woensdag 3 december 2025

De magiër – John Fowles (boekbespreking door Björn Roose)

De magiër – John Fowles (boekbespreking door Björn Roose)
Ik denk dat het van in het begin van mijn studententijd, een begin dat intussen zo’n vijfendertig jaar achter ons ligt, geleden was dat ik voor het eerst De magiër (in het Engels The Magus) van John Fowles las. Veel van het boek was doorheen al die jaren niet bij me blijven hangen, tenzij dan dat ik de sfeer van dit in 1965 verschenen werk fantastisch vond. Reden genoeg in ieder geval om toen ik het boek ergens aan het einde van 2011 in een kringwinkel tegenkwam het ook te kopen (de eerste keer dat ik het las, had ik het geleend uit de bib).

Waarna het… bijna veertien jaar in mijn boekenkasten bleef staan vooraleer ik het opnieuw ter hand nam. Iets waar ik al een tijdje aan dacht, maar wat definitief een beslissing werd toen ik Hubert Lampo’s De zwanen van Stonehenge las, al had het feit dat Lampo het boek duidelijk óók graag las daar weinig mee te maken. Als het al hetzelfde boek was. Immers, Lampo’s De zwanen van Stonehenge dateert van 1972 en werd voor zover ik weet niet herzien, terwijl dat voor De magiër wél zo was. Lampo las dus de versie van 1965, terwijl ik de in 1977 herziene versie las, het product van een vanaf 1965 voortdurend verder werken aan het in dat jaar op de markt gebrachte boek.

Nu, was die sfeer inderdaad fantastisch? Ja, zowel in de algemeen aangenomen zin als in die van de literatuur waarover ook Lampo het heeft en die eveneens gebruikt wordt in de titel van het boek dat ik ná De magiër ga bespreken: Fantastische verhalen 1905-1921 van H.P. Lovecraft. Of toch ten dele wat die eerste zin betreft. Aan het einde van hoofdstuk 55, en daarmee op pagina 376 van mijn bij A.W. Bruna & Zoon uitgegeven editie, lijk je potentieel ook aan het einde van het boek uitgekomen. Als Fowles het dáár had afgekapt, dan zou het als geheel fantastisch, in beide zinnen van het woord, geweest zijn. Zelfs al zou de laatste zin van dat boek, zoals de laatste zin van genoemd hoofdstuk, “Ik zei: ‘Straks.’” geweest zijn, dan had dit hoofdstuk als einde perfect gewerkt.

Alleen ís dat hoofdstuk dus niet het einde. Na dat hoofdstuk volgen er nog drieëntwintig, verspreid over honderdvijfentachtig bladzijden, waarin het “maskerspel” ronduit gemeen wordt, zo gemeen en zo tot het telkens weer in kringetjes draaien van het hoofdpersonage leidend dat ik af en toe de gedachte niet kon onderdrukken dat het nu toch wel welletjes was. Als De magiër een horrorfilm was geweest, was de Freddy Krueger of de Chucky van dienst minstens vijf keer weer opgestaan binnen dezelfde film. Een beetje ergerlijk, hoe goed het verhaal als geheel, dus inclusief die laatste honderdvijfentachtig bladzijden, ook in mekaar mag zitten, zeker als je op het einde – wat ik uiteraard vergeten was – als lezer alsnog op je honger blijft zitten. Vijfhonderdzestig bladzijden lezen om dan uiteindelijk niét te vernemen of de hoofdrolspeler zijn lief, Alison, terugkrijgt, iets wat in die laatste honderdvijfentachtig bladzijden nota bene de rode draad van het verhaal vormt, dat is van het ‘goede’ te veel. En niet alleen voor mij, zo blijkt, want Fowles (overleden in 2005 en verder overigens ook bekend van The French Lieutenant’s Woman) kreeg hopen brieven van lezers die wilden weten welke van de twee mogelijke uitkomsten nu de correcte was. Een vraag waarop hij de ene keer weigerde te antwoorden, de andere keer, à la tête du client, zus zei, en weer een andere keer zo.

Het is echter niet mijn bedoeling u het leesplezier vóór die niet-ontknoping af te nemen, want dat plezier is er wel degelijk, en ik herinner me dat ik als jongeman een beetje jaloers was op Nicholas Urfe, de hoofdrolspeler, die toch zo’n ingewikkelde maar niettemin voor zijn psychische zelf (of hoe noem je dat?) leerzame dingen meemaakte. Meemaakte zonder daar zelf veel inspraak in te hebben (“Bang, maar gefascineerd; eigenlijk niet eens wensend dat het niet gebeurd was”), want als Urfe, bijna tot op het laatst, iets niet heeft, is het dat wel. Terwijl hij aan het begin van het verhaal nog de wereld in zijn handen lijkt te hebben, of dat toch van zichzelf denkt. Zijn streven om de touwtjes weer in handen te krijgen, tegenover het feit dat iemand anders zijn touwtjes in handen heeft, is dan ook precies wat de dynamiek uitmaakt van dit verhaal – dat zich grotendeels op het niet bestaande Griekse eiland Phraxos afspeelt, een eiland waarover desalniettemin massa’s mensen geschreven hebben, iets wat slechts één onderdeel is van de cultus die nog steeds rond het boek bestaat. Een cultus waarin het enige doorgangsritueel het lezen van De magiër is, in tegenstelling tot wat geldt voor het meemaken ervan.

We shall not cease from exploration / And the end of all our exploring / Will be to arrive where we started / And know the place for the first time”, citeert Fowles uit Little Gidding van T.S. Eliot en dat, dat onderzoeken om telkens weer op dezelfde plaats, bij zichzelf, uit te komen, en zichzelf te leren kennen, is inderdaad wat Nicholas Urfe de hele tijd doet, al moet hij daartoe een beetje heel erg gedwongen worden. “In ieder leven komt op een gegeven ogenblik een soort van steunpunt”, zegt Maurice Conchis, de ‘magiër’ uit de titel. “Op dat moment moet je jezelf accepteren. Het gaat er niet langer om wat je zult worden. Het gaat erom wat je bent en altijd zult zijn.”

En mij gaat het erom u toch tot het lezen van dit boek aan te zetten zonder er u meer over mee te geven. Want ik kan het hier bijvoorbeeld nog hebben over die door de voor de rest volgens mij zeer goed werk geleverd hebbende vertaler Frédérique van der Velde gemaakte kanjer van een dt-fout (“Ik wordt geacht te verdwijnen”), over de visuele ‘speciallekes’ in hoofdstuk 62, over de verhalen die Conchis vertelt over de Eerste Wereldoorlog (“De waanzin, Nicholas. Duizenden mannen die in gaten in de grond stonden, Engelsen, Schotten, Indiërs, Fransen, Duitsers, op een ochtend in maart – en waarvoor? Als er een hel is, dan is het dat. Geen vlammen, geen hooivorken. Maar een oord waar rede niet mogelijk is (…)”), over het uiterlijk van Conchis (“Nu leek hij op Picasso die Ghandi imiteerde terwijl deze een zeerover imiteerde”), over oneliners zoals “(…) als je verstandig bent, zul je nooit medelijden hebben met het verleden om de dingen die het niet heeft gekend, maar medelijden met jezelf om de dingen die het wél heeft gekend”, over zoveel meer nog, maar – “Het is, het is, het is… een gevoel” zou Hans Teeuwen gezegd hebben toen hij het nog waard was er naar te luisteren – die sfeer die ik ook zoveel jaar geleden al in het boek vond, valt simpelweg niet door te geven. Daarvoor moet u het boek zélf lezen. En dan mag u ook zelf beslissen of u het helemaal mooi vindt of niet.

De die hard fans van het boek bevelen aan het boek in één nachtelijke sessie te lezen – wat me gezien de lengte van het boek en het feit dat zelfs in de winter onze nachten geen vierentwintig uren duren nogal moeilijk lijkt – maar ik kan me ook na mijn tweede lezing nog voorstellen dat uit dit boek terugkeren zoiets is als wat het hoofdpersonage meemaakt als hij van het eiland even naar Athene gaat: “Na Bourani was de terugkeer naar het eigen tijdperk met zijn drukte en auto’s verbijsterend.” Na een film van net geen twee uren terug in dat tijdperk stappen, zal waarschijnlijk net iets minder lastig zijn, maar ik zou u – tot slot van deze boekbespreking – toch niet aanraden die shortcut te nemen: de acteurs die eind jaren zestig in de film The Magus speelden, wisten kennelijk niet waarover de film ging en welke rol ze er in speelden (zo’n beetje zoals Nicholas Urfe zelf ironisch genoeg), en John Fowles, die nochtans zelf zijn boek aangepast had naar een scenario, was er absoluut niet over te spreken. Schoenmaker, blijf bij je leest, zou ik zeggen. Niet iedereen is een magiër.

Björn Roose

vrijdag 28 november 2025

Boedapest, tussen Oost en West – Victor Sebestyen (boekbespreking door Björn Roose)

Boedapest, tussen Oost en West – Victor Sebestyen (boekbespreking door Björn Roose)
Als ik het me correct herinner (in die tijd nam ik nog geen foto’s, dus ik kan die ook niet meer gaan opzoeken), was ik in 2006 voor het eerst in Hongarije (meer bepaald in Magyarkút, een naam die we toen grappig vonden, maar gewoon Hongaarse Bron betekent). Samen met een aantal kameraden bezocht ik in dat jaar het festival Magyar Sziget, niet te verwarren met het Sziget-festival, dat dan wel op een eiland (‘sziget’ in het Hongaars) doorging, maar niet Hongaars (‘magyar’) was (of is). Ik was meteen verkocht aan de mengeling van hardrock, operette, toespraken, paardrijden, boogschieten, en zoveel meer, die het festival te bieden had, mocht er zelfs een kleine toespraak houden (deskundig in het Hongaars omgezet door de vriendin van een Franse kameraad), maar kwam er – omdat herhaling toen ook al niet op mijn agenda stond – niet meer terug.

In 2008 trokken we met drie man naar de Hongaarse hoofdstad om er deel te nemen – ja, ik heb, mocht u dat nog niet weten, een beetje een activistisch verleden, al ligt dat dan al een decennium achter me – aan een aantal demonstraties, naar optredens te gaan, en onderweg onze sympathie te laten zien (we waren uitgerust met een van Hongaarse tekst voorzien spandoek waarop zulks uitgelegd stond) voor het land en zijn volk. Voor, tijdens en na de herdenking van de Hongaarse Opstand, gevierd op 23 oktober, Dag van de Republiek, struinden we zo – soms met ons drieën, soms in een ‘iets’ groter gezelschap – door Boedapest en… ik werd helemaal verliefd. Op de stad, wel te verstaan.

Een verliefdheid die zou blijven bestaan (en nog steeds bestaat), maar pas in 2015 helemaal zou ontbranden. In dat jaar – na een tijd van huwelijksperikelen, jobverlies, verhuizen, enzovoort – trok ik samen met mijn lief voor de eerste keer voor een langere periode naar Hongarije. Het huwelijk van een goede vriend was de concrete aanleiding: het feest duurde (gelukkig maar) slechts één avond, maar we bleven een week plakken in Boedapest. Het jaar daarop (2016) deden we er tien dagen bij, nog eens in de hoofdstad. Het jaar daarop (2017) gingen we rondtrekken in een ander deel van het land. Het jaar daarop (2018) in weer een ander deel. Het jaar daarop (2019) combineerden we de bovenkant van Kroatië met de onderkant van Hongarije. Het jaar daarop (2020) gingen we weer helemaal voor Hongarije. Het jaar daarop (2021) … wilden we wel naar Hongarije, maar wetten en vooral praktische bezwaren stonden in de weg. Het jaar daarop (2022) compenseerden we het gemis door al in april, in plaats van zoals gebruikelijk in de zomer, naar Hongarije te trekken. Daarna… niks meer. Niet omdat ik niet wou – eigenlijk zou ik elk jaar wel naar Hongarije willen -, maar omdat we het land van links naar rechts en van boven naar onder, tot aan de grens met Oekraïne in 2022, tot over de grens met Slovenië en Kroatië in 2019, tot tientallen kilometers voorbij de grens met Slovakije in 2017, tot bij de grens met Roemenië en Servië in weer een ander jaar, hadden doorkruist en gezien. Ik ga niet beweren dat we overal zijn geweest in Hongarije, maar toch minstens overal in de buurt. Ik heb gedurende drie jaar avondlessen Hongaars gevolgd, ik heb een half-Hongaars petekind, als ik ergens in het buitenland een kraampje zie met lángos of kürtőskalács, moet ik erheen, en ik snap mensen niet die kwaad over het land spreken zonder de taal enigszins te begrijpen, zonder er geweest te zijn (misschien op een paar dagen in Boedapest na), zonder zich verdiept te hebben in de zeden en gewoonten van de bevolking. Dingen die niet kunnen gezegd worden van Victor Sebestyen (spreek uit als ‘sjebestjen’), de in Boedapest tijdens het jaar van de Hongaarse Opstand (1956) geboren auteur van voorliggend Boedapest, tussen Oost en West, die met dit bijna vijfhonderd bladzijden dikke boek, zoals de recensent van de Financial Times aangaf, “over zijn geboortestad [schreef] met diepe kennis en ongegeneerde genegenheid.” “Dit boek is een genot om te lezen”, wordt Simon Sebag Montefiore aangehaald vooraan in deze bij Unieboek/Het Spectrum in 2022 verschenen uitgave, en hij heeft daar helemaal gelijk in: “Elegant geschreven, wetenschappelijk en diepgaand, en met een bijzondere cast van krijgsheren, schrijvers, keizers, communisten en koningen. Niet alleen een grandioos portret van Boedapest, maar ook een historische kijk op tweeduizend jaar Centraal-Europese geschiedenis.” Dat zijn vaststellingen waar ik niks aan toe te voegen heb dan dit: ik zou iedereen die werkelijk interesse heeft in het land, en niet alleen in de hoofdstad ervan, aanraden dit boek te lezen en er dan, met de in dit boek opgedane bagage, heen te trekken. Ik zou ook iedereen die, zoals ik, het land al in de praktijk heeft leren kennen, zijn burgers ergens anders heeft gezien dan in een of ander westers verslag van een betoging, zijn landschappen heeft doorkruist, in de buurlanden op bezoek is geweest en daar ‘precies’ iets van een Hongaarse aanwezigheid heeft vastgesteld, óók verliefd is geworden op dit land, eveneens aanraden dit boek te lezen, want het kan de liefde alleen maar groter maken en u aanzetten tot wéér een bezoek.

Waarom? Wel, omdat Sebestyen ontzettend veel ‘voer’ had om over te schrijven en dat toch deskundig heeft gedaan. In drie delen: De Magyaren, De Habsburgers, en De wereld in oorlog. In dat eerste deel beginnend bij Aquincum, en daarmee de Romeinse aanwezigheid in het gebied, verdergaand met de komst van De Magyaren, de binnenvallende Khans, De Ravenkoning (Corvin Mátyás ofte Matthias Corvinus), om te eindigen met de Ottomaanse invallen en bezetting: Het rijk vecht terug, Boedoen – een Turkse stad, Verdeling van de buit, en Boeda herwonnen. In het tweede deel, gewijd aan de ‘bevrijders’ die geen bevrijding op het oog hadden, de Habsburgers, aandacht voor achtereenvolgens De barok – duisternis en glorie, Taal, waarheid en logica, De bruggenbouwer, De Grote Overstroming, De idus van maart, De Revolutie, De tragedie van de wraak, Judapest, Keizerin Sisi, De dubbelmonarchie – triomf en tragiek, Boedapest wordt geboren, Koffiehuiscultuur, Pogroms in Hongarije, Illiberale democratie, en Mijn land, juist of onjuist. Wie opgelet heeft, zal in die laatste titel de algemeen mismeesterde uitspraak My country, right or wrong van Stephen Decatur herkennen, zoals hij in die Illiberale democratie het bij sommigen heersende mantra inzake Hongarije zal zien, van De dubbelmonarchie meteen zal weten dat ze ook werd aangeduid als k.u.k., en Sisi wel min of meer kunnen plaatsen, want ondanks die ‘idus van maart’ zijn we met deel twee aan het einde van de zeventiende eeuw terechtgekomen, waarna we in geen tijd in de negentiende eeuw en vervolgens in het begin van de twintigste zitten. In die eeuw speelt zich De wereld in oorlog af: Het begin van het einde, Lenins leerling, De admiraal zonder vloot, Marcheren in de pas met Hitler, De gekte zichtbaar, Het beleg van Boedapest, Bevrijding, Het IJzeren Gordijn daalt neer, Huis van terreur, Revolutie – opnieuw, Verraad in Moskou, De vrolijkste barak, en De laatste sacramenten brengen ons tot aan de voordeur van onze dagen. De u ongetwijfeld niet onbekende Viktor Orbán duikt doorheen het boek een aantal keren op, maar heeft ook de eer een hoofdrol te spelen, een hoofdrol die hij ook effectief speelde, bij de overgang van de communistische dictatuur naar de democratie die Hongarije vandaag is, een overgang die zo’n beetje gemarkeerd wordt door de herbegraving op 16 juni 1989 (exact 31 jaar na zijn dood) van Imre Nagy, de net wat minder dictatoriale communist die in 1956 tijdens de Hongaarse Opstand min of meer door het volk gevrijwilligd werd om het land te leiden en van wie dat niet in dank werd afgenomen door de echte machthebbers in de Sovjet-Unie (hij werd opgehangen): “Het vaakst aangehaalde deel van die buitengewone gelegenheid was een felle en briljante toespraak van een zesentwintig jaar oude bebaarde figuur in spijkerbroek: Viktor Orbán, de leider van de net opgerichte politieke partij van jonge liberalen, FIDESZ. Toen hij naar het podium liep voor zijn toespraak, hadden de meeste mensen in de menigte nog nooit van hem gehoord. Toen hij nog geen tien minuten later klaar was, was hij een grote naam in het Hongaarse openbare leven. ‘Jonge mensen kunnen een heleboel van de oudere generatie maar niet begrijpen’, zo begon hij: ‘We begrijpen niet dat dezelfde partij- en regeringsleiders die ons hebben gezegd te leren uit boeken die de geschiedenis van de opstand vervalsen, nu met elkaar rivaliseren over het aanraken van deze grafkisten, alsof het talismannen zijn. We geloven niet dat er voor ons reden is dankbaar te zijn voor de toestemming om onze martelaren te begraven. We zijn niemand dank verschuldigd voor het feit dat onze politieke organisaties vandaag hun werk kunnen doen […] Als we op onze kracht kunnen vertrouwen […] kunnen we een einde maken aan de communistische dictatuur; als we maar vastbesloten genoeg zijn, dan kunnen we de partij dwingen zichzelf te onderwerpen aan vrije verkiezingen; en als we de idealen van 1956 niet uit het oog verliezen, dan zullen we een regering kunnen kiezen die direct onderhandelingen zal beginnen over een snelle terugtrekking van de Russische troepen.’ Een enorm applaus en gejuich klonk minstens vijf minuten lang op het Heldenplein, vergezeld van de kreet ‘Ruszkik haza!’, ‘Russen, ga naar huis!’ Zelfs op dit moment was het nog gevaarlijk om op een openbare bijeenkomst op te roepen tot vertrek uit Hongarije van het Russische leger. Orbán veroorzaakte een sensatie. Het was dan ook weinig verrassend dat hij negen jaar later voor de eerste keer premier werd.”

Een citaat aangaande de, uiteindelijk, zeer recente geschiedenis, dat ik – ondanks het feit dat ik massa’s andere stukken tekst heb aangeduid en niet binnen deze boekbespreking zal kunnen brengen omdat die anders een half boek lang wordt – wil laten volgen door een ander uit de Conclusie, speciaal voor mensen die slechts lezen wat ze willen lezen, en daarbij, bijvoorbeeld, tot de conclusie zouden komen dat Orbán, tegenwoordig dikwijls aangeduid als ‘een vriend van Poetin’ (als hij al geen dommere verwijten naar zijn hoofd krijgt, een praktijk waarmee elk nadenkend mens dezer jaren regelmatig te maken heeft), dan wel sterk van gedacht veranderd is: “Er is in de afgelopen drie decennia van grote politieke, sociale en economische onrust veel veranderd. De belangrijkste breuklijnen in de geschiedenis van Boedapest zijn maar al te duidelijk. Gedurende de communistische jaren en direct daarna was de eis van het volk dat Hongarije zou terugkeren naar het ‘hart van Europa’, wat volgens op het Westen georiënteerde figuren de plaats van het land is. In 1999 sloot Hongarije zich aan bij de NAVO en werd het, nadat meer dan twee derde van de kiezers ‘Ja’ had gestemd in een referendum, in 2004 lid van de Europese Unie. Maar voor velen is de aantrekkingskracht van Europa inmiddels afgenomen en klinkt de nationalistische roep steeds luider, zoals die vroeger ook zo vaak heeft geklonken. Banden met Rusland en China worden aangehaald – of tenminste, dat werden ze voordat de oorlog in Oekraïne uitbrak in 2022. Hongarije ligt in Europa – en houdt zich er moedwillig buiten, tussen Oost en West.” “Dit is een terugkerend thema”, schreef Sebestyen al in de Inleiding, “dat in de eenentwintigste eeuw net zo leeft als in de negentiende. De hele geschiedenis door hebben Hongarije en zijn hoofdstad een belangrijk deel uitgemaakt van West-Europa, maar hebben er op hetzelfde moment buiten gestaan – een punt dat herhaaldelijk wordt gemaakt door Hongaren van nu. Op de ochtend van 15 april 2016 [in tempore non suspecto, zou ik durven zeggen dus, noot van mij] hield Viktor Orbán, sinds 2010 premier nadat hij dat van 1998 tot 2002 ook was geweest, op een van de mooiste pleinen van Boedapest een strijdlustige toespraak, zoals gebruikelijk. ‘Gedurende de geschiedenis hebben wij Hongaren – vaker wel dan niet alleen – een brug gevormd tussen Oost en West en ten gevolge daarvan geleden’, vertelde hij de juichende menigte. ‘Herhaaldelijk hebben wij de westerse, christelijke beschaving gered van rampspoed en vernietiging door indringers uit het oosten.’ In de Hongaarse context was dit geen opmerkelijke uitspraak, meer een feitelijke bewering dan retoriek. De meeste Hongaren van zowel links als rechts zouden het als vanzelfsprekend beschouwen, als een uiting van het diepgewortelde idee over nationaal bewustzijn dat altijd weerklank heeft gevonden bij de mensen uit Boedapest – en nog steeds.”

“We zijn een eenzaam volk”, zou je daar, met de woorden van de nationale dichter (van wie je overal in Hongarije standbeelden vindt) Sándor Petőfi aan kunnen toevoegen. Maar ook, zoals die monnik uit de in de tiende eeuw door Magyaren overvallen abdij van Sankt Gallen getuigde: “Ze waren geweldig (…) Ik heb nooit zulke vrolijke mensen in onze abdij gezien. Ze deelden heel veel eten en drinken uit voordat ze vertrokken.” Of, met de woorden van Voltaire: “Van alle volkeren die in de loop van de geschiedenis aan onze ogen voorbijgekomen zijn, was er geen zo ongelukkig als de Hongaren. […] De natuur heeft hun sterke, knappe, slimme mannen voor niets voortgebracht.” Of, met die van Pál Ignotus: “Alles wat in het Hongaars gezegd kan worden, neigt ernaar poëtisch te zijn.” Of, om te eindigen waar we deze paragraaf begonnen zijn: “Hongaren zijn het enige volk in Europa zonder etnologische en taalkundige verwanten. De merkwaardige intensiteit van hun bestaan kan misschien worden verklaard door hun buitengewone eenzaamheid […] Hongaar zijn is een collectieve neurose” (Arthur Koestler, Een pijl in de ruimte). Maar laat de Hongaren dan neuroten zijn, het zijn wel neuroten waar ik van hou. En dat is ‘erger’ geworden met het lezen van dit boek waarin de schrijver het heeft over de millenniumviering (die uiteindelijk in 1896 doorging in plaats van in 1893 zoals oorspronkelijk gepland); over hoe Hongarije in dat jaar nog drie keer zo groot was als het vijfentwintig jaar later (en nu) nog zou zijn; over Publius Aelius Hadrianus (de latere keizer) en Septimus Severus (eveneens de latere keizer); over Hunnen, Sueben, Vandalen, Goten, Visigoten, Herulen, Sarmatianen, en Avaren; over Árpád en de zeven stammen (de quasi-mythische stichters van Hongarije); over Géza I, Vajk/István/Stefanus (wiens kroon nooit door hem werd gedragen), Peter Orseolo, Coloman, Béla III, András II, en zovele andere Hongaarse koningen; over al die keren dat Hongarije effectief tegenover buitenlandse hordes stond die het probeerde af te slaan en hoe het daarbij nooit moest rekenen op hulp van de verder in het westen gelegen ‘bondgenoten’, ook al bedachten die hen met titulaturen als “soldaten van God”, “het bastion en schild van het christendom”, of “het schild, de citadel, de rots”; over de Slag bij Mohács (waar u het zeer indrukwekkende slagveld kan bezoeken); over Gül Baba (wiens mausoleum ik niet vond terwijl ik in Boedapest was), István Báthory (oom van Erzsébeth, de bloedgravin), Suleyman de Prachtlievende, en Karel van Lotharingen; over Antonio Caraffa, kardinaal Leopold Karl von Kollonitsch, Ferenc II Rákóczi, de (ook in het hedendaagse Hongarije nog steeds omnipresente) familie Esterházy, en keizerin Maria Theresia; over Ferenc Kazinczy, György Bessenyei, en Johann Gottfried Herder; over István Széchenyi (“de meest begaafde en meest romantische figuur onder de Verlichtingshervormers van Hongarije, een man van aanzien die steeds gewoner werd en zonder meer de man die meer dan wie ook heeft gedaan om de stad te scheppen die Boedapest heet”), over Ferenc Liszt (de componist dus, helaas doorgaans aangeduid als Franz Liszt), over de reeds genoemde Sándor Petőfi (“Vaak is hij vergeleken met Lord Byron en er zijn enkele duidelijke overeenkomsten aan te wijzen – sterven voor een verloren zaak is er een – maar de proletariër Petőfi zou de aristocratische manieren van Byron zeker hebben verafschuwd”), en Lajos Kossuth (“de machtigste man in Hongarije, de man die meer dan wie ook in het tumultueuze jaar van revoluties, de Lente der Naties niet alleen in Hongarije bepaalde, maar in heel Europa”); over de joodse aanwezigheid in de stad en het land en over de niet altijd betere, maar zeker ook niet slechtere behandeling die de joden door de eeuwen heen ondervonden in Hongarije dan in de buurlanden; over de Ausgleich en de rol daarin van Gyula Andrássy en keizerin Elisabeth (“Zij ging niet zitten, zij zette haar lichaam neder; ze ging niet staan, ze rees op”, schreef de Duitse keizer Wilhelm I over haar); over de vereniging en daarmee (her)geboorte van de stad; over de componisten Gustav Mahler, Béla Bartók en Zoltán Kodály; over het aan de Donau (‘Duna’ in het Hongaars) gelegen schitterende parlementsgebouw (Hans Christian Andersen had het over zijn “bizarre […] onwerkelijke” schoonheid) en over de fouten die daarin (en daarbuiten) gemaakt werden ten overstaan van de nationale minderheden, fouten die de Oostenrijkers eerder ook gemaakt hadden en die na de Eerste Wereldoorlog zouden leiden tot het ook nu nog, en terecht, vervloekte Verdrag van Trianon; over de regering Károlyi, de eerste Republiek Hongarije, en de Rode Dictatuur van Béla Kun (“Het eerste decreet van Kuns regime dateerde van 21 maart 1919, dag één van de revolutie; de staat van beleg werd afgekondigd en de doodstraf ingevoerd voor elke ‘subversieve’ daad, dat wil zeggen elke vorm van verzet tegen zijn radenregering. Op dag twee verving hij de bestaande rechterlijke macht door ‘revolutionaire tribunalen’ volgens de lijnen van die van de Franse Revolutie”); over Miklós Horthy de Nagybánya (“Hij was een waarlijke conservatief, autoritair, maar niet de fascist zoals vaak van hem wordt gezegd”), de Witte Terreur, de tussenoorlogse filmindustrie (een filmindustrie die vanaf de jaren 1980 ook weer volop aantrok in Boedapest trouwens), de Pijlkruisers, de Joodse Wetten, het marcheren aan de zijde van Hitler en de poging zich van diezelfde te distantiëren, de Slag om Boedapest (“het langste en bloedigste beleg van enige hoofdstad in de Tweede Wereldoorlog”), en de ‘bevrijding’ die daar op volgde (in de woorden van György Faludy: “We hebben drie grote tragedies meegemaakt in dit land: de Tataarse invasie in de dertiende eeuw, de honderdvijftig jaar durende Turkse bezetting – en de bevrijding door de Sovjets”); over Christine Arnothy, Alaine Polcz, en de naar schatting honderdvijftigduizend vrouwen die na de ‘bevrijding’ verkracht werden door Sovjet-soldaten (“Meer dan veertig jaar lang, tot na het vertrek van de Sovjettroepen uit Hongarije in 1990, durfde bijna niemand het taboeonderwerp van de verkrachtingen door de Russische troepen in 1945 zelfs maar te noemen”); over de inflatie (“op 1 november [1945] was de wisselkoers één Amerikaanse dollar tegen 196.000 pengő. In het voorjaar had de hyperinflatie de tegenwaarde gebracht op een biljard pengő voor één dollar”); over de fotograaf Robert Capa (geboren als Endre Friedmann) en de schrijvers Ephraim Kishon, Sándor Márai en Arthur Koestler (bekend van Nacht in de middag); over de verkiezingen van 4 november 1945 (“de eerste echt vrije en eerlijke verkiezingen in de Hongaarse geschiedenis, gebaseerd op algemeen kiesrecht en geheime stemming en (…) tevens de laatste (…) in vijfenveertig jaar”); over Mátyás Rákosi (“Buiten Hongarije zijn zijn misdaden nauwelijks bekend. Had hij op een groter podium opgetreden, dan zou hij nu worden beschouwd als een van de grootste monsters van de twintigste eeuw, ondanks concurrentie van zovelen”); over het Huis van terreur (‘Terror Háza’), dat de verschillende terreurregimes van mekaar overnamen, Gábor Péter, Gyula Prinz en György Faludy (die onder andere over zijn martelingen aldaar schreef in My Happy Days in Hell); over de al eerder genoemde Imre Nagy (“Hij was nooit een opruiende revolutionair geweest, al zou hij aan het hoofd staan van de grootste opstand tegen het totalitarisme van de Sovjets”), László Rajk (“Bij leven was Rajk door de meeste Hongaren vervloekt als de fanatieke stalinist die het verrotte systeem mede in het zadel had geholpen. Daarna was hij het meest prominente slachtoffer van de terreur en was hij getransformeerd tot een ware patriot die een staatsbegrafenis verdiende”), en de Opstand van 1956 (“Het is een verhaal van heldhaftig falen in een tot mislukken gedoemde zaak, van buitengewone moed – en van vreselijke wreedheid”); over de laarzen van Stalin, waarvan nog steeds een ‘kopie’ te vinden is bij de ingang van het openluchtmuseum voor beelden uit de communistische periode, Memento Park (“Het enige wat nog van de Grote Dictator over was, waren zijn laarzen en nog dagenlang noemde iedereen in Boedapest het plein het Laarzenplein”), “de minst georganiseerde revolutie in de geschiedenis”, de zeer jonge leeftijd van veel van de opstandelingen (“Het was volgens mij eerst de opwinding; ze waren erbij omdat ze een geweer hadden, de spanning. Maar de zaken veranderden toen een paar van hen werden gedood. Degenen die toen bleven, deden dat uit echte vaderlandsliefde en voor hun idealen […] het was onmogelijk hen naar huis te sturen”), de zoveelste teleurstelling betreffende het ‘Westen’ (“De opstandelingen hadden zichzelf ervan overtuigd dat het Westen hen te hulp zou schieten tegen de met atoombommen bewapende Sovjet-Unie – wat nooit zou gebeuren”); over János Czermanik ofte Kádár (hij, “peetvader van Rajks babyzoon, verried zijn vriend op huiveringwekkende wijze door hem op te zoeken in de politiecel om hem een valse bekentenis te ontlokken”), over “vijfjarenvensters” (“Wat geëist werd, was altijd een zeker aantal geproduceerde ruiten. Dreigden ze dit quotum niet te halen – wat vaak het geval was – dan maakten de arbeiders de ruiten gewoon iets kleiner en dunner om toch binnen de tijd aan het geëiste aantal te komen. En als de ruiten dan werden aangebracht, dan pasten ze niet goed”), het “nieuwe economische mechanisme” (“Het grote probleem (…) was simpel: het werkte niet”) en het “goulashcommunisme” in het algemeen (“Binnen relatief korte tijd bleek goulashcommunisme het slechtste van beide werelden: de beperkingen van het communisme – bureaucratie en centrale planning – bleven bestaan, terwijl niet werd geprofiteerd van de vrijemarktvoordelen van het kapitalisme”); over, ten slotte, het feit waar ook vandaag nog zovelen zich niet van bewust zijn: het communistisch blok ging ten onder in Hongarije, niet bij de val van de Muur tussen Oost- en West-Duitsland. “Het Hongaare volk en het Westen riepen dat de grenzen open moesten voor Oost-Duitsers. Maar oude functionarissen van de Communistische Partij maakten zich zorgen over onenigheid met Oost-Duitsland en wat dat zou betekenen voor de toekomst van het socialistische blok. De hoofdscheidsrechter was de Sovjet-Unie; het was per slot van rekening haar rijk, geschapen door de Sovjet-Unie voor de Sovjet-Unie. Tot woede van Oost-Berlijn zeiden de Russen echter dat ze zich er niet mee gingen bemoeien en dat de beslissing bij de Hongaren lag, zelfs als dat betekende, zoals zou blijken, dat een massa mensen Oost-Duitsland zou verlaten. Op 10 september 1989 haalden de Hongaren het IJzeren Gordijn neer: de (nog steeds communistische) regering besloot dat elke Oost-Duitser die dat wilde naar Oostenrijk mocht vertrekken – een besluit dat zou leiden tot de val van de Berlijnse Muur twee maanden later. De Hongaren waren zich niet slechts aan het ontdoen van een despotisch regime, ze schreven geschiedenis door miljoenen anderen te helpen hun vrijheid te verkrijgen.”

In zijn Conclusie heeft Sebestyen het, onder andere, over het Vrijheidsbeeld, dat op het hoogste punt van de stad, de top van Gellért hegy, over die stad uitkijkt. Een beeld gemaakt door Kisfaludi Stróbl nadat hij in 1942 de persoonlijke opdracht gekregen had van admiraal Horthy dit te maken “als permanent monument voor zijn zoon István, die in de Tweede Wereldoorlog sneuvelde toen zijn vliegtuig neerstortte tijdens de strijd aan het oostfront tegen de Russen”. Het was nog niet af tegen de tijd dat de Russen Boedapest ‘bevrijdden’, maar ze zagen er wel wat in en vroegen hem er “een herinneringsmonument [van] te maken voor de heroïsche bevrijding van Hongarije van de fascisten door de Sovjet-Unie”. Stróbl moest daartoe het ontwerp ‘lichtelijk’ aanpassen – de hoofdfiguur werd van een man die een jongetje boven zijn hoofd hield veranderd in een vrouw die dat met een palmtak deed en die kreeg bovendien gezelschap van een soldaat van het Rode Leger die knielde bij dit beeld, en de opdracht op de sokkel “was een dankbare herinnering van Hongarije aan de Sovjet-Unie voor de bevrijding”, maar daarmee was het beeld nog niet aan zijn laatste aanpassing toe: “Na de eerste vrije verkiezingen volgend op de val van het communisme werd een democratische regering geïnstalleerd, die de boodschap van het monument totaal veranderde. De Sovjetsoldaat en de tekst werden verwijderd en er kwam een nieuwe gedenkplaat met de woorden: ‘TER HERINNERING AAN ALLEN DIE HUN LEVEN HEBBEN GEGEVEN VOOR ONAFHANKELIJKHEID, VRIJHEID EN VOORSPOED VAN HONGARIJE.” De Hongaren zijn doorheen hun geschiedenis zeer vasthoudend én zeer flexibel gebleken. Zo’n beetje zoals de Vlamingen, maar met (veel) meer heroïek. In 2008 liep ik in Boedapest al rond achter een spandoek dat over de daaruit voortvloeiende sympathie sprak, in 2025 – na het lezen van dit bijzonder interessante en vlot geschreven boek van Victor Sebestyen – is die sympathie alleen maar groter geworden. Ik durf van andere lezers exact hetzelfde te hopen.

Björn Roose

maandag 24 november 2025

Lanceloot – Anita Vander Mast (boekbespreking door Björn Roose)

Lanceloot – Anita Vander Mast (boekbespreking door Björn Roose)
Niet dat u daar veel van merkt – mijn publicatieritme ligt door de band genomen nog steeds lager dan mijn schrijfritme -, maar ik heb weer eens van een korte verlofperiode genoten om een aantal (hoe passend) kortere boeken te lezen. Onder die kortere, of toch minstens dunnere, boeken zijn er, dat zal u ook in de komende weken weer merken, toch nog steeds een hoop van uitgeverij annex boekengilde De Clauwaert (intussen al lang opgegaan in Davidsfonds), wat (voor mij toch) nog maar eens bewijst dat de gift die ik vele jaren geleden van kameraad Willy ontving toch wel zéér veel van die boekjes omvatte. En dat Willy die misschien niet voor niks wegdeed, want hoogstaande literatuur kan je wat verscheen in de zogenaamde Novellenbibliotheek doorgaans toch niet noemen.

Maar goed, ik heb u nog niks verteld over dit boek of de auteur ervan en zit de zaak alweer af te kraken. Wat de auteur betreft: Anita Vander Mast, “Geboren in Nieuwmoer-Kalmthout, op 27 maart 1952. Volgde na hoger secundair onderwijs, Stedelijke Technische Leergangen voor Bibliotheekwezen te Antwerpen. Twaalftal jaren werkzaam in de privésektor, thans bibliothecaresse. Woont in Oudenaarde.” Toevallig net als het hoofdpersonage in dit boekje, zou ik zeggen, dat, al heet dat dan Kara, ook bibliothecaresse is en wel in Oudenaarde.

Beweren dat de innerlijke bevrijding uit de ondertitel of de legende van de innerlijke bevrijding er daarmee ook eentje van Anita Vander Mast is geweest, zou misschien wat overdreven zijn, maar, zoals de tekst op de achterflap ons verder leert, Lanceloot was wel haar “debuutnovelle”. Mogelijk meteen ook haar laatste, want ik kan over Anita Vander Mast verder niks vinden, al lijkt er ooit een poging ondernomen om een lemma over haar te creëren op Wikipedia. Meteen voldoende bevrijd misschien, vroegtijdig overleden, geen inspiratie meer, of een serieus gat in het internet, wie zal het zeggen?

Ik niet, in ieder geval, maar u krijgt van mij wel de korte samenvatting van die bevrijding, een samenvatting die eveneens op de achterflap van dit in 1983 gepubliceerde zesenzestig bladzijden dikke boekje te vinden is: “Kara, een jonge vrouw, krijgt een interessante job aangeboden. Ze verlaat haar geboortestreek en verhuist naar een stadje, ver van haar familie en vrienden. Hier wil ze een nieuw leven opbouwen, los van alles wat vroeger gebeurd is. Maar het verleden laat niet los. Ze blijft zich vastklampen aan de uitzichtloze relatie die ze vroeger heeft opgebouwd. Totaal ontworteld, eenzaam in een vreemde stad, ontmoet ze Lanceloot. Deze geheimzinnige man, die steeds weer opduikt en verdwijnt, probeert haar te bevrijden van de vroegere banden, terwijl zij zelf ook tracht het verleden van zich af te gooien. Tussen droom en werkelijkheid zoeken zij beiden naar de innerlijke bevrijding waar ze zo intens naar verlangen.”

Hippies, denk ik dan als ik dat zo lees, hippies zouden het kunnen zijn, maar aan dit verhaal komen geen geitenwollen sokken, ongewassen haren, gebatikte hemden of cannabis te pas. Nee, alleen maar een toestand van – laat het ons dan maar zo noemen – ontvankelijkheid (ga gerust te rade in Hubert Lampo’s De zwanen van Stonehenge voor meer achtergrondinformatie), onbekend terrein, een portie mist, en wat vage religiositeit. Volgens de achterflapschrijvelaar werd Lanceloot daarmee “gekomponeerd vanuit de tematiek van het steeds fascinerend magisch-realisme” en is het “een afgerond meesterwerkje, waarvan de lektuur de lezer een intens genoegen zal bezorgen”, maar volgens “de lezer”, of toch volgens mij, bleef het boekje gewoon steken in de compositie. Lampo schrijft ergens (meerdere keren) in De zwanen van Stonehenge dat het magisch-realisme vanuit de schrijver zélf moet komen (of toch zoiets) en dat je het voelt als dat niet zo is. Ik zou dat durven uitbreiden naar elk genre en zeggen dat alle ingrediënten voor een Sachertorte bij mekaar klutsen en zelfs het ding weten op te bouwen áls een Sachertorte er nog niet noodzakelijk voor zorgen dat het een Sachertorte wordt. Ja, je smaakt de chocolade en de abrikozen, die zijn realistisch, maar de magie ontbreekt. Misschien te weinig baktijd, misschien een te dunne cake, maar aangezien zelfs de eenzaamheid van het hoofdpersonage nauwelijks uit de verf komt (zeg maar: helemaal niet), zou ik durven zeggen dat er voor het opbouwen van de magisch-realistische sfeer vooral te weinig tijd is genomen, te veel gerekend op de reeds genoemde vaste ingrediënten, genre mist, vage religiositeit, enzovoort. Al op de tweede bladzijde komen aanzeulen met een personage dat naast de ik-persoon in het gras wil gaan liggen, en die op de vierde bladzijde al spoorloos laten verdwijnen, is meer dan een beetje te snel. Op de achtste bladzijde datzelfde personage, genaamde Lanceloot, in de plaats van een ander laten opduiken in Antwerpen, en weer twee bladzijden later met die man arriveren in een leeg Oudenaarde, is er volkomen over. “Het was een komplete verrassing voor me aangesproken te worden in een stad waar ik nog niemand kende. Verbaasd en geschrokken opende ik mijn ogen en zag het silhouet van een man, groot en vaag afgetekend tegen de intussen dikker geworden mist”; “Verstomd keek ik naar de ijle leegte boven het gras en het water alsof ik nog verwachtte hem te zien wegzweven in deze gemengde sfeer van droom en werkelijkheid”; “Verbijsterd keek ik toe hoe iemand naar me toekwam. Een man met lange blonde haren en het mooie droeve gezicht, Lanceloot”; “De stad leek volkomen uitgestorven. Ofschoon het nog niet zo laat was, bleken overal de lichten gedoofd en waren de straten akelig leeg, zonder ook maar één enkel spoor van menselijke aanwezigheid”… Dat is een samenvatting van een magisch-realistisch verhaal, géén magisch-realistisch “meesterwerkje”.

En daar veranderen ook de duidelijke referentie naar de mythische rozentuin, de graallegende, enzovoort, niks aan, net zomin als die naar – je kan jezelf maar op een hoger niveau proberen te plaatsen, natuurlijk – Lampo: “Om de tijd gedurende de treinreis wat te doden, had ik één van mijn lievelingsromans, ‘De belofte aan Rachel’ van Hubert Lampo, meegenomen. Een boek waarin ik me altijd opnieuw kon verdiepen. Bij de eerste lezing ervan al had het een sterke indruk op mij gelaten, wat waarschijnlijk te wijten was aan de reis naar Egypte die ik toen net achter de rug had en waarin ik heel de oudheid van het zonnerijk als het ware innerlijk doorleefd had. Nadien las ik het boek nog vaak om woord voor woord te proeven wat er geschreven stond, me onderwerpend aan de sfeer die het werk in me opriep. Er zijn weinig literaire werken die me in zo’n sterke mate bekoren, maar dit boek was er één van. Ik opende het bij de passage waar Benjamin ontdekt dat zijn geliefde Tjenuna vermoord is. Voor mij was dit het meest gevoelsgeladen deel waarvan ook nu de tragiek van de dood me omsloot en me als het ware onbereikbaar maakte voor anderen, en me de tijd deed vergeten”. Wetende dat het verband tussen De belofte aan Rachel en Lanceloot ontzettend dun is en er verder of vroeger in dit verhaal nergens naar dit verband verwezen wordt, lijkt me die passage dan ook, behalve een poging op de schouders van – wat heet – een reus te gaan staan, vooral een invitatie aan Lampo om ook eens wat over Vander Mast te schrijven. Iets wat hij – correct me if I’m wrong – wellicht nooit gedaan heeft, zoals hij – met dezelfde uitnodiging aan u als lezer – het wellicht ook nooit gehad heeft over De aanwezigheid van Filip De Pillecyn. Slechts de helft zo lang als voorliggend Lanceloot en wél een uitermate geslaagd magisch-realistisch verhaal.

Björn Roose

vrijdag 21 november 2025

De zwanen van Stonehenge – Hubert Lampo (boekbespreking door Björn Roose)

De zwanen van Stonehenge – Hubert Lampo (boekbespreking door Björn Roose)
Van Hubert Lampo, geboren in 1920 en overleden in 2006, zeggen dat hij een bescheiden man was, zou mijns inziens een nog grotere leugen zijn dan beweren dat hij een vlot leesbare stijl had, dus ga ik deze boekbespreking niet beginnen met één of beide van deze beweringen. Daar is met De zwanen van Stonehenge, net zoals met De vingerafdrukken van Brahma en De verhalen die ik eerder van hem las en besprak, dan ook gelukkig geen enkele reden toe (zelfs al stelt Lampo aan het begin van hoofdstuk 11, Pendelen naar ondergrondse bronnen, dat “als (…) [hij] nu eens erg zelfingenomen mocht wezen”, iets waarvan hij klaarblijkelijk meent dat hij het niet is).

Alleen al het feit dat Lampo in De zwanen van Stonehenge een aantal van z’n eigen boeken bespreekt moge van z’n onbescheidenheid getuige zijn. Het feit dat zelfs een – zeg ik dan in mijn eigen onbescheidenheid – geharde lezer als ik tijdens het lezen van dit boek regelmatig zijn gedachten voelde en zijn ogen zág afdwalen te midden van weer een van die onontwarbare zinnen, spreekt voor de schrijfstijl van de auteur. Maar omdat u dat laatste uiteraard niet hoeft te geloven, gooi ik er als illustratie één zin uit het eerste hoofdstuk, De vrouw die het anders zag, tegenaan (één zin, omdat ik het zin-loos vond er verder in het boek te blijven aanduiden, niet omdat ze zo zeldzaam waren): “Op een reële, aan rustige waarneming en verstandelijk overleg ontleende achtergrond had zij een intrige geprojecteerd, waarin de gebeurtenissen weliswaar niet van belang waren verstoken, maar dat toch de belangstelling van de lezer veeleer trachtte op te wekken door innerlijke bewogenheden en de hieruit voortspruitende nieuwsgierigheid te bevredigen door de zielkundige motivering van wat er bij de optredende personages omging.” Niet dat dat met een beetje geduld niet te begrijpen valt, maar ik heb net niet genoeg geduld om gedurende een half jaar op één boek te kauwen, vooral als ik – zoals met dit bij Meulenhoff in 1972 uitgegeven en minstens tot in 1983 (want da’s het jaar waaruit mijn exemplaar dateert) regelmatig herdrukte boek – niet verwacht na een kleine vierhonderd bladzijden echt wijzer, of er zelfs maar uit wijs, geworden te zijn. Een veronderstelling waartoe de combinatie van ondertitel, tekst op de achterflap en inhoudstafel me alle reden gaf. Ondertitel: “Een leesboek over magisch-realisme en fantastische literatuur”. (Uit de) tekst op de achterflap: “(…) eerder een roman over zijn ervaringen met de zo vaak onderschatte auteurs uit het fantastische genre, dan een essay”. (Uit de) inhoudstafel: Parsifal en de Heilige Graal, de Visserskoning, E. Th. A. Hoffmann, Monsieur Jourdain, Gustav Meyrink, Franz Kafka, Hermann Kasack, Haggard Rides Again, Arthur Machen, Howard Phillips Lovecraft, Jean Ray.

Ik houd het wat stenografisch, maar na het bekijken van die combinatie verwacht ik op zijn minst al géén “roman” meer, en na het combineren van het Woord vooraf en het Register heb ik al evenzeer mijn bedenkingen bij dat “leesboek”: “Dit boek is geen literairhistorische of kritische studie. Als auteur en lezer breng ik verslag uit over mijn ervaringen met het magisch-realisme en de fantastische literatuur. Indien er tussen deze twee strekkingen een verschil mocht bestaan, zo hecht ik hier slechts een relatief belang aan. Overigens overlappen beider gebieden elkander voortdurend [waarmee hij dus dat “Indien” van de vorige zin meteen tegenspreekt, noot van mij]. Verder ben ik er mij van bewust, dat in een inderdaad wetenschappelijk gefundeerd overzicht honderden schrijvers méér zouden moeten voorkomen. In een derwijze opgevat werk zou ook gebruik worden gemaakt van een uit voetnoten en een uitvoerige bibliografie bestaande referentieapparatuur. Hoewel deze ontbreekt in deze Zwanen van Stonehenge, worden steeds in de tekst zélf de gegevens vermeld, die ik onontbeerlijk acht, opdat de door mij besproken romans en novellen, alsook de terloops geciteerde secundaire literatuur door de lezer zonder noemenswaardige inspanning zouden gevonden worden.” Met andere woorden: “de lezer” moet dus maar zélf ergens noteren wat Lampo aan auteurs en boeken vermeld óf telkens de lezing van dit boek onderbreken om die boeken in huis te halen, want Lampo steekt geen tijd in een bibliografie. Vervelend, maar eerlijk als het in het begin meegegeven wordt. Maar waarom dan wél een Register met daarin titels van werken en namen van auteurs zonder dat die twee aan mekaar gekoppeld worden? Waarom in dat Register een vermelding van – en uiteraard komt die veel en uitgebreid aan bod in dit boek - “Daisne, Johan 84, 86 e.v., 187, 193, 245, 255, 277, 320, 345, 350, 360” en een aparte vermelding van “Trap van steen en wolken, De 86 e.v., 105, 118, 186, 189, 255”, “Trein der traagheid, De 96-97,100”, “Man die zijn haar kort liet knippen, De 96-97, 99”, een onderneming waar toch véél meer werk in moet gekropen zijn dan in het voorzien van een overzichtje als ‘Johan Daisne: De trap van steen en wolken, De trein der traagheid, De man die zijn haar kort liet knippen’? Omdat Lampo daar niet aan gedacht had en er geen zin meer in had misschien, maar toch echt niet omdat hij iets tegen “referentieapparatuur” had.

Nu goed, ik ga ook niet beweren wat Hein Steehouwer van het Haarlems Dagblad in zijn recensie van De zwanen van Stonehenge kennelijk (want dit citaat werd opgenomen aan het begin van het boek samen met een aantal andere als aanbevelingen op te vatten uitspraken) beweerde: “Je zou er toe komen om de door hem beschreven romans, zo je die nog niet hebt, ijlings op de kop te tikken”. Ten eerste omdat “ijlings” met betrekking tot oude boeken nauwelijks zin heeft. Als je die werkelijk op de kop diént te tikken, zal je die vroeg of laat ook, en tegen een wellicht schappelijker prijs, op de kop kúnnen tikken. Ten tweede omdat niet eens alles waar Lampo het uitgebreid, en dus niet zijdelings, over heeft binnen het “magisch-realisme” of de “fantastische literatuur” valt. Waarom hij zijn boek met De vrouw die het anders zag, ofte Marie-Madeleine Pioche de la Vergne, “comtesse de La Fayette”, en haar boek La Princesse de Clèves begint, is me ook na lezing van het volledige boek onduidelijk gebleven. Ja, hij verwijst er in latere hoofdstukken nog eens naar, hij steekt trouwens voortdurend kruisverwijzingen in zijn hoofdstukken, maar zelfs al is voornoemd boek “een optelsom van realiteit en psychologie” en zou het daarmee “de psycho-realistische romankunst op het toneel van de westerse literatuur” hebben doen verschijnen, ik zie Lampo nergens hard maken dat het hier ook om “magisch-realisme” of “fantastische literatuur” zou gaan, terwijl hij verder in het boek wel auteurs als in dit kader het bespreken waard verwerpt omdat hun boeken volgens hem noch tot het ene genre noch tot het andere behoren. Bijvoorbeeld Edgar Allan Poe. Ten derde, en ten laatste, zou ik naar sommige van de genoemde boeken op zoek gaan ondanks Lampo’s aanbevelingen. C’est dur d’être aimé par des cons is er in deze misschien wat over als stelling, maar me dunkt dat je Beowulf, Geoffry of Monmouths Historia regum Britanniae, Chrétien de Troyes’ Perceval ou le Conte du Graal, en al die andere boeken waarop Lampo zijn magisch-realistische analyse loslaat misschien beter kan lezen zónder die analyse gelezen te hebben. Parzival van Wolfram von Eschenbach, Il mistero del Graal e la tradizione ghibelina dell’ Imperio van Julius Evola (die Lampo trouwens netjes “een vertegenwoordiger van de traditioneel-esoteristische school” noemt in plaats van, zoals sommigen zouden beweren, een fascist), of Kreuzzug gegen den Gral van Otto Rahn (“een goed mens”, dixit Lampo) en andere stukken uit wat dan de ‘Graalliteratuur’ wordt geheten, zijn ongetwijfeld het lezen waard, maar dat zijn ze ook zonder de inleiding van Lampo. Zelfs al kom je via die inleiding bij de alchemist Edward Kelly, de magiër John Dee, de Engelse abdij van Glastonbury, de Hyperboreeërs, Stonehenge (uiteraard), “de standvoetbekervolkeren”, “de hunebedden uit Drente (die in zowat alle buitenlandse overzichten domweg vergeten worden)”, Sir James-George Frazers The Golden Bough, enzovoort, enzovoort terecht. Lampo meandert er maar op los, raakt allerlei onderwerpen even aan, knutselt er z’n eigen constructies mee in mekaar, geeft zijn eigen “geestelijk avontuur” mee, maar uiteindelijk hou je als lezer een onontwarbaar kluwen vast waarin een aantal auteurs en boeken opgesloten zitten die je dus niet eens via een bibliografie terug kan vinden.

“De dilettant, die ik ben, laat zich gemakkelijk tot het opstellen van hypothesen verleiden”, schrijft hij vals bescheiden in hoofdstuk 6, De ziekte van de Visserkoning, maar wat werkelijk stoort is dat door de bomen van zijn hypothesen het bos niet meer te zien is. Om maar niet te uitgebreid in te gaan op het feit dat Lampo kennelijk voor zichzelf en voor de lezer heeft uitgemaakt dat hij en niemand anders bepaalt wat magisch-realisme is. “Essentieel (…) is het antwoord op de vraag”, schrijft hij bijvoorbeeld, “in hoeverre de auteur spontaan vanuit zijn onbewuste de zogenaamd occulte elementen en gebeurtenissen bij zijn werk betrekt”. Als de auteur dat, volgens Lampo, niet doet of niet voldoende, dan kan hij nooit een magisch-realist zijn. Zes personages op zoek naar een auteur van Luigi Pirandello? “Ik aarzel wat het magisch-realistisch karakter [er]van (…) betreft”… En zelfs al ís een auteur wel een magisch-realist, Lampo is toch van een andere orde: “Vaak heb ik mij afgevraagd in hoeverre ik de invloed heb ondergaan van De trap van steen en wolken…? Ondanks mijn waardering voor zijn werk en de vriendschap die ik Johan Daisne toedraag als hyper-geraffineerd mens in onze hoofdzakelijk door plompe platvoeters bevolkte literaire wereld, leek het mij niet bepaald je dát een ondergeschoven kindje van hem te zijn… Mettertijd ben ik echter tot de slotsom gekomen, dat ik op beide oren mocht slapen. Het (romantisch) magisch-realisme van Daisne berust op het intellectueel concept van een tweeledige werkelijkheid, waarvan de ene van voorbijgaande aard is, een tijdelijke projectie van de tweede, welke als de eeuwige, paradigmatische realiteit moet worden beschouwd. Wanneer er zich tussen deze twee realiteitsniveaus een waarneembare correlatie voordoet (die zich trouwens met verhoogde intensiteit openbaart, wanneer zij elkander oversnijden), komt het fenomeen van het Daisniaans magisch-realisme tot stand. ‘Mijn’ magisch-realisme daarentegen berust niet op een filosofische, doch op een psychologische visie van de mens en de wereld. Door De komst van Joachim Stiller ontdekte ik, niet zonder moeite overigens, het archetypisch stroomcircuit tussen het schrijvende bewuste van de auteur en het stimulerende collectief onbewuste”. Iets waarvan hij dus eerder gezegd heeft dat het de essentie vormt van het magisch-realisme. Ergo, Daisne is geen echte magisch-realist, al voegt hij er aan toe dat “[zijn] egocentrisme ten spijt, (…) [hij] niet ééns [vindt] dat (…) [zijn] magisch-realisme authentieker, beter of zo zou zijn dan het magisch-realisme van (…) [zijn] Gentse vriend.”

Edoch, het kan niet allemaal kritiek zijn. Toen ik volgende passage las, besloot ik eindelijk datgene te doen wat ik al jaren eens wilde doen, zijnde John Fowles’ De magiër herlezen: “(…) dan denk ik aan het vreemde, lang op opheldering wachtende spel, dat in een overigens voorbeeldige magisch-realistische roman als The Magus van John Fowles door een eenzame kunstenaar, tevens miljardair en de openbaarheid schuwende mensenvriend, van wie men zich inmiddels afvraagt hoe ver anderzijds bepaalde zoniet demonische, dan toch duistere drijverijen reiken, met een groep van ingewijde vrienden wordt gespeeld. Ook de leraar Nicolas Urfe doet er lang over – net als de lezer – voor het tot hem doordringt dat men, een paar noodzakelijke hardhandige tussenkomsten ten spijt, hem geen kwaad wil doen, doch hem er om zijn menselijke waarde (of mogelijk toch als proefkonijn) wil toe dwingen diep in zichzelf te kijken om al zijn gaven wakker te roepen en te worden tot wie hij in wezen is.” Niet dat ik dat boek omwille van de aanprijzing door Lampo zou gekocht hebben, maar (de boekbespreking volgt nog) ik was wel blij het nog eens gelezen te hebben.

Zoals ik ook blij was dat mijn lief toevallig een boek van H.P. Lovecraft geleend had bij de bib, een boek dat ik vervolgens ook leende omdat het verhalen bevat die ik niet eerder gelezen had, terwijl Lampo aan Lovecraft zelfs een heel hoofdstuk besteedt. Een heel hoofdstuk met daarin een toch wel, dacht ik, goede inleiding tot de auteur en z’n werken, een gedachte waarop ik moest terugkomen na het lezen van de inleiding in het door mij op dit moment pas aangevatte (maar tegen dat u deze boekbespreking gelezen heeft ongetwijfeld al lang uitgelezen) Fantastische verhalen 1905-1921 (uitgegeven bij Uitgeverij IJzer in 2021), een inleiding waarin Ivo Gay wat dat betreft een veel betere job heeft gedaan. En dat terwijl ik die inleiding door Lampo – en het feit dat hij in het laatste hoofdstuk ook het kortverhaal van Felix Timmermans, De kerstmis-sater, opgenomen in een door Lampo ingeleid boek, Een lepel herinneringen, vernoemt - als een van de mogelijke redenen zag om dit boek ondanks alles toch in mijn bibliotheekkasten te laten staan. Misschien moet ik dus maar rekenen op mijn geheugen, mijn nieuwsgierigheid en mijn al eerder geëtaleerde overtuiging dat een interessant boek vanzelf wel op mijn weg zal komen, en De zwanen van Stonehenge zelfs niet als een veel te uitgebreide “referentieapparatuur” achter de hand houden. Per slot van rekening heeft de auteur zelf het ook niet als dusdanig bedoeld.

Björn Roose

dinsdag 18 november 2025

Virgil Gheorghiu – Het 25e uur (boekbespreking door Björn Roose)

Virgil Gheorghiu – Het 25e uur (boekbespreking door Björn Roose)
Wie eens wat meer wil vernemen over de zogenaamde ‘objectiviteit’ van de ‘online encyclopedie’ Wikipedia, zou ik zeker aanraden dit boeiende vraaggesprek van Tucker Carlson met Larry Sanger, mede-oprichter van die ‘online encyclopedie’, eens te bekijken. Hij zal er ook in horen waarom mensen als ik, ondanks het feit dat ik al langer dan vandaag wéét dat die bron verre van objectief is en ik dat liever anders zouden zien, het ding toch regelmatig gebruiken (tip: TINA), maar intussen zijn er hoe dan ook wel wat trucjes om de zogenaamde encyclopedie objectiever te maken. Er, in zoverre die bestaan, versies van de artikels in verschillende talen op naslaan, bijvoorbeeld. Ik ga niet beweren dat die allemaal ‘origineel’ zijn, zoals in: we hebben niet afgekeken van mekaar, maar in de ene versie sluipt er toch al eens wat binnen dat in de andere niet te vinden is, wellicht omdat de subjectiviteit van de ene auteur afwijkt van die van de andere, een fenomeen dat ik ook kon vaststellen betreffende Virgil Gheorghiu, auteur van het voorliggende Het 25e uur.

Dat Gheorghiu als zoon van een orthodoxe priester in 1916 geboren werd in Valea Albă in Roemenië, daar zijn de schrijvers van de Nederlandstalige en Engelstalige Wikipedia het over eens. Over het feit dat hij van 1928 tot 1936 aan de militaire hogeschool Koning Ferdinand I studeerde ook, al hebben de schrijvers van de Engelstalige versie het louter over “high school”, niet over ‘military high school’ en maken ze geen melding van het gegeven dat hij aldaar “begon (…) met het schrijven van poëzie”. Vervolgens vermelden de schrijvers van het Nederlandstalige lemma dat hij filosofie en theologie ging studeren aan de universiteit van Boekarest, waar hij ook zijn eerste dichtbundel uitbracht “met onder andere een gedicht naar aanleiding van de moord op politicus Armand Călinescu” en waar hij ook “aan zijn journalistieke carrière [begon] en werkte (…) voor verschillende kranten”. In het Engelstalige artikel wordt noch over die gedichten noch over die journalistieke carrière gesproken, studeert Gheorghiu behalve aan de universiteit van Boekarest ook nog “at Heidelberg University”, en gaat hij op reis naar Saoedi-Arabië, waar hij “the Arabic language and the Arab culture” leert en een biografie van Mohammed schrijft: “The book was translated from Romanian to French and to Persian in Iran and in Urdu in Pakistan; unfortunately [wat een duidelijke blijk van subjectiviteit, dat woord, noot van mij], this book was never translated into English.

“In juli 1941”, lezen we dan vervolgens op de Nederlandstalige versie, “ten tijde van het regime van generaal Ion Antonescu, dat zich gelieerd had aan nazi-Duitsland was hij correspondent voor het ministerie van propaganda, liep hij mee in de verovering van Bessarabië en voer hij mee op de onderzeeboot Dolfijn tijdens de maritieme blokkade van de Krim. Hij schreef drie bundels over deze veldslagen, die meerdere malen werden herdrukt.” In het Engels is dat kennelijk niet gebeurd, maar daar wordt hij wel al wat vroeger dan in het Nederlands ambassadesecretaris. Vergelijk “Between 1942 and 1943, during the regime of General Ion Antonescu, Gheorghiu served in the Ministry of Foreign Affairs of Romania as an embassy secretary.” met “Vervolgens werd hij in 1943 aangesteld door datzelfde ministerie als secretaris op de ambassade in Zagreb in bezet Kroatië”.

En dan komt er een stukje Engelstalig geheugenverlies dat zeer de moeite waard is: “He went into exile when Soviet troops entered Romania in August 1944. Arrested at the end of World War II by American troops, he eventually settled in France in 1948.” ‘Exile’ naar waar? Wordt niet vermeld. Hoe lang in verzekerde bewaring gebleven bij de Amerikanen? Wordt niet vermeld. De Nederlandstaligen zijn daar wat duidelijker over: “Toen de Sovjet-Unie in 1944 Roemenië binnenviel weigerde hij naar zijn vaderland terug te gaan. Hij en zijn vrouw vluchtten naar Oostenrijk in de hoop uiteindelijk naar Amerika te kunnen ontkomen. Ze werden echter geïnterneerd. Na zestien maanden kwam hij vrij (…) Uiteindelijk kwamen zij in 1948 in Frankrijk terecht.” ‘Geïnterneerd’ door wie? Dat wordt dan weer niet vermeld door de Nederlandstaligen, alsof zowel de Nederlandstaligen als de Engelstaligen uiteindelijk toch terugschrikken voor het vermelden van het feit dat Gheorghiu, en vele andere met hem, ook na het einde van de Tweede Wereldoorlog nog een eeuwigheid in Amerikaanse kampen doorbrachten.

Een terugschrikken waarvan ik uiteraard geen last heb als ik ook nog even meegeef dat de auteur volgens de Nederlandstalige schrijvers van de ‘online encyclopedie’ na die zestien maanden in dat Amerikaanse kamp vrijkwam… “nadat hij zich had kunnen inschrijven aan de faculteit theologie aan de universiteit van Heidelberg”. Iets wat hij volgens de Engelstalige schrijvers kennelijk al zo’n tien jaar eerder had gedaan…

Enfin, ze zijn het er in beide talen toch over eens dat hij een jaar na zijn aankomst in Frankrijk voorliggend Het 25e uur schreef, in het Frans La Vingt-cinquième Heure getiteld. Of nee, toch niet. In het Nederlands heet het “Een jaar later schreef hij de roman La Vingt-cinquième Heure”. In het Engels: “A year later, he published the novel Ora 25 (in French: La vingt-cinquième heure; in English: The Twenty-Fifth Hour), written during his captivity.” De duivel zit in de details, nietwaar, maar we kunnen het er – zonder dat we nog verder ingaan op wat beide versies te vermelden hebben over het boek, iets wat ook in méér dan de details uiteenloopt (wat de publicatie in Roemenië betreft bijvoorbeeld dertien jaar) – over eens zijn dat het leven van de auteur minstens voor een deel model gestaan heeft voor dat van één van de hoofdrolspelers in dat boek, de schrijver Traian Koruga. Die is immers óók schrijver, zijn vader is pope, hij gaat werken voor het Roemeense regime, gaat op de vlucht richting Duitsland als de Sovjets Roemenië binnenvallen, en komt in Amerikaanse gevangenschap terecht. Alleen heeft hij – en misschien was dat bij Gheorghiu ook wel het geval – een goeie reden om voor het Roemeense regime te gaan werken: hij heeft een joodse vrouw en hoopt haar op die manier te beschermen tegen de anti-joodse maatregelen van dat regime, wat ook nog min of meer lukt (al speelt ze wel de krant kwijt die ze in eigendom had). Wat meer is dan wat kan gezegd worden van het belangrijkste personage, een would-be keuterboer, Johann Moritz: die moet gaan lopen omdat de vader van zijn toekomstige echtgenote zeer tegen hun relatie is; hij komt in de weg te zitten van een politiecommissaris die op zijn (op dat moment al) vrouw uit is en komt zo in een kamp terecht voor verdachte ‘elementen’ en joden; hij krijgt op die manier het stempel ‘jood’ mee; hij ontvlucht dat kamp en komt in Hongarije in een ander kamp terecht, dit keer omdat hij een Roemeen is; hij wordt als zogenaamde Hongaarse vrijwilliger naar Duitsland gezonden om daar te werken en komt daar ook weer in een kamp terecht; hij slaagt er dankzij een zogenaamde rassenkenner in aan de andere kant van het prikkeldraad te komen en Waffen-SS’er te worden; hij helpt een paar Franse krijgsgevangenen ontsnappen terwijl hij zelf ook aan de haal gaat; hij loopt zo in de armen van de Amerikanen – wat hij in eerste instantie beter vindt dan in die van de Russen - en komt in hetzelfde kamp terecht als Koruga; en hij overleeft dat, maar wordt na één dag in vrijheid wéér opgepakt als potentieel vijandig element binnen de Amerikaanse bezettingszone; en ten slotte moet hij tekenen om het gevecht aan te gaan met de Russen of toch om niet langer beschouwd te worden als een potentiële vijand. Heb ik nu net de hele plot weggegeven? Op de avonturen van de vader en vrouw van Koruga en de vrouw en ouders van Moritz na zo ongeveer wel, ja, maar de essentie van Het 25e uur zit hem niet in de plot, in het avontuur, in de aaneenschakeling van miserie. De essentie zit hem in de aard van de miserie. Een aard die doorheen de hele zwerftocht van Moritz, Koruga en aanverwanten hetzelfde blijft: de ‘westerse technische samenleving’. En hoewel de kijk van Moritz op wat hem allemaal overkomt – in tegenstelling tot wat geldt voor Koruga is hij grotendeels subject, terwijl Koruga afwisselend handelend en ondergaand is – in het begin nog komisch aan doet (een beetje zoals De brave soldaat Svejk van de Tsjech Jaroslav Hašek), verdwijnt het komische element na een honderdtal bladzijden (van de kleine vierhonderd) bijna volledig en wordt de filosofie, zeker nadat Koruga Moritz weer ontmoet in Amerikaanse gevangenschap, allesoverheersend.

Wat voor de duidelijkheid geen spijtige vaststelling is. In tegendeel: waar de filosofie er in het begin van het boek er nog wat met de haren bij gesleurd lijkt te worden – een techniek die de schrijver misschien toegepast heeft om de lezer van meet af aan met z’n eigen inzicht naar de feiten te laten kijken -, heb je na verloop van tijd de indruk dat filosofie en gebeurtenissen niet meer met mekaar in wrijving komen. En dat terwijl er zelfs helemaal aan het begin van het boek een passage voorkomt over wat tegenwoordig onze alomtegenwoordige apps zouden kunnen zijn, “de technische slaaf”. “De technische slaaf is de knecht die ons iedere dag duizend diensten bewijst waar we niet meer buiten kunnen. Hij drijft onze auto’s voort, bezorgt ons licht, verschaft ons het water om ons te wassen, masseert ons, vertelt ons amusante geschiedenissen als we onze radio aanzetten, legt wegen aan, verzet bergen.” Maar het gaat hier toch “eenvoudig om een mechanische kracht”, of om een ‘rekenkracht’ zoals we hem nu zouden kunnen noemen? Nee, want “ook de menselijke slaven, de kameraden van de technische slaven van onze hedendaagse maatschappij, werden door de Grieken en de Romeinen als een blinde kracht beschouwd, voor onbezielde wezens gehouden. Men kon hen kopen, verkopen, weggeven, doden. Ze werden eenvoudig op hun spierkracht en arbeidsvermogen getaxeerd. Precies dezelfde normen, die wij vandaag de dag aan onze technische slaaf aanleggen.” Maar “we kunnen de technische slaaf [toch] niet in de plaats stellen van de menselijke slaaf”? Juist wel, alleen heeft “de technische slaaf (…) bewezen handelbaarder en minder duur dan de menselijke slaaf te zijn”, maar “wanneer men bedenkt dat de technische slaven de sleutelposities in de hedendaagse maatschappijordening innemen, is het gevaar zonder meer duidelijk (…) De mensen zijn gedwongen, willen zij hen aan zich dienstbaar maken, hun gewoonten en wetten te kennen en na te volgen. Iedere meester is verplicht om enigszins de taal en de gebruiken van zijn personeel te kennen, wil hij hen naar zijn hand zetten. De bezetter, omdat hij meestal numeriek in de minderheid is, neemt nagenoeg altijd de taal en de gewoonten van het bezette volk over, hetzij uit gemakzucht, hetzij om praktische redenen. Hij doet dit, ofschoon hij bezetter en almachtige meester is. Hetzelfde proces voltrekt zich binnen het kader van onze maatschappij, al willen we dat niet toegeven. We leren de wetten en spreekwijze van onze slaven. En aldus verloochenen we, langzamerhand en zelfs zonder ons er rekenschap van te geven, onze menselijke hoedanigheden en onze eigen wetten en normen. Wij ‘ontmenselijken’ onszelf, nemen de levensstijl van onze technische slaven over (…) De menselijke wezens zijn verplicht om te leven en zich te gedragen volgens de wetten der techniek, die vreemd zijn aan de menselijke wetten.” Ik kan zo nog wel een tijdje verder citeren, maar wil voor wie aan dit alles twijfelt gerust een paar dingen naar voren brengen om dit te staven: wanneer was de laatste keer dat een computerprogramma met u leerde werken? Wat doet u als het ‘muziekje’ van uw wasmachine afgaat? Hoe verslaafd bent u aan het algoritme van X of Facebook? Vindt u dat als iemand een groen ‘bolletje’ heeft op Teams die persoon dan ook moet ‘opnemen’ als u ‘belt’? Dat en zoveel andere dingen tonen aan hoezeer wij slaven geworden zijn van onze zogenaamde slaven.

Van onze zogenaamde slaven en van hun promotor, de burger: “De burger is dàt menselijke wezen dat in zijn leven slechts één dimensie realiseert: de maatschappelijke. Als de zuigerstang van een machine voert hij slechts een enkele beweging uit en herhaalt die tot in het oneindige. Maar in tegenstelling tot een zuigerstang heeft de burger de pretentie om zijn activiteit tot symbool te verheffen, een symbool dat hij tot voorbeeld stelt aan de hele wereld en door de hele wereld nagevolgd wil zien. De burger is het gevaarlijkste beest dat ooit op de aardbodem is verschenen sinds de kruising van de mens met de technische slaaf. Hij bezit de wreedheid van de mens en van het dier, samen met de koude onverschilligheid van de machine.” Dat is de burger die Johann Moritz ‘vordert’; de burger die ten onrechte een stempel op iemands voorhoofd slaat en dan het feit dat die stempel daar staat beschouwt als bewijs dat die stempel daar ook hoort te staan; de burger die als het op verantwoordelijkheid dragen aankomt altijd weer zal verwijzen naar iemand hogerop in de machine; de burger die als hijzelf hogerop in die machine zit, zal zeggen dat die hele machine onder hem geen ongelijk kan hebben. Dat is de burger die van zijn slachtoffers zal eisen dat ze zich neerleggen bij het stempel dat ze gekregen hebben omdat toch echt niémand de burgers wil onrustig maken; de burger die ‘werk’ creëert omdat werk per definitie goed is (of zelfs vrij maakt); de burger die prijzen op mensenlevens plakt, de burger die mensen reduceert tot niet meer dan een human interface aan een lopende band, de burger die programmaatjes schrijft die aan mensen moeten vragen of ze wel menselijk zijn en om dat te bewijzen iets moeten doen dat verre van menselijk is. Dat is de burger die eist dat je als je een machine gaat dienen de mensen met wie je een andere machine hebt gediend als quantité négligeable gaat beschouwen. Dat is de burger die eist dat je niemand dient boven hem. Dat is de burger die je als hij niet meer kan geholpen worden, zal meesleuren in zijn graf. Dat is de burger die massa wordt, “mensenmassa, dat beest uit de Openbaring, dat met duizend voeten zijn vlees vertrapte, zijn levende lichaam verbrijzelde”. Dat is de burger die iedereen gevangen zet om de schuldige toch maar makkelijk bij de hand te hebben: “Op die manier hoeven we slechts op een knop te drukken die de betreffende initialen draagt. En nog voordat je tot drie kunt tellen, hebben we de kaart van de gezochte vóór ons met zijn foto en alle aanwijzingen: zijn lengte, zijn gewicht, de kleur van zijn haar, zijn geboorteplaats en -datum, het aantal van zijn tanden en wat ons verder nog aan hem interesseert. We behoeven de hoorn slechts van de haak te nemen en radiografisch het kamp of de gevangenis waar die persoon zich bevindt, op te bellen, en een paar uur later staat hij in levenden lijve voor het Internationaal Gerechtshof in Neurenberg. Dat is prachtig! Dat is het resultaat van de techniek! Alles gaat automatisch. Alles elektrisch. Hoe kun je verlangen dat ze jou zouden vrijlaten? Dat zou waanzinnig zijn. Je bent als een draad in een weefsel. Eenmaal erin geweven, kan men die er niet meer uittrekken. Je moet wachten tot het weefsel uit de machine komt. En dan is mèt het weefsel ook de draad uit de machine bevrijd. Een andere weg is er niet. De machine is secuur. Men moet geduld met haar hebben.” Dat is ten slotte ook de burger die wie geen burger wenst te zijn als gek wegzet: “Hoe kan men iemand bewijzen dat men niet gek is? Iedere beweging, elk woord dat men voordien als normaal beschouwd zou hebben, wordt nu uitgelegd als typerend voor een gek. Dezelfde woorden, dezelfde uitspraken, dezelfde meningen die in het gewone leven normaal lijken en zelfs intelligent, worden in een ziekenhuis symptomen van waanzin. De grens tussen de normale toestand en die van de waanzin is niet nauwkeurig vast te stellen.” Maar goed, “allen willen zich als vrijwilliger melden” voor het burgerdom. “Allen willen vechten voor de grote overwinning van morgen. Die overwinning zal de mensen geluk brengen en beschaving, vrede, brood, vrijheid, democratie.” En wie dat niet wil, wie geen vrijwilliger wil worden, die blijft maar in zijn kamp, hè. Onvrijheid of onvrijheid, da’s een redelijke keuze. Toch?

Nu goed, u merkt het, écht een zeer filosofisch boek, dit Het 25e uur. Geen idee of er nog recente drukken van gepubliceerd zijn, maar ik zou wie niet bang is z’n eventuele rooskleurige blik op onze maatschappij kwijt te spelen zeker aanraden het te lezen. Meer dan vijfentwintig uur kan dat nooit kosten.

Björn Roose

vrijdag 14 november 2025

Onvoltooide simfonie – Lambert Swerts (boekbespreking door Björn Roose)

Onvoltooide simfonie – Lambert Swerts (boekbespreking door Björn Roose)
Voor wie zou denken dat ik intussen zó ver afgetakeld ben dat ik niet meer weet hoe je “een drie- of vierdelige compositie die door een aantal instrumenten tegelijk wordt gespeeld” schrijft, mag dat idee weer opbergen. Ik schrijf ‘simfonie’ omdat auteur Lambert Swerts het zo schreef, niet omdat ik te stom ben om ‘symfonie’ te schrijven.

Wat overigens niet wil zeggen dat ik van oordeel ben dat Lambert Swerts wél te stom was om ‘symfonie’ te schrijven, maar dit Onvoltooide exemplaar is geschreven in 1974 en zelfs hoofdredacteurs – wat hij was van Schuim en Eigen aard – bezondigden zich in die tijd aan wat toen ‘progressieve spelling’ heette. Ook als die hoofdredacteurs kabinetssecretaris van Gerard Romsée geweest waren, medewerker van Volk en Staat, en zes jaar in de gevangenis zaten wegens een enigszins te wensen over latende liefde voor de belze staat. Zelfs zo’n mensen hebben nu eenmaal wel eens slechtere ideeën.

Maar goed, als je in je leven, onder verschillende pseudoniemen, behalve massa’s werk voor allerlei periodieke publicaties ook nog tien luisterspelen en zo’n vijfentachtig boeken hebt geschreven, kan zo’n misstap je vergeven worden. Vijfentachtig boeken waarvan ik alleen dit ene in mijn boekenkast had staan. Dit ene dat dan wel drie (geen vier) verhalen omvat: Maria Magdalena Muser, Mary Weckingly, en Midori Kasaki. Drie verhalen en drie vrouwen dus. Drie vrouwen die stuk voor stuk smoorverliefd zijn op hun man of – in de twee eerste gevallen – degene waarvan ze hopen dat het hun man zal worden. Drie vrouwen ook die door hun liefde de dood vinden. In de laatste twee gevallen net zoals hun beminde.

Té veel vertellen over de inhoud van een verhaal van net iets meer dan veertig bladzijden, een van zo’n vijfendertig bladzijden, en een van vijfentwintig bladzijden, zou uiteraard geen goed idee zijn, maar ik geef u wel mee wat de auteur aan het begin van deze kleine, in eigen beheer uitgegeven, bundel zelf schrijft: “De romantische verhalen onder deze titel samengebracht, berusten àlle op historische feiten. Het eerste op zo’n feit uit het privéleven van de mens; het tweede op een autentiek gebeuren van beperkt publieke omvang; het derde op een wereldgeschiedkundige katastrofe.”

Dat “feit uit het privéleven van de mens” is dan weer datgene wat Swerts aan het begin van Maria Magdalena Muser beschrijft: “Honderdnegentig jaar na de dood van de heldin bezocht de auteur haar graf. Het bevindt zich nabij het ingangshek van het kerkhof te Zell am Harmersbach, in het noordelijk Zwarte Woud. Hij trof het aan als het voornaamste graf van de kleine begraafplaats en dusdanig opgesmukt met rozen, bloemen en planten, dat het leek of de uitvaart pas gisteren had plaatsgehad. Nog steeds vereert Zell zijn Maria Magdalena bijna huiveringwekkend en nochtans is Duitsland geen achterlijk land, hoe… romantisch de Duitse ziel op menig gebied ook nog steeds moge zijn. Zij was zeventien jaar, elf maanden en achttien dagen oud en slechts twee maanden en één dag gehuwd.” Dat graf is er – zo kwam ik te weten na een weinig zoekwerk op het internet – inderdaad, daar in Zell am Harmersbach, en het wordt ook vandaag nog bebloemd, maar of Swerts er daadwerkelijk geweest is, weet ik niet en het hoeft ook niet zo te zijn: Heinrich Hansjakob, Duits priester en schrijver geboren in 1837 en gestorven in 1916, had het er immers al over in zijn Erzählung aus dem Schwarzwald, Der Vogt auf Mühlstein. Een boek waarvan ik niet ga beweren dat Swerts het gelezen had toen hij dit verhaal schreef, maar dat hij dat niet uitdrukkelijk bevestigt, wil uiteraard ook niet zeggen dat dat niét het geval was.

En hij had dat hoe dan ook wél gedaan wat het “autentiek gebeuren van beperkt publieke omvang” betrof, het vergaan van de Titanic met aan boord daarvan de, voor zover ik weet, fictieve Mary Weckingly, en de échte, maar in dit geval gefictionaliseerde, Wallace Hartley, being de orkestleider die ervoor zou gezorgd hebben dat zijn orkest zelfs door bleef spelen terwijl de schuit z’n finale duik nam. Waarom dat zo was, had volgens Swerts niemand geprobeerd te achterhalen en dit verhaal moest die leemte vullen. Wat volgens mij niet gelukt is. Mary zit het hele verhaal lang achter Wallace aan, stapelzot verliefd als ze is, maar zelfs op het einde van dat verhaal, als “de speler en het meisje”, DiCaprio-en-Winsletgewijs, “hoog op de achterplecht als twee donkere gestalten in een wereld vol angst tussen water en wolken [stonden]”, had ik niet de indruk dat Wallace ook verliefd op haar geworden was.

Van wederzijdsheid lijkt daar dus nooit sprake, in tegenstelling voor wat het geval is tussen Midori Kosaki (wiens naam klaarblijkelijk verkeerd gespeld is in de titel) en haar man Paul (wat toch wel een rare voornaam is voor een Japanner). Hun liefde gaat zijn laatste bedrijf tegemoet tegen de achtergrond van een Japan dat zijn laatste oorlogsbedrijf tegemoet gaat, een laatste oorlogsbedrijf dat op 6 augustus met de atoombom op Hiroshima, de “wereldgeschiedkundige katastrofe” waarvan sprake, zijn aanvang nam. Een atoombom die Midori herleidt tot niets dan as, as die door haar immer wetenschappelijk bezige man alsnog nuttig aangewend wordt: “Als de liefde sterft, verbleekt de nacht. Zij is niet als de graankorrel waaruit in duisternis honderdvoudig leven kiemt; zij ontsteekt over het heelal een nieuwe gloed die alles nieuw maakt. Jij bent gloed, Midori. Ik ben duisternis maar uit mijn duisternis stijg jij op naar de klaarte van het sterrenlicht.” Beetje vergezocht, eerlijk gezegd, maar ook weer niet verder dan het gegeven dat Paul en zijn baas dagen voor het zover is al zitten te speculeren dat de Amerikanen een atoombom gaan gooien, iets wat de Amerikanen beslist niet op voorhand hadden aangekondigd (massamoord is al schandalig genoeg, de meeste oorlogsmisdadigers vinden het niet nodig vooraf te laten weten dat ze er een gaan plegen).

Soit, mijns inziens heeft Swerts een poging gedaan om de stationsromannetjes waarmee hij gedurende enige tijd na zijn vrijlating zijn brood verdiende naar een iets hoger niveau te tillen, maar is hij daar niet echt in geslaagd.

Björn Roose

maandag 10 november 2025

De schreeuw van het lam – Thomas Harris (boekbespreking door Björn Roose)

De schreeuw van het lam – Thomas Harris (boekbespreking door Björn Roose)
Een tijdje terug vroeg ik me met betrekking tot De Kleine Prins van Antoine de Saint-Exupéry nog af wat je vertelt over een boek dat zo goed als iedereen kent, een boek dat zo goed als iedereen wellicht gelezen heeft ook. Die vragen hoef ik me, denk ik en ondanks het feit dat je dit boek aan het einde van de vorige eeuw op een zeker moment quasi voor niks in Nederlandse vertaling bij de krant Het Laatste Nieuws kon krijgen, niet te stellen met betrekking tot De schreeuw van het lam, ofte The Silence of the Lambs zoals het enigszins stiller klonk in het Engels, want hoewel ongetwijfeld een klassieker is het dat wellicht eerder omwille van de verfilming. Een verfilming die inmiddels al vierendertig jaar achter ons ligt (de film verscheen in 1991), maar waarin de rol van Anthony Hopkins zo beklijvend was dat ik bij ieder woord dat Hannibal (the Cannibal) in dit boek spreekt en iedere beweging die hij er in maakt het beeld en de stem van Hopkins voor me zag en in mijn hoofd hoorde (iets wat ik minder had met zijn tegenspeelster Jodie Foster).

Niet eens een onaangenaam feit in dit geval, dat niet in je eigen geest kunnen scheppen van een romanfiguur op basis van wat de auteur van de roman over hem schrijft, want retrospectief durf ik ook na het lezen van De schreeuw van het lam zeggen dat de film het boek evenaarde, iets wat auteur Thomas Harris minstens ten dele op zijn conto kan schrijven, want zijn beschrijvingen laten niets aan duidelijkheid over, zelfs al zijn ze in de film niet altijd exact zo gebruikt (het in het boek genoemde hockeymasker dat Hannibal voor zijn gezicht heeft, is bijvoorbeeld vervangen door een veel foto- of filmgenieker exemplaar). Of dat ook zo was met De rode draak (Red Dragon), het boek dat De schreeuw van het lam zeven jaar vooruitging, Hannibal, dat dat boek elf jaar later volgde, en Hannibal ontwaakt (Hannibal Rising), dat nog eens acht jaar later (in 2007) gepubliceerd werd, weet ik niet, want die boeken heb ik niet gelezen, en ik ben er – ondanks het feit dat De schreeuw van het lam een goed boek is - ook niet meteen op uit daar verandering in te brengen. Ik heb wél Manhunter gezien, de uit 1986 daterende draak van een verfilming van Red Dragon, en de uit 2002 daterende véél betere remake (dit keer wél Red Dragon geheten), én ik zag Hannibal, de verfilming van het gelijknamige boek, plus Hannibal Rising (zonder Hopkins en ook als boek wellicht niet meer dan een weinig originele poging het verhaal nog wat verder uit te melken door er een prequel aan te breien), maar ik heb me het feit dat de tv-serie met Mads Mikkelsen nooit afgewerkt werd harder beklaagd dan dat ik me het niet lezen van de rest van de serie zou kunnen beklagen. Dat laatste vooral omdat de tv-serie schitterend verfilmd was en omdat bewegende beelden gewoon beter in herhaling vallen verdragen dan tekst dat doet. Vind ik (wat u daarvan vindt, mag u uiteraard zelf bepalen).

Dat gezegd zijnde, wat vertel je over dit boek aan mensen die de film gezien hebben? Geen idee. De stijl is niet literair, er zit geen hoop filosofie in die je in een film nu eenmaal niét mee krijgt, en voor zover ik me dat nog herinner, wijkt de film qua verhaal ook niet essentieel af van het boek (voor zover ik me dat nog herinner, inderdaad, want het is ook effectief van het begin van mijn studententijd geleden dat ik die film nog zag). En wat vertel je aan mensen die de film niét gezien hebben? Dat ze hem toch maar eens moeten zien, misschien? Eventueel ná het lezen van het boek waarvan de synopsis op de achterflap van deze uitgave bij Het Laatste Nieuws luidt: “Er is een mysterieuze seriemoordenaar aan het werk. Dat blijkt als een rits jonge vrouwen kort na elkaar op identieke wijze vermoord worden aangetroffen. Met de hulp van dr. Hannibal Lecter, briljant psychiater en zelf een weerzinwekkende moordenaar, opent FBI-agente Clarice Starling de jacht op seriemoordenaar Buffalo Bill. In ruil voor brokjes informatie, speelt Lecter vanuit zijn zwaar beveiligde cel kat en muis met Clarice. Hij laat haar vertellen over haar jeugd en het schreeuwen van de lammeren… [“Denk je dat je de lammeren het zwijgen kunt opleggen als je persoonlijk Buffalo Bill te pakken krijgt en ervoor zorgt dat Catherine ongedeerd vrijkomt? Denk je dat er dan ook niets met die lammetjes zal gebeuren en dat je niet meer in het donker wakker zou worden om ze angstig te horen blaten? Clarice?”, zegt Lecter dan, noot van mij] Hun intellectuele en emotionele strijd heeft het nieuwste slachtoffer als inzet. De moordenaar doodt zijn slachtoffers namelijk niet meteen. Ze moeten eerst vermageren.” Een synopsis die beter had gekund, maar goed, ik ben te lui om er zelf een te schrijven. Zelfs al zou ik er aan toevoegen dat genaamde Buffalo Bill een would-be transseksueel is, een gegeven dat in onze ‘woke’ tijden wellicht gevaarlijk inspiratiemateriaal voor een schrijver zou zijn, maar het toen duidelijk nog niet was. Al was het toch al op komst kennelijk: “Het is onoordeelkundig, oneerlijk en gevaarlijk om de naam Buffalo Bill in één adem te noemen met de problemen die we hier behandelen, meneer Crawford. Daar gaan mijn haren recht van overeind staan. Het heeft jaren geduurd – en we zijn er nog steeds niet – om het publiek ervan te overtuigen dat transseksuelen niet gek zijn, dat het geen perverse figuren zijn, dat ze niet van de verkeerde kant zijn...”

Toch nog één citaatje uit het boek dan, een boek waarin ik eigenlijk nauwelijks citaten aangeduid heb: “Wees op je hoede voor de komende en gaande pers”, waarschuwt Jack Crawford, Clarice Starlings baas haar. “Niet de reguliere, maar de boulevardpers. Die lui schrijven liever over Lecter dan over prins Andrew.” Een citaat dat lichtelijk achterhaald is door de feiten. Die omtrent prins Andrew dan. Intussen schrijft zelfs de reguliere pers, in zoverre werkelijk te onderscheiden van de boulevardpers, volgaarne over prins Andrew. Daarvan is tot nog toe dan wel niet gebleken dat hij een menseneter zou zijn, maar jonge kinderen zouden toch wel frequent op zijn menu gestaan hebben…

Björn Roose