident is omdat die afstand er in werkelijkheid nog maar nauwelijks is) – even zinloos. Er komt ongetwijfeld nog een tijd waarin we de resultaten van de inspanningen die ter zake werden geleverd in de vorige eeuw op hun effectieve waarde zullen leren schatten – zijnde nul en generlei -, en gaan beseffen dat het, zoals ook het geval was met de inspanningen in daaraan voorafgaande eeuwen, much ado about nothing was, maar politici, media, onderwijs, enzovoort, zijn daar nog niet aan toe zolang ze mensen kunnen doodslaan met hoe fout Hitler wel was, hoe Hitler pakweg Trump wel is, en hoe Heinrich en Gertha we allemáál wel zijn als het gaat om ‘issues’ als asielzoekers, transseksuelen, of – neem ‘m mee – wapenbezit. Goed, ik zie nu foto’s van Waffen-SS’ers in mainstream kranten verschijnen met onderschriften als ‘Duitse infanteristen nemen positie in aan het Oostfront’, maar die zijn pas (en ongetwijfeld tijdelijk) opgehouden ‘nazi’s’ te zijn toen politici, media, onderwijs, enzovoort besloten hadden dat de voormalige ‘bevrijders’ nú de ‘nazi’s’ zijn. Er wordt nog steeds geschermd met ‘ideologieën’ en andere sprookjes van Moeder de Gans om Jan met de Pet (of Mo met de pots) voor de kar te spannen van wapenleveranciers, betonboeren, en machtsgeile politici, maar er wordt ook meer dan ooit op gerekend dat Jan met de Pet (en Mo met de pots) te ongeïnformeerd, te dom, te hitsig zal zijn om eens aan de achterkant van de bordjes met de slogans te kijken, of er onder (waar de figuren die de bordjes meedragen regelmatig wisselen), en dat werkt ook nog. Edoch niet, of in ieder geval niet goed, bij Johan de Boose, die met één van zijn personages, de twintigste eeuw zélf, naar eigen zeggen een “slettenbak”, een figuur introduceert die het allemaal wel van dichtbij heeft gezien, maar ook een overzicht van honderd jaar in haar geheugen heeft, én kan terugvallen op wat haar zusters, de vorige negentien eeuwen allemaal gezien hebben: hetzelfde, maar doorgaans minder in overdrive dan wat zich in de twintigste eeuw heeft afgespeeld (en zich zonder veel problemen opnieuw kan afspelen in de eenentwintigste eeuw).

Elk van de delen van dit boek, Deel I – 1900-1914Deel II – 1914-1939Deel III – 1939-1943Deel IV – 1940-1943 (ja, Deel III en Deel IV overlappen mekaar, maar dat leg ik straks nog wel uit), Deel V – 1943-1953, en Deel VI – 1945-1999 (ook hier overlappend dus), wordt dan ook, nadat ze als geheel voorafgegaan zijn door de Proloog tot de essays van de slettenbak over het climaxorgasme, beëindigd mét een Essay van de slettenbakover tschindera en hoeraover het afrodisiacum van drinken, spuiten en vergietenover de bonkbaarheidsfactor van assepoes en vetplantenover het gruwelijke zieltogenover vodderij; en over de symfonie van het bederfEssays waarin de sprekende twintigste eeuw zich niet beklaagt over het bloedvergieten, over de wreedheden, over de concentratiekampen, en over de zinloosheid van dat alles, maar terwijl ze daar – zij het over de diverse Vlaamse collaborerende organisaties toch wat teveel in detail, zonder dat dit het verhaal ten goede komt – uitgebreid verslag van doet genietend, boertig en geil, van elke spat bloed, zweet en tranen. Een verslag in een schuin lettertype, hier en daar voorzien van spitsvondigheden als hakenkruisjes in plaats van x’en, met het woord ‘God’ telkens doorstreept (ook een vondst, zij het niet buitengewoon spits), en de kool noch de geit sparend. Bijvoorbeeld in dit stukje uit het Essay van de slettenbak over tschindera en hoera: “Ik, de XXste, met mijn jonge, ijverige voelsprieten, wist dat het in de lucht hing: de haat, net zoals het voorzichtige geloof in de vooruitgang en het pierewaaien. Soms leek het of zij gedrieën een race hielden, haha. Wie zou het halen? Op wie zet u in, meneer? Nou, achteraf weet ik welke sujetten je in de mensenmenigte in de gaten moest houden. De twee heldhaftige helden, die tijdens mijn leven zouden opstaan, tragische clowns alleszins, haha, waren toen nog respectievelijk piepjong en onschuldig: de ene was elf en de andere was tweeëntwintig, maar de haatdragende leuzen die zij later in hun vaandel zouden voeren, galmden al door de lucht en troffen mijn rozige oortjes. Als het van sommige raddraaiers had afgehangen, waren alle Jodenkindertjes toen meteen bij de beentjes beetgepakt en tegen de spaken van de Eiffeltoren doodgesmakt, zoals soldaten dat later zouden doen met kinderen van weerbarstige burgers. Met de Bijbel in de hand, haha, korte metten. Hoe heette die raddraaier ook weer? Fjodor Vinberg – zegt mijn perfecte geheugen -, een Russische officier, die zwoer bij de Protocollen van de Wijzen van Sion. Die Protocollen vormden een vals pamflet, dat een veertig jaar eerder verschenen en volslagen gestoord romannetje Biarritz van Hermann Goedsche en de ranzige Dialogues aux enfers entre Machiavel et Montesquieu van Maurice Joly wilde samenvatten en een razend succes had in Frankrijk, maar ook in Duitsland en in de Verenigde Staten, waar Henry Ford er wel oren naar had, die, haha, drie jaar later zijn eerste auto zou verkopen. Volgens die Protocollen zouden de Joden op de wereldheerschappij azen en dreigde de aarde ten onder te gaan aan wat men later internationales Finanzjudentum noemde.

Nu goed, de wat Europese geschiedenis betreft beslagen ten ijs komende lezer zal uiteraard niet veel nieuws vernemen van juffrouw twintigste eeuw en over, bijvoorbeeld, die Protocollen van Zion kon hij ook al lezen in het door mij eerder besproken De begraafplaats van Praag van Umberto Eco, maar het is de sneltreinvaart waarmee de “slettenbak” je meeneemt en de manier waarop de auteur, door de mond van dat personage, allerlei zaken met mekaar verbindt die mensen met een minder in overzicht geïnteresseerde kijk op de zaken over het hoofd zien, die zelfs het lezen van de “essays” alleen al de moeite waard zou maken. Zelfs al zou die twintigste eeuw dus geen personage geweest zijn waarvan de tussenkomsten in een van de vier stijlen geschreven zijn die dit boek kenmerken. Vier stijlen, zijnde één voor de “slettenbak”; één voor Jean Martin, ondanks zijn naam een Vlaming uit Ledekerke (een niet bestaand dorp dat, als ik het goed heb, ergens in Oost-Vlaanderen moet liggen), en zijn familie en kennissen; één voor de Sint-Petersburgse Kamila, haar vader, haar moeder, haar zoon, en de andere inwoners van de stad rond haar; en één voor Efraim Oipovitsj Sterenberg, zijn vrouw, “de geassimileerde Jood van Odessa en zijn porseleinen bruid”, zijn zoon, en de wereld rond hen. Zelfs al zou je geen namen bij de personages of hun omgeving hebben, De Boose hanteert - bewust, neem ik aan - een aparte stijl voor die laatste drie werelden en met elk van die stijlen weet je waar je terecht gekomen bent. Naderhand vervaagt dat wat - wellicht óók bewust omdat de drie werelden in kwestie mekaar (meer en meer) beginnen te raken -, maar allicht zullen de verwijzingen naar Vlaamse schrijvers en Russische schrijvers (die laatste historisch doorgaans ook bekend met de joodse wereld in hun wereld) van vroeger niet willekeurig zijn. Alleen al het feit dat De Boose, dixit de achterflap, doctor in de Slavistiek is, maakt dat overigens zeer waarschijnlijk.

De drie werelden komen, doorheen de Eerste Wereldoorlog en (vooral) de Tweede Wereldoorlog, zoals gezegd dichter bij mekaar, maar het is niét zo dat de auteur een scenario in mekaar heeft gestoken waarin dat bij mekaar komen het doel lijkt. Dat doén ze wel, maar het blijft grotendeels bij de werelden. Ja, Jean Martin ontmoet Efraim Ojpovitsj Sterenberg, net zoals Ljev, zoon van die laatste diezelfde Jean Martin tegenkomt, maar een fysiek contact tussen die figuren en Kamila en haar familie is er niet, en de ontmoetingen tussen Jean Martin en vader en zoon Sterenberg wordt niet uitgemolken, lijkt en passant te geschieden, leidt alleen op een ongelooflijk toevallige manier tot het bij de zoon geraken van een boodschap van de vader en het bij diezelfde zoon geraken van een boek van Felix Timmermans. Op zich bijzonder genoeg, maar door de weinige aandacht die de auteur er aan besteed ook illustratief voor het belang van elk van de personages: uiteindelijk gering, of ze nu geloven in een hoger goed of een utopie of in helemaal niets, of hun respectievelijke hogere goeden of utopieën nu met mekaar gebotst hebben of niet. In essentie blijft elk van de drie werelden binnen elk van de delen in zijn eigen hoofdstuk (wegens de verschillende generaties in elk van de werelden zijn er ook de in de tijd overlappende delen) en aan het einde… zijn ze allemaal de klos (zelfs al zijn er dan geen dertien delen, zoals Doe Maar ooit zong). De eeuw vindt zijn einde, net zoals (het hoogtepunt) van de ideologieën, en elk van de dromen van wie zich al dan niet door die ideologieën heeft laten meeslepen vindt zijn einde in de dood van de dromer. Iets wat in de gedachten van Jean Martin eigenlijk al aan het begin van zijn eerste hoofdstuk, De Tijl van Ledekerke en een prachtige palm, wordt meegegeven, al keert de auteur daarna een stukje terug in de tijd: “Omdat een volk meer waard is dan een enkeling, vul ik om vijf uur ‘s ochtends mijn rugzak met bakstenen en marcheer ik vijf uur achter elkaar dwars door de maartse moerassen naar het doel: Europa’s vrijheid, het einde van de oorlogen, de laatste fase van de romantiek en de zege van de poëzie. Dat we de dood zelf met ons meedragen, is de belangrijkste les die ik vanochtend heb geleerd, toen ik rillend van een verdrietige opwinding stond te kijken naar een kameraad die door kameraden werd gedood. Vijf kogels en een genadeschot.”

Veel later in het boek (niet in de tijd) vindt Jean ook zijn einde, een smerig einde in een smerig land voor een al lang smerig geworden ideaal, maar – en daarvoor was een, laat ons het dan maar zo noemen, Oostfrontroman nodig die ontsproten is aan het brein van een doctor in de Slavistiek, een man met een grotere interesse in de Russische wereld dan de (en daar kunnen zij óók niet aan doen) gemiddelde schrijvers van beduidend minder fictieve Oostfrontromans, een auteur tevens die zich duidelijk kan inleven in de joods-Russische geschiedenis en cultuur, én niet spuugt op het Vlaams-nationalisme ondanks het feit dat het tot twee keer toe gedacht heeft dat de vijand van de vijand wellicht een vriend is – dat is niet het einde van het boek en ook niet het punt. Zijn dood valt, zoals eerder aangegeven, bijna casual te noemen, maar de kennismaking met Rusland, met het stalinistische Rusland vooral, is dat niet. Van Jean Martin kan nog gezegd worden dat hij vrijwillig naar de slachting ging, al maakt de auteur er evengoed een dik punt van dat zijn vader de gedachte daaraan in zijn hoofd heeft geplant (iets waartegen zijn moeder absoluut geen verweer had), en van Ljev Sterenberg kan nog verteld worden dat hij even vrijwillig naar diezelfde slachting ging, uit liefde voor een man (een relatie die in het kader van het boek te begrijpen valt, maar waarvan de meer fysieke aspecten de lezer ook hadden bespaard kunnen blijven) en tegelijkertijd als een voortzetting van wat zijn vader begonnen is (zich zover assimileren dat de eigen identiteit zelfs langs de binnenkant verdwijnt en er dus niks dan leegte met een façade overblijft), zoals van de zoon van Kamila gezegd kan worden dat hij vrijwillig de naoorlogse dienaren van Stalin gaat vervoegen, iets wat dan weer ten dele te verklaren valt uit het, zij het voorzichtig, meegaan met de stroom van zijn moeder en grootvader, maar wat de meeste Russen ook voor en ná de grote botsing van de ideologieën overkwam, had niets met hun vrijwilligheid te maken, net zomin als dat voor de meeste joden het geval was, of voor een groot aantal Vlamingen die uiteindelijk ook niet meer deden dan laveren tussen Scylla en Charybdis, en daarbij in niet weinig gevallen met de twee in botsing kwamen.

Dat laatste is iets wat de auteur van Bloedgetuigen niét overkomen is. Hij is niet weggebleven uit de buurt van Scylla en Charybdis, heeft ze in tegendeel van nabij bekeken, is tot de vaststelling gekomen dat kiezen tussen ideologieën geen werkelijke optie is voor Jan met de Pet, en is er met dit boek in geslaagd een schitterend geconstrueerd epos te schrijven over de hele twintigste eeuw en over het lot van kleine mensen in die twintigste eeuw. Een knappe prestatie!

Björn Roose