vrijdag 25 april 2025

De Belgische Republiek – André Demedts (boekbespreking door Björn Roose)

De Belgische Republiek – André Demedts (boekbespreking door Björn Roose)

Een aantal maanden geleden kreeg ik van mijn vriendin het ontwerp cadeau van een stempel die ik kon gebruiken als ex libris. Prompt liet ik de stempel ook echt uitvoeren en sindsdien gebruik ik hem trouw om boeken die ik na lezing in mijn bibliotheek houd als de mijne te ‘brandmerken’.

Boeken die ik na lezing in mijn bibliotheek houd, inderdaad, al is dat kennelijk niet het geval bij iedere gebruiker van ex librissen (iets zegt me dat het eigenlijk ex libri moet zijn in het meervoud, maar mijn Latijn is wat roestig, dus ik kan er ook volkomen naast zitten). Zo heb ik bijvoorbeeld nogal wat boeken in mijn collectie zitten die afkomstig zijn uit de bibliotheek van een oude kennis van me (evenwel zonder dat ik me kan herinneren dat ik ooit wat van hem gekocht heb, dus waarschijnlijk ben ik niet de eerste halte sinds ze bij hem weg zijn) die zeer Vlaamsgezind was – ikzelf ben Nederlandsgezind overigens, al liggen mijn ideologisch bevlogen tijden inmiddels lang achter me. Een kennis die – bad pun intended – kennelijk ook voorliggend De Belgische Republiek ooit in bezit gehad heeft. Een boek met daarop in rood, geel en zwart een stuk textiel dat allergieën opwekt bij iedereen die de onderliggende ‘waarde’ van die kleuren niet erg mag, en dat dus allicht ook zal gedaan hebben bij die oude kennis van me, al krijg je de indruk dat het stuk textiel in tegenstelling tot het belgische horizontaal gestreept is en niet verticaal.

Een indruk die ook klopt. Dit boek van André Demedts - zelf trouwens geen belgicist, maar een Heel- of Groot-Nederlander (het kind moet een naam hebben: laat ons zeggen dat waar ‘Heel-Nederlands’ wijst op de wil om Zuid-Vlaanderen, Vlaanderen en Nederland - al dan niet inclusief Friesland – te verenigen, ‘Groot-Nederlands’ wijst op de wil om die vereniging ook in een of ander staatkundig verband te brengen met Zuid-Afrika, of toch de Afrikaner) - gaat namelijk wel degelijk over de belgische republiek en niet over het belgische koninkrijk. En die belgische republiek was het kortstondige gevolg (hij bestond van in januari tot in december van 1790) van de Brabantse Omwenteling, een omwenteling die haar symbool vond in de Brabantse driekleur, die dus horizontaal gestreept was.

Edoch, “Belgische republiek” heeft de kortstondig levende entiteit nooit geheten: eerste minister Hendrik van der Noot leidde een constructie die de Verenigde Nederlandse Staten heette. En de kleuren van de vlag daarvan waren niet zwart-geel-rood, maar rood-zwart-geel. Klein foutje van Uitgeverij Orion dus op de cover van dit in 1973 verschenen boek, een klein bewust foutje misschien om wat extra lezers aan te trekken voor een boek waarvan op de achterflap gezegd wordt dat het een “roman” is, maar ook “een historisch werk”, en dat we dus mogen klasseren onder de noemer “historische fictie”, een noemer waaronder bijvoorbeeld ook De laatste koning van Schotland van Giles Foden of De Man achter Zijn Masker van Armand Boni vallen, zonder dat ik daarmee evenwel gezegd heb dat het ook dezelfde weg zal opgaan als die twee: ik had een paar jaar geleden al Demedts’ Kerstmis te Saloniki en andere verhalen gelezen en dit De Belgische Republiek was wat mij betreft geen waardige ‘opvolger’ daarvan, maar het is zeker niet zo slecht geschreven als de werken van Boni, en los van het feit dat ik me (in tegenstelling tot wat gold voor De laatste koning van Schotland) vooraf bewust was van het feit dat het wel degelijk een roman is, vormt het ook een redelijk gedegen overzicht van de toestand(en) rond de Brabantse Omwenteling en het verloop daarvan tot en met het bittere einde, zijnde het als een pudding ineenzakken ervan.

Zeker niet zo slecht geschreven als de werken van Boni, zei ik al, maar ook geen waardige ‘opvolger’ van Kerstmis te Saloniki dus. En eigenlijk kan de aandachtige lezer dat al doorhebben bij het lezen van de achterflap. Daar is dan wel sprake van “een machtig fresco: op de achtergrond de politieke geschiedenis, op de voorgrond de mensen”, maar ook hiervan: “De auteur voert tientallen personages ten tonele en laat ze praten en leven in hun eigen taal en bedoening. Zijn roman is gebaseerd op authentieke figuren en gebeurtenissen, verraadt een grondig historisch inzicht en een stevige en rijke documentatie.” Een fresco met té veel personages is het geworden, een roman met té veel voeten in de geschiedkundige werkelijkheid, een bijna driehonderdtachtig bladzijden durende vogelvlucht, een vertelling die met té veel afstand is gebracht opdat je je er als lezer ook maar een moment zou bij betrokken voelen. De leraar André Demedts lijkt het ruim gewonnen te hebben van de romancier, en da’s voor wie op méér uit is dan een interessante, makkelijk behapbare geschiedenisles, zeker geen pluspunt.

Soit, voor wie het met de geschiedenisles kan doen, Demedts begint die in 1789, het jaar waarin niet alleen de Franse Revolutie begon, maar dus ook de ‘belgische’, al geeft hij uiteraard ook in kort bestek mee wat die laatste min of meer veroorzaakte: een te centralistische instelling van de Oostenrijkse (en destijds ‘onze’) keizer Jozef II en het negeren van de ‘input’ van de lokale bestuurders enerzijds, het tegen de schenen stampen van de Katholieke Kerk anderzijds, waardoor er als tegenpartij een vrij onwaarschijnlijke alliantie tussen behoudsgezinden en ‘democraten’ ontstond met als min of meer gemeenschappelijk doel de oude grondwet van Brabant in ere te herstellen, met als min of meer geschikte boeman op de achtergrond de Franse revolutionairen, en als min of meer onbelangrijke vierde speler de evenknieën van die Franse revolutionairen in de betrokken gebieden. En terwijl de pionnen geleidelijk over het schaakbord van de revolutie beginnen te schuifelen, “schuifelt” er in de “lochting” een merel, botsen we in de keuken tegen een “watersteen” aan, verhoort de baljuw de “niet waards uit de omtrek”, gaan kinderen nog vóór hun Eerste Communie aan het werk, en maken we zelfs sprongen tot nog een paar honderd jaar verder terug in de tijd om nog wat méér personages in beeld en de lezer af en toe een weinig in verwarring te brengen. Van Maartegem naar Versailles, van Oudenburg naar Frankvoorde (Frankfurt), van dilten naar slagen, van Jezus naar elfjes, van “schremen” naar “greiten”, van een “ijspauwtje” (zoals ik tijdens het lezen al dacht een ijsvogel) naar een “dubbele lijster” (turdus viscivorus of grote lijster, het grotere broertje van de zanglijster), van op handen zijnde overwinningen naar op kousevoeten naderbij komende nederlagen, van Vonckisten naar statisten, van de straten van Breda naar de Brusselse Marollen (waar toen nog niet alles ‘naar de marollen’ was), Demedts neemt je bij momenten traagjes, bij momenten sneller mee doorheen dat jaar 1789 en het daaropvolgende 1790.

“De Van der Nootisten hielden geen blad voor de mond. Zij waarschuwden ervoor dat er voor de burgerij geen onbedreigde vrijheid zou komen, als de demokraten niet van de macht uitgesloten werden. De Vonckisten konden naar Frankrijk gaan, als zij hier met een terugkeer naar de oude staatsvorm niet tevreden waren. Zij zouden daar bij hun soort zijn, de vervolgers, brandstichters en moordenaars voor wie er niets en niemand heilig en onaantastbaar was”, klinkt het op de ene bladzijde. “Het gewone volk meent het goed en als het volk de zaken kon beredderen, zou alles vanzelf in orde komen. Eerlijk en open, recht tot aan de volgende kromte. Maar laat zijn leiders erover beslissen en het loopt verkeerd. Zij kunnen het elkaar niet vergeven dat een ander verstandiger zou zijn dan zij zelf. Als de belangen het niet doen, slaat de nijd alles in stukken”, lees je op een volgende pagina. “Wij hadden besloten enige patrouilles uit te zenden op de wegen naar Brussel en Leuven, om vaandelvluchtigen die ‘s nachts hun kamp verlaten hadden te achtervolgen en gevankelijk bij hun eenheid terug te brengen, omdat wij weten welke noodlottige gevolgen het heeft wanneer zulks ongestraft mag gebeuren. Door zulke voorbeelden misleid, valt een leger uiteen als een korenschoof, waarvan de band gebroken of los gegaan is. Twee uur later kwam een onderofficier terug met de ongelooflijke en toch waar gebleken tijding dat enkele van onze manschappen aangehouden werden door soldaten die tot een legerafdeling van generaal Schoenfeld [ook een belgische ‘revolutionair’, noot van mij] behoorden. Nog dezelfde dag, omtrent die onbegrijpelijke tussenkomst in angst verkerende, vernamen wij een gebeurtenis die ons verbijsterd heeft. Wij ontvingen het bericht dat generaal Schoenfeld, die zich tot voor kort met zijn troepen in de omgeving van Mechelen en Lier bevond, met ten minste vierduizend man en zestien kanonnen naar Namen oprukte, om ons leger te ontwapenen of te verslaan als het tegenstand bood. Dat uitsluitend met het doel zich van mijn persoon meester te maken”, luidt het op weer een andere bladzijde.

En om dat soort episodes alleen, tekenend voor wat een chaos het toen nog niet in het verschiet liggende belgische koninkrijk later zou worden, zou je als geschiedkundig geïnteresseerde en lichtjes sarcastisch ingestelde mens dit boek lezen en houden. Dat is dan ook wat ik gedaan heb en zal doen. Al is dat laatste wel met evengoed het oog op pakweg het op dit moment nog steeds aan de gang zijnde conflict in Oekraïne (mogelijk beëindigd tegen dat deze boekbespreking gepubliceerd wordt) en de waanzin dáárvan: “Een jaar en zes weken later werd gezeid dat het nooit had mogen plaats hebben. Het was een vergissing geweest, een onbegrijpelijke verdwazing. Een boze geest, een bezetenheid die van elders gekomen was, had de mensen opgejaagd en hun verstand verduisterd. Maar geen chirurgijn ter wereld, met of zonder essenhouten assen aan zijn rijtuig, kon de gevelde hoofden weer aan de rompen hechten. Er groeide gras waar zij begraven werden. Het leven had daar zelfs niet op gewacht. Het was al lang verder gegaan.” “Jonge mannen met een hart in hun lijf moesten zich bij het leger voegen of zij waren geen schop tegen hun broek meer waard”, zal het ook in Oekraïne geluid hebben, en ook daar zullen “vrouwvolk en kinderen (…) achter kruisen en vanen van kapel naar kapel en van het ene mirakelbeeld naar het andere” gelopen zijn of wat voor dergelijke ceremonieën moet doorgaan in de Oekraïens-orthodoxe kerk (of wat dáár dan weer voor moet doorgaan), en ook die zullen niet verhinderd hebben dat de rijken rijker werden en de armen daarvoor de prijs betaalden. Dat deel van de uitslag staat namelijk altijd al lang van te voren vast.

Björn Roose

dinsdag 22 april 2025

Suzanna en de ouderlingen – Katharina Van Cauteren (boekbespreking door Björn Roose)

Suzanna en de ouderlingen – Katharina Van Cauteren (boekbespreking door Björn Roose)

Suzanna en de ouderlingen, ondertitel #MeToo in de tijd van Hendrick De Clerck (ca. 1560-1630), is als ik het goed heb pas het tweede boekje in de intussen dertig edities lange serie Phoebus Focus dat van de hand van Katharina Van Cauteren is. Nummer V, Het meermonster van Tagua Tagua – Monstermanie en hofintriges inde achttiende eeuw, was het vorige dat ze voor haar rekening nam, en zoals voor dát nummer geldt ook voor nummer XXX dat de “stafchef (…) van de Kanselarij van The Phoebus Foundation en (…) gedelegeerd bestuurder van The Phoebus Foundation Stichting van Openbaar Nut”, zoals ze op de achterflap wordt aangeduid, bij dit exemplaar dus niét haar traditionele Voorwoord heeft geschreven.

Om de vergelijking tussen de beide nummers af te maken, zou ik durven zeggen dat Paul Huvenne, in nummer V nog aangeduid als “Eredirecteur van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen”, terwijl hij in nummer XXX “Ere-directeur van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen” geworden is (als het verschil u ontgaat, moet u dat maar nog eens lezen), in beide boekjes het werk aan het Voorwoord heeft overgenomen, maar daar houdt de vergelijking wel zo’n beetje mee op. Nee, nummer XXX is niet minder mooi van drukwerk, papier, illustraties, enzovoort dan nummer V, maar terwijl nummer V slechts zesennegentig bij momenten dun gedrukte pagina’s haalde, zijn de meeste pagina’s van nummer XXX goed gevuld en dat terwijl het er ook nog eens honderdtweeënvijftig zijn. Nummer V is daarmee een middenmoter in de serie, nummer XXX is daarmee het dikste tot nog toe (t.t.z. wat betreft de nummers die ik al ontvangen heb bij mijn abonnement op OKV-Magazine, want de serie is intussen eigenlijk al zesendertig nummers ver).

Dikte zegt natuurlijk niet alles (look who’s talking, zeggen ze dan), maar dat er van de om en bij vierennegentig bladzijden die in dit nummer gevuld zijn met beeldmateriaal (bijna twee derde dus) er slechts een dozijn gewijd zijn aan déze Suzanna en de ouderlingen (“déze” omdat Hendrick De Clerck er meer dan één schilderde) zegt wel dat het beeldmateriaal zeer divers is, wat ook geldt voor de tekst. “Divers” in dat laatste geval in de zin van een een breed gamma aan onderwerpen bestrijkend, een eigenschap die door de band voor alle boekjes in deze serie van toepassing is, overigens. Een Suzanna en de ouderlingen van Maarten De Vos, De ouderlingen proberen Suzanna te verleiden van Jan II Collaert (naar Maarten De Vos), De ouderlingen beschuldigen Suzanna van overspel, Profeet Daniël komt op voor Suzanna, en Steniging van de ouderlingen van diezelfde (en naar diezelfde), een andere versie van Suzanna en de ouderlingen van De Clerck, Suzanna en de ouderlingen van Jan Massijs, Suzanna en de ouderlingen van Antonius II Wierix, Suzanna en de ouderlingen van Christoffel Jegher (naar Peter Paul Rubens), en Suzanna en de ouderlingen van Rafaël I Sadeler (naar Frans II Pourbus) lijken als ‘illustraties’ toch nogal sterk op het Bijbelse hoofdthema gefocust, maar het noemen van een aantal andere illustraties moet toch al kunnen aantonen dat dat hoofdthema niet álles bepalend is: Maria Magdalena van Titiaan, Maagschap van Maria en familie van de heilige Anna van Maarten De Vos, Intocht van aartshertog Ernest in Brussel van Frans Hogenberg, Albrecht van Oostenrijk als ridder van het Gulden Vlies van Frans II Pourbus, Allegorische voorstelling van een sessie van het Concilie van Trente van Frans II Francken, Parisoordeel van Paolo Fiammingo, Mercurius draagt Psyché naar de Olympus van Bartholomeus Spranger, Twee naakte vrouwen en een nar van Hans Sebald Beham… de lezer van dit boekje kan het rijtje aanvullen en zal ongetwijfeld ook kunnen bevestigen dat tussentitels als Copy-paste, Metoo-moment, Tournée générale, Creatief schrijven, Preuts besje, Katholieke seks, of Hard to get niet alleen indicaties zijn van de vlotte schrijfstijl van Katharina Van Cauteren, maar – zoals de andere ondertitels – ook weer telkens verschillende (deel)ladingen dekken.

Wat die vlotte schrijfstijl betreft toch een paar voorbeelden: “De Antwerpse schilder Maarten de Vos (1532-1603) moet vele leerlingen hebben gehad, maar geen geld of goesting om die allemaal officieel te laten inschrijven in het Sint-Lucasgilde.”; “Onder de veilige paraplu van een moraliserende levensles, biedt haar verhaal het perfecte excuus voor een tafereel in het teken van zinnenprikkelend naakt. Daar kan een zichzelf respecterende schilder – en een dito klant – geen nee tegen zeggen.”; “In kerkelijke ogen is elke vorm van seksualiteit buiten het huwelijk een doodzonde. En zelfs binnen het huwelijk is het op het randje, met name als de Daad niet wordt verricht met het oog op de voortplanting. De duivel is er nu eenmaal permanent op uit om de mens te herleiden tot een beest. En niks maakt de mens beestiger dan ‘doing it like they do on the Discovery Channel’”; of “De auteur van voorliggende Phoebus Focus voelt zich een beetje onwel worden. Nog meer op het mannelijke verlanglijstje: gehoorzaamheid, devotie, voorzichtigheid en toewijding. Auteur dezes is flauwgevallen. Auteur komt bij en typt verder.” Goed dat zijn vier voorbeelden, geen “paar”, maar u snapt wat ik bedoel: Katharina Van Cauteren is geen droge kunsthistorica, niet iemand die schrijft voor een in de kunsten geïnteresseerde inner crowd, en zelfs binnen de doorgaans al niet gortdroge boekjes in de serie Phoebus Focus steekt ze qua vlotheid nog af tegen de rest (al kan Leen Kelchtermans er ook wat van).

En dat terwijl je toch nog wat bijleert. Bijvoorbeeld dat er al in 1511 (en wellicht daarvoor, want Van Cauteren schijnt het niet als een bijzonder fenomeen te zien) in Brussel een “sneeuwpoppenfestival” gehouden werd. Een festival waarop ook een aantal “Bijbelse naakten” te zien waren, wat op de nodige belangstelling van de omstaanders kon rekenen: “Volgens de stadsdichter drommen de Brusselaars er dagelijks omheen, en vergeten ze zelfs dat ze weer aan het werk moeten”. Of dat er ten gevolge van één bombardement “voor de hele zeventiende eeuw amper tweehonderd boedelinventarissen bewaard [bleven]” in heel Brussel: “De Brusselse archieven worden, samen met de rest van de Grote Markt, in 1695 opgeblazen door de troepen van de Franse koning Lodewijk XIV. Het ‘bombardement van Brussel’ reduceert vakkundig zowat alle boedelinventarissen, testamenten en kunstenaarscontracten tot oud papier.” Of, ten slotte, dat ‘blondes have more status’, toch in de tijd van Hendrick De Clerck: “Met name in Italië wordt geblondeerd haar een statussymbool van wie de tijd heeft om urenlang in de zon te zitten. In het noorden, waar van nature meer blond haar voorkomt, worden zwarte lokken soms zelfs vlakaf beschouwd als een vernederende sociale handicap. De zwarte Godelieve van Gistel (ca. 1049-1070) leed naar verluidt zo onder haar haarkleur dat ze noodgedwongen leerde om te berusten en boetvaardig te zijn. Elk nadeel heb z’n voordeel: later zullen net die eigenschappen haar een heiligverklaring opleveren.” En ik die dacht dat haar naaikunsten die klus geklaard hadden. No bad pun intended: na haar dood zou ze als verschijning een hemd zonder naad gemaakt hebben, een hemd dat nog steeds te bewonderen valt in de abdij Ten Putte in datzelfde Gistel.

Voor uitleg over op mannentorso’s geplakte vrouwenborsten, de betekenis van een zakdoek, appelen en vijgen, de hortus conclusus, badstoven, en dergelijke meer, verwijs ik u graag naar het boekje zelf, maar deze paragraaf uit het besluit wil ik u zeker niet onthouden: “‘Dire qu’en un autre temps, j’aurai peint des Suzanne au bain…’ Zo mijmert de oude Edgar Degas (1834-1917) bij de gedachte aan zijn schilderijen met badende vrouwen, kort voor zijn dood. Voor Degas is het een bevrijdende gedachte: hij leeft in het tamelijk unieke scharniermoment waarop kunst mag bestaan om de kunst, en vrouwelijk schoon om het vrouwelijk schoon. Heel even is er geen ethisch excuus nodig ter verantwoording van zoveel esthetiek. Vandaag zou het niet waar zijn: de keerzijde van #MeToo, het genderdebat en de cancel culture is dat iedereen weer op zijn tenen loopt. Museumteksten worden gewikt en gewogen, Instagram en Facebook riskeren ook geschilderd naakt te censureren, tentoonstellingen over het Suzanna-thema vermelden een telefoonnummer voor bezoekers die zich geschokt of gebruuskeerd voelen, en voor je het weet, plakt er een klimaatactivist aan de lijst. Het rad van de geschiedenis draait rond en rond, de morele klepel slaat van links naar rechts en weer terug. Bij wijlen lijkt de eenentwintigste eeuw verdacht goed op de zeventiende.” Veel heb ik daar niet aan toe te voegen, tenzij dan het feit dat dat alles niet “de keerzijde van #MeToo, het genderdebat en de cancel culture is”, maar de zijde van het fenomeen zelf. Er is niks inherent gezond aan #MeToo, “genderdebat” of “cancel culture”. Dat Katharina Van Cauteren met een dergelijke zin de indruk geeft van wel, is het enige wat haar inzake dit boekje te verwijten valt. Voor de rest niks dan goede punten.

Björn Roose

vrijdag 18 april 2025

De Tuin der Literaten – Gu Hua (boekbespreking door Björn Roose)

De Tuin der Literaten – Gu Hua (boekbespreking door Björn Roose)

Ik kende de naam Gu Hua, pseudoniem van de in 1942 geboren Chinees Luo Hongyu, niet tot ik vrij kort na mekaar zowel voorliggende De Tuin der Literaten als het algemeen als zijn beste werk erkende Het dorp Hibiscus op de kop tikte. Ik ben dus zo vrij er van uit te gaan dat u de naam niet kende tot u hetzelfde deed of bij deze boekbespreking uitkwam, en neem dus de vrijheid u nog iéts meer over de auteur te vertellen: hij werd geboren op het platteland, leerde de klassieke Chinese auteurs kennen tijdens zijn lager onderwijs, maar moest zijn opleiding in 1958 al op een laag pitje zetten omdat zijn vader overleed en hij zijn familie moest helpen. Een jaar later werd hij echter aangenomen op een landbouwschool in Zhangzhou, van waaruit hij tegen het einde van de Grote Chinese Hongersnood overgeplaatst werd naar een soortgelijk instituut in Yinzhou, waarna hij gedurende veertien jaar, dus ook gedurende het grootste deel van de Culturele Revolutie, op een kleine boerderij werkte. Zijn eerste literaire werk verscheen al in 1962 en hij publiceerde zeer veel van 1971 tot 1976. In 1980 werd hij lid van de Chinese Schrijversbond, wat hem niet verhinderde in 1988 te emigreren naar Canada, wat hem op zijn beurt niet verhinderde voorzitter en onder-voorzitter van de Hunan-afdeling van diezelfde Schrijversbond te worden.

Wie al niet weet waar hij het heeft bij het lezen van termen als “de Grote Chinese Hongersnood” of “de Culturele Revolutie”, zou ik aanraden zich minstens kort even in de moderne geschiedenis van de zogenaamde ‘Volksrepubliek’ te verdiepen, want ik ben niet van plan dieper op die zaken in te gaan, zelfs al speelt dit boek zich af tegen de achtergrond van zowel de Grote Sprong Voorwaarts (oorzaak van genoemde Hongersnood) als de Culturele Revolutie. En ik kán niet ingaan op het waarom van het boek De Tuin der Literaten. Het origineel daarvan, Rulin Yuan, zou pas gepubliceerd zijn in 1990, zijnde na de emigratie van de auteur naar Canada, dus hoeft de betoonde kritische zin tegenover het Chinese regime niet te verbazen, maar aan de andere kant was ook het in 1981 gepubliceerde Furong zhen (de originele titel van Het dorp Hibiscus) zeer kritisch voor de Culturele Revolutie en leverde hem dat een van de meest prestigieuze literaire prijzen van China op.

Toegegeven, Mao Zedong was toen al een jaar of vijf dood en in communistische middens wordt er wel eens binnen het milieu afgerekend door degenen die kritisch zijn voor de vorige ‘leiders’ op een piëdestal te zetten, maar ook op het einde van De Tuin der Literaten blijkt al dat wie ooit in een Chinees heropvoedingskamp gezeten heeft (en er zitten ook vandaag nog mensen in Chinese heropvoedingskampen) niet noodzakelijk voor eeuwig gebrandmerkt blijft, al was de reden waarom iemand in zo’n heropvoedingskamp terechtkwam dan toch vaak een ander brandmerk dat men meedroeg: de verkeerde ouders hebben. Van ‘bourgeois’ afkomst zijn, van koelakkenherkomst, en niet bereid blijken je daarom voor eeuwig en drie dagen in de stront te laten onderdompelen: “In Peking waren nieuwe leuzen opgeplakt: ‘Een rechtse die amok maakt, moet ter plekke worden gedood.’ Op de campus van de universiteiten werd het ‘Lied van de bloedverwanten’ gezongen: ‘De zoon van elke held is een goede jongen, de zoon van een reactionair is een slechte vent! Wie wil leven moet zich snel overgeven, wie zich niet overgeeft wordt begraven! Begraven!’” “Gelijkheid, broederschap, mensenrechten, allemaal bourgeois rotzooi. Revolutie was klasseonderdrukking, de tegenstander tegen de grond slaan en hem nooit meer de kans geven om op te staan.”

Ook ná het lezen van dit boek is me niet duidelijk geworden of het regime er echt van overtuigd was dat je genetica je tot een eeuwige vijand van ‘het volk’ kon bestempelen, maar veel van de trouwe ‘soldaten’ van dat regime, ‘soldaten’ die door Mao zonder probleem ook werden ingezet om voormalige bondgenoten aan te vallen, waren dat ongetwijfeld wel, en dát soort stompzinnigheid heeft iedereen die zich in de voorbije jaren wel eens aan de verkeerde kant van het gesundes Volksempfinden bevond uitgebreid leren kennen. Van ‘je bent fout omdat je niet in de door ons gedefinieerde arbeidersklasse bent geboren’ naar ‘je bent fout omdat je je geen angst laat aanjagen door een ernstige griep’, het is slechts een kleine stap, en beslist geen stap richting morele vooruitgang.

Enfin, terug naar het boek. In dat boek “arriveert”, zoals op de achterflap aangegeven wordt, “een groep jongeren uit Peking in de Tuin der Literaten, het agrarisch werkkamp voor hoofdstedelijke hogescholen en universiteiten. Opgepakt als reactionair student zullen zij daar een jaar lang ‘heropvoeding door arbeid’ ondergaan”, een jaar waarin “een bizar leven van vriendschappen en ruzies, verraad en botsingen met de kampleiding [ontstaat]”. “Een verbijsterende wereld”, waarin “de Heer van Wuyi, de Bonk van Mantsjoerije, de Begaafde van het Tai-meer, het Muildier van Henan, Professor Hollywood en anderen (…) overeind [blijven]”, in tegenstelling tot vele anderen ongetwijfeld, die echter grotendeels uit beeld blijven, en ook niet altijd ongeschonden.

De Tuin der Literaten gaat dan ook, hoe kan het anders, over honger en leven op het randje van verhongering, over dwangarbeid en straffen (al zij het dan zelden lijfstraffen), over het beest in mensen, maar ook over iets dat heel erg typisch was voor het toenmalige (misschien ook nog huidige) Chinese systeem: een walging opwekkende hypocrisie. In iedere dictatuur ter wereld, vroegere en tegenwoordige, word je geacht mee te huilen met de wolven in het bos als je de maatschappelijke ladder wil beklimmen; in iedere dictatuur ter wereld, nog steeds vroegere en tegenwoordige, word je geacht je mond te houden als je de maatschappelijke ladder niet (verder) wil afdalen; maar in de Chinese dictatuur volstond (en volstaat?) dat niet. Je ‘kapitalistische achtergrond’ wordt nooit vergeten en die op zich kan reden genoeg zijn om je op eender welk moment en hoe hard je ook je best doet om een goeie proletariër te zijn, simpelweg van de ladder af te gooien. Je wordt, wat ook je achtergrond is, in essentie geacht iemand te zijn die voortdurend zondigt, is het niet in daden dan toch in gedachten (waarbij de aanwezigheid van gedachten niet minder schandalig wordt geacht dan het stellen van daden), en als ánderen je daarvan beschuldigen, heb je eigenlijk al gefaald: je dient jezelf voortdurend in staat van beschuldiging te stellen. Wie vandaag nog een slachtoffer is van het kapitalisme, kan morgen zelf een smerige uitbuiter zijn, zelfs al heeft ie geen rooie duit. Mensen zijn fout, op een paar aan de leiding na (en dat slechts voor zolang dat duurt), en dienen zichzelf doorlopend te corrigeren. Mensen kunnen alleen maar goed zijn als ze willoze slaven van de staat worden én er zichzelf intussen aan blijven herinneren dat ze verschrikkelijk fout zouden zijn van zodra ze van die gedragslijn afwijken. Publieke ‘biechten’, openbare beschuldigingen, verklikkingen, en een gelatenheid waar je het als buitenstaander ontzettend moeilijk mee krijgt, zijn dan ook in dit boek – en in het leven zoals het in China was (wellicht in essentie nog is) – een rode draad. Hoop breekt soms door, een zeldzame keer verzet (een verzet dat zich dan nog uit onder de vorm van de neiging uit het spel te willen stappen), maar verandering komt er voor de (met hun bijnamen) genoemde personages eigenlijk pas als het regime ook verandert.

Geen boek waar je vrolijk van wordt dus, maar ook weer geen beschrijving van een hel op aarde. De Tuin der Literaten grijpt je niet naar de keel zoals Kolyma – Verhalen uit de Goelag Archipel van Varlam Sjalamov dat bij momenten wél doet (zelfs al vergelijkt een van de personages De Tuin der Literaten wel met die Goelag Archipel). Het grootste deel van de tijd kabbelt het rustig verder en het krijgt ook nooit de tijd om op tempo te komen. Iets dat misschien aan de, ook in de vertaling van de hand van Marc van der Meer, doorkomende Chinese stijl ligt, een stijl die niet toe lijkt te laten dat de zaken vooruit gaan, maar ongetwijfeld ook aan de, zij het bij momenten sterk gecamoufleerde, structuur. De Tuin der Literaten is namelijk een raamvertelling: wat er gebeurt in het kamp is uiteraard belangrijk en dié lijn neemt bij momenten de overhand, maar de personages worden ook geleidelijk allemaal geïntroduceerd, mét heel hun achtergrond, mét de reden waarom ze langzamerhand richting het heropvoedingskamp bewogen, mét heel hun omgeving. Een beetje oneerbiedig zou je kunnen zeggen dat Gu Hua het kamp heeft geconstrueerd om die verhalen met mekaar te verbinden, maar die verhalen zorgen er niét voor dat De Tuin der Literaten goed aan mekaar hangt.

Om die samenhang te bereiken zijn tussentijdse ‘samenvattingen’ als deze nuttiger: “De geleerde liep de soldaat tegen het lijf, de analfabeet regeerde over de geschoolde, de botterik disciplineerde de verfijnde.” Of: “Deze slechte jongeren met hun reactionaire gedachten, begaafde studenten met specialisaties als astrofysica, politieke economie, juridische filosofie, theoretische wiskunde, biologie, thermonucleaire energie, hydroëlektriciteit, metallurgie, geschiedenis van de geesteswetenschappen, filmacteren en -regisseren, ontdekten zo al snel dat het pas echt een kunst was om drie keer per dag te eten zien te krijgen, een kunst waarvoor ze hun intelligentie en gaven tot het uiterste konden aanwenden.” Of, ten slotte: “De mensheid heeft met veel pijn en moeite haar primitieve gewoonten van zich afgeschud en gedurende miljoenen jaren beschaving opgedaan. Van het woud naar de grasvlakte. Van stenen gebruiksvoorwerpen naar ijzeren gebruiksvoorwerpen. Van jacht naar landbouw. Van kleinschalige produktie naar massaproduktie. De gedachten van intellectuelen hervormen betekent daarentegen tegen de stroom van de geschiedenis ingaan: men moet ervoor zorgen dat ze van een hoog niveau terugkeren naar een laag niveau, van complexiteit naar eenvoud, van kennis naar onwetendheid, van beschaving naar barbaarsheid. Het ongelukkige is dat voor de terugkeer van mensen naar primitieve gewoonten en dierlijke instincten slechts een periode van enkele maanden nodig is. De daarvoor vereiste methode is buitengewoon simpel: honger.”

‘Samenvattingen’ ook die een oneindig hoger niveau halen dan – gelukkig zeldzame, want dit boek hoe dan ook vervuilende – passages als deze: “Ik was me rot geschrokken. Jij was een echte expert. Kijk nu, waar gingen je handen naartoe? Je deed me helemaal opzwellen en veroorzaakte een Grote Sprong Voorwaarts, één dag stond gelijk aan twintig jaar, we gaven onze handen vrij spel. Fluitmeisje, je wist wat je deed. Ik kwam overeind, je had je handen bevuild.” Zelfs al worden die passages dan gevolgd door iets als dit: “Ach, de Grote Sprong Voorwaarts, de Algemene Lijn, de gezamenlijke kantines van de volkscommunes: als voorzitter Mao en het Centraal Comité ergens naar wezen, renden de dorpelingen er naartoe.” Of: “In de ogen van dictators zal de winter altijd het mooist zijn: een wereld van ijs en sneeuw, wanneer het hele land in rust is, schoon en smetteloos, geluidloos en ademloos, levenloos en onvruchtbaar. Alle gezichten één uitdrukking, alle neuzen één kant op en eenieder heft het loflied aan om hen een eeuwig leven te wensen.”

Nu goed, ik houd De Tuin der Literaten in mijn collectie omdat het onderwerp tot mijn interessesfeer behoort en ik ter zake veel minder liggen heb van Chinese auteurs dan van Russische. Wie minder sterk geïnteresseerd is in het functioneren van dictaturen en toch wat wil bijleren over de Chinese zou ik echter boeken aanraden die op een directere, minder literaire manier, de geschiedenis daarvan aanpakken. Wie het voor literatuur heeft, zou ik willen zeggen dat er beslist mooie passages in dit boek te vinden zijn, maar dat de Chinese manier van vertellen vaak een beproeving is. Het is dus met enigszins gemengde gevoelens dat ik tegen dit boek van Gu Hua aankijk, ondanks het feit dat ik er mijn ex-libris in gestempeld heb. Laat dat u evenwel niet tegenhouden: u kan het per slot van rekening ook geheel gratis online lezen via deze link.

Björn Roose

dinsdag 15 april 2025

Op reis met een zalm – Umberto Eco (boekbespreking door Björn Roose)

Op reis met een zalm – Umberto Eco (boekbespreking door Björn Roose)

‘Umberto Eco? Da’s toch die van De naam van de roos? Vijfhonderd bladzijden of zo?’ ‘Jep.’ ‘En z’n andere boeken, die zijn ook al zo dik! Het eiland van de vorige dag, Baudolino, De begraafplaats van Praag: ieder keer bijna vijfhonderd bladzijden. De slinger van Foucault zelfs zeshonderdvijftig bladzijden. En die doet er gewoon alles aan omdat je niet door de eerste honderd van die bladzijden zou geraken, hè. Een museum beschrijven, nondedju, gewoon om lezers af te schrikken.’

Zo kan een conversatie over de werken van Umberto Eco, van wie ik vele jaren geleden De naam van de roos las en vorig jaar De begraafplaats van Praag besprak (en dus uiteraard óók las), ongeveer klinken, als er niet te veel op de inhoud van de werken ingegaan wordt. En zó kan je in zo’n conversatie toch eens wat anders vertellen: ‘Maar heb je zijn Op reis met een zalm gelezen?’

De kans dat daar positief op geantwoord wordt, is al véél kleiner dan de kans dat dat gedaan wordt op de vraag ‘En heb je de verfilming van De naam van de roos met Sean Connery ooit gezien?’, dus kan u als vervolg van uw tussenkomst gewoon verder met: ‘Amper honderd bladzijden dik. Een bundeling van columns die hij schreef voor een of ander Italiaans blad. En ongelooflijk grappig. De titel verwijst naar één van de hoofdstukken, ‘Hoe reis je met een zalm’. Daar bleef ik haast in. Moet je zeker kopen als je het ergens op de kop kan tikken!’

Maar als er dán nog vragen gesteld worden, wordt het tricky. Er zijn namelijk verschillende edities geweest van Op reis met een zalm. Die van mij dateert van 1998, is uitgegeven bij uitgeverij Ooievaar in Amsterdam, toen al – luidens de info in het boek – “een onderdeel van Uitgeverij Prometheus”, en bevat slechts een déél van het oorspronkelijke Op reis met een zalm, dat in 1995 bij hetzelfde imprint verscheen, zij het onder de naam Omgekeerde wereld. Kleine kroniek, zijnde het hoofdstuk Gebruiksaanwijzingen daarvan. Enfin, als u, zoals ik, het deel en niet het geheel gelezen hebt, zegt u maar “een aantal van de geestigste en vermakelijkste korte verhalen”, zoals op de achterflap vermeld staat, of gewoon, omdat niemand zo’n letterlijk citaat kan onthouden, ‘De beste’, al is de ondertitel van dit boekje daadwerkelijk “en andere vermakelijke verhalen”. De vermakelijkste dus die verschenen in zijn column La bustina di Minerva in het links leunende L’Espresso, een weekblad dat het al sinds 1955 volhoudt en waarin Eco van 31 maart 1985 (en dus niet “sinds 1986”, zoals hij in de Inleiding beweert) tot 27 januari 2016, zijnde tot een drietal weken voor zijn overlijden, zijn rubriek had. Met uitzondering van Hoe speel je voor Indiaan, waarvan Eco in diezelfde inleiding zegt dat het “nooit eerder gepubliceerd [is]” en dat hij het “uit educatief oogpunt [heeft] geschreven voor (…) [zijn] kinderen toen die nog klein waren, hetgeen verklaart waarom er dingen instaan die voor elke volwassen bioscoopganger gesneden koek zijn.”

Ja en nee, zou ik wat dat laatste betreft zeggen: westerns, een genre dat het nog goed deed in Italië in de jaren dat hij zijn kinderen (Stefano en Carlotta) grootbracht (onder andere in de vorm van wat toen nog spaghettiwesterns heette), zijn nauwelijks nog een ding tegenwoordig, dus zullen jongere lezers misschien de clou niet meer mee hebben of minstens niet meer voor zich zien waarmee toenmalige kijkers geconfronteerd werden: de ongelooflijke clichés rond indianen, waarvan Eco in vijf korte stukken de vaakst voorkomende opnoemt. Met als excuus dat hij die indianen wil helpen: “Aangezien het lot van het Indianenras zo langzamerhand bezegeld lijkt, kan een jonge ambitieuze Indiaan de maatschappelijke ladder uitsluitend nog beklimmen door in een western te spelen. Met het oog hierop volgen nu enkele onontbeerlijke instructies die de jonge Indiaan in de gelegenheid stellen zich tijdens zijn verschillende vredes- en oorlogsdaden te profileren als ‘western-Indiaan’, ten einde op die manier een oplossing te bieden voor het probleem van de endemische beunhazerij binnen de desbetreffende beroepsgroep.” Wie zich wél nog het genre herinnert zoals het was, zal zich de beelden nog voor de geest kunnen halen en minstens glimlachen bij het lezen van Eco’s instructies. Wie dat niet meer doet, zou eigenlijk zo’n films moeten gaan opsnorren om zich van het gelijk van Eco te overtuigen (‘t is niet omdat iets grappig gebracht wordt dat het niet klopt, per slot van rekening).

En er is meer van dat: bij mij is het meer dan tien jaar geleden dat ik nog een faxtoestel gezien heb, maar een van de stukken van Eco handelt over de tijd dat die machines nog niet eens “ingeburgerd” waren, terwijl er ook nog zijn over bijvoorbeeld telegrammen – geleidelijk aan hun einde gekomen naarmate het internet opkwam -, douanes (iets waar we in de Europese Unie nog nauwelijks mee geconfronteerd worden), en Hoe vermijd je het gebruik van de draadloze telefoon, iets wat met trends rond onthaasting en dergelijke misschien wel weer een paar mensen aanspreekt, maar dat echt zo goed als niemand meer als een potentieel probleem zal ervaren (in tegendeel: géén draadloze telefoon hebben, wordt als een onoverkomelijke hindernis bekeken). Zelfs de vaststelling “Helaas geldt er voor de technologie één onontkoombare wet: als de meest revolutionaire uitvindingen voor iedereen toegankelijk worden, houden ze op toegankelijk te zijn”, lijkt geen hout meer te snijden.

Maar zelfs dan nog zijn die stukjes grappig, en dat ze grappig tot hilarisch zijn, is toch wel wat deze bundeling van How to’s als geheel het lezen meer dan waard maakt. Van Hoe word je schrijver van inleidingen van kunstcatalogi over Hoe eet je in een vliegtuig tot Hoe reageer je op bekende gezichten, om de titels van de andere tweeëndertig stukjes maar niet op te sommen. Omdat Eco zich een meester in het overdrijven toont, omdat hij tegelijkertijd heel erg tongue-in-cheek kan schrijven, maar ook omdat hij een bijzonder sterk observator is, wat toch wel de vereiste is om van dit soort stukjes werkelijk iets te maken. En, wat een verademing in deze tijden, omdat hij bij momenten – zelfs al schreef hij zijn columns voor een links blad – zéér politiek incorrect kan zijn (of toch politiek incorrect naar de normen van onze uiterst ‘correcte’ tijden). Bijvoorbeeld als hij het heeft over het personeel van een openbare bibliotheek: “Het gehele personeel moet behept zijn met lichamelijke gebreken, en wel omdat het de taak van een openbare instelling is werkgelegenheid te creëren voor burgers die gehandicapt zijn (momenteel wordt bekeken of een dergelijke eis ook gesteld kan worden aan het brandweerkorps). De ideale bibliothecaris moet in de eerste plaats mank lopen, zodat het oppakken van het aanvraagbriefje, het afdalen in en het terugkeren uit de kelders meer tijd in beslag neemt dan normaal. Bij het personeel dat tot taak heeft via een ladder naar de boekenplanken te klimmen die zich boven de acht meter bevinden moet de ontbrekende arm, om veiligheidsredenen, worden vervangen door een prothese in de vorm van een haak. Het personeel dat in het geheel geen bovenste ledematen heeft dient het boek af te geven door het tussen de tanden te houden (deze bepaling werkt in de hand dat er geen boeken in groot octavo worden afgegeven).” Of als het gaat om de trage werking van de administratie (in casu zijn langdurige gevecht om een verloren rijbewijs vervangen te zien): “We weten allemaal dat een lid van de Rode Brigades binnen een paar uur tientallen valse rijbewijzen kan vervaardigen, en dat terwijl het vervaardigen van een vals rijbewijs meer werk is dan het maken van een echt. Welnu, als we willen voorkomen dat de burger zonder rijbewijs ongure barretjes begint te frequenteren in de hoop met de Rode Brigades in contact te komen, is er maar één oplossing: spijtoptanten van de Rode Brigades te werk stellen op het bureau rijbewijzen. Zij beschikken over de zogeheten know-how, hebben veel vrije tijd, werken heeft zoals we weten een louterende functie, er komen in één klap een heleboel gevangeniscellen vrij, personen die door het gedwongen nietsdoen zouden kunnen terugvallen in gevaarlijke fantasieën van almachtigheid maken zich maatschappelijk nuttig en zowel de burger met vier wielen als de hond met zes poten wordt een dienst bewezen. Maar misschien is het al te simpel: volgens mij heeft een vreemde mogendheid in deze rijbewijzengeschiedenis een vinger in de pap.”

Al weet je niet bij álle stukken of er een effectieve basis in de werkelijkheid is. Dat de schrijver in Stockholm een gerookte zalm koopt, in plastic verpakt, die na een vliegreis in z’n Londens hotel in de minibar wil proppen, en vervolgens een hele hoop gedoe krijgt met de inhoud van die minibar en de rekening is ronduit hilarisch, maar kán best volkomen op fantasie berusten (al heb ik ook wel eens de inhoud van een minibar er uit gezet om er m’n zelf meegebrachte bier in te kunnen koud houden). Dat de schrijver volgens zijn berekeningen moet stoppen met roken om nog voldoende tijd over te houden om alle dingen te doen die hij moét doen, kan ook te maken hebben met een werkelijk ervaren probleem van tijdstekort, maar ‘t is hoe dan ook het feit dat hij het allemaal eens voorrekent dat van Hoe deel je de tijd in een leuk verhaaltje met een goede pointe maakt. Dat taxichauffeurs een volksstam apart zijn is duidelijk, maar de ervaringen met de Italiaanse, joodse, Duitse of Franse exemplaren hoef je niet allemaal aan den lijve ondervonden te hebben om er een – geslaagde – karikatuur van te kunnen schetsen: “Een taxichauffeur is iemand die de gehele dag, in onmin met andere automobilisten van de menselijke soort, door het stadsgewoel rijdt – een bezigheid die onherroepelijk tot een hartinfarct of tot zenuwtoevallen leidt. Dientengevolge is hij nerveus en haat hij elk antropomorf schepsel. Hetgeen de radical chic ertoe brengt te beweren dat taxichauffeurs allemaal fascisten zijn. Dat is niet waar, de taxichauffeur laat zich niet in met ideologische kwesties: hij haat vakbondsmanifestaties, en niet om hun kleur maar om het feit dat ze de boel ophouden. Hij zou er ook de pest aan hebben als de Hitlerjugend voorbijmarcheerde. Al wat hij vraagt is een daadkrachtige regering die alle particuliere autobezitters tegen de muur zet en een redelijke avondklok instelt, te weten van zes uur ‘s ochtends tot middernacht.”

Nu goed, ik kan nog wel een tijdje blijven citeren, maar eindig graag met iets dat mij rechtstreeks aansprak: Hoe rechtvaardig je je eigen bibliotheek. Een vraag waarop een deel van Eco’s antwoord luidt: “Velen die zich in dezelfde situatie bevinden als ik – dat wil zeggen dat ze een nogal uitgebreide bibliotheek bezitten; hetgeen in ons geval betekent dat je er, als je ons huis binnenkomt, niet omheen kunt, ook al omdat er niets anders is – worden op eenzelfde schokkende wijze met voor de hand liggend gedrag geconfronteerd. De bezoeker komt binnen en zegt: ‘Wat een hoop boeken! Heeft u die allemaal gelezen?’ Aanvankelijk dacht ik dat je aan deze woorden uitsluitend mensen kon herkennen die niet zo vertrouwd zijn met het boek en slechts gewend zijn aan een paar plankjes met vijf detectives en een meerdelige jeugdencyclopedie. Maar de ervaring heeft me geleerd dat ook mensen van wie je dat helemaal niet vermoedt dergelijke dingen zeggen. Wel kan gezegd worden dat het altijd gaat om mensen die een boekenplank beschouwen als een opbergplek voor gelezen boeken en die een bibliotheek niet beschouwen als een onontbeerlijk hulpmiddel bij het werk, maar daarmee zijn we er nog niet. Volgens mij raakt iedereen bij het zien van veel boeken vervuld van een angstig ontzag voor kennis en glijdt onherroepelijk af naar bovengenoemde vraag, waarin zijn gekweldheid en zijn schuldbewustzijn tot uitdrukking komen. Het punt is dat je op de opmerking: ‘U heeft altijd op alles een antwoord’ kunt reageren met een glimlachje en hooguit, als je vriendelijk wilt zijn, met ‘Leuk gevonden!’ Maar de vraag over de boeken dient beantwoord te worden, terwijl je kaaklijn verstrakt en straaltjes koud zweet je langs de ruggegraat lopen. Ooit bezigde ik het minachtende: ‘Ik heb er nog geen een van gelezen, waarom zou ik ze anders hier hebben staan?’ Maar dat is een gevaarlijk antwoord omdat het een evidente reactie uitlokt: ‘En de boeken die u wel heeft gelezen, waar staan die dan?’ Beter is het standaardantwoord van de etnomusicoloog Roberto Leydi: ‘En wel meer dan deze, mijnheer, heel wat meer,’ dat de tegenstander doet verstijven en in een staat van stomme bewondering onderdompelt. Maar ik vind het onbarmhartig en intimiderend. Ik ben nu overgestapt op de woorden: ‘Nee, dit zijn de boeken die ik deze maand nog moet lezen, de andere staan op de universiteit’, een antwoord dat enerzijds blijk geeft van een sublieme ergonomische strategie en de bezoeker er anderzijds toe aanzet zo snel mogelijk weer te vertrekken.”

Een andere mogelijkheid is uiteraard geen onuitgenodigde bezoekers binnen te laten. Da’s de mogelijkheid die ik al m’n hele leven gebruik. Als compensatie voor dat beetje ‘asociaal’ zijn – wie me zelf uitnodigt, hoeft ook niet verbaasd te zijn dat ik zeer geïnteresseerd ben in zijn bibliotheek (en me bij mezelf sterk verbaas als die geheel afwezig blijkt te zijn) – deel ik dan een paar keer per week een boekbespreking met mijn, aheum, talloze lezers. Daar heeft u meer aan, daar heb ik minder last van, en af en toe gaat u nog met een goede tip naar huis (zonder bij mij voor een gesloten deur gestaan te hebben). Zoals: zorgen dat u dat boek vindt (al dan niet in z’n volledige versie) en lezen maar.

Björn Roose

vrijdag 11 april 2025

In quarantaine – Wladimir Maximow (boekbespreking door Björn Roose)

Kolyma - Verhalen uit de Goelag Archipel – Varlam Sjalamov (boekbespreking door Björn Roose)

Ik zal allicht nooit meer een boek over een epidemie kunnen lezen zonder aan het compleet van de pot gerukte ‘beleid’ terug te denken dat bijna wereldwijd rond covid-19 werd gevoerd, een beleid dat ik – dat zeg ik met trots – zoveel mogelijk gesaboteerd en waar dat niet mogelijk genegeerd heb, een feit waaraan niemand in mijn nabije of verdere omgeving dood is gegaan, maar In quarantaine is ondanks de titel géén boek over een epidemie. “De Aziatische of Indische cholera” waarvan in het inleidende uittreksel uit “Het encyclopedisch woordenboek van F.A. Brockhaus en I.A. Jefron” sprake is, eist voor zover ik weet geen enkel slachtoffer aan boord van de trein waarin en waarrond zich dit boek afspeelt, maar is slechts de setting die de auteur heeft toegelaten een raamvertelling op te zetten waarbinnen zich een hele hoop andere verhalen afspelen. Een beetje zoals de Decamerone van Giovanni Boccacio dus, met dit verschil dat die hele hoop andere verhalen niet altijd verteld worden, maar ook soms meegemaakt door de passagiers van de vanaf de eerste pagina van het verhaal stilstaande trein.

Een hele hoop andere verhalen die losjes aaneengerijgd worden door het koppel bestaande uit de ik-figuur uit het eerste hoofdstuk, Boris, en Maria, een koppel dat op zijn beurt, net zoals de mensen rond het koppel, weer aaneengerijgd wordt door Ivan Ivanovitsj, een figuur die je nog het best kan omschrijven als een magiër, zij het een die niet loopt te pronken met zijn kunsten, maar alleen geïnteresseerd is in het eindresultaat ervan: “Wie is die man van onbestemde leeftijd, met dat onbestemde uiterlijk, die mij zo agressief maakt? Je zou hem voor een succesvolle lector kunnen houden, voor een zakenman of zelfs voor een middelmatige filmregisseur en pas als je hem aandachtig opneemt, begin je te begrijpen dat hij niets van dat alles is”, denkt Boris ergens in het tweede hoofdstuk, maar misschien is “filmregisseur” nog niet zo’n slechte benaming. Een “filmregisseur” die als een deus ex machina de personages toelaat te ontsnappen aan de dagdagelijkse werkelijkheid van het communisme, zelfs al doen de meesten van hen geen moeite om ver weg te geraken van de stilstaande trein die – mijn gedachten daarover zijn zoveel waard als die van een ander – mogelijk symbool staat voor datzelfde communisme dat even, gevangen in een (bad pun intended) cordon sanitaire, niet verder kan denderen. Een situatie die zelfs toelaat dat Boris zich verplaatst doorheen z’n bloedlijn vanaf de kerstening van Rusland tot bij zijn vader en zo terug tot bij zichzelf. Een kerstening die op haar manier dan weer doet denken aan de ‘bekering’ tot het communisme: “Ilja kon en wilde zich niet verzoenen met het idee dat men om zo iets onzinnigs als de eed van de vorst bij Korsoen in gemoede het geloof van zijn vaderen kon verzaken dat Rusland zo lange jaren had behoed voor rampspoed en invallen. Weliswaar had reeds voordien Vladimirs grootmoeder Olga zich omringd met profeten uit den vreemde, en zwakken en onverstandigen met het kruis en gebeden bewerkt, maar haar ijveren had geen noemenswaardige vruchten afgeworpen. Het gewone volk bleef zijn eeuwenlang beproefde toeverlaten trouw. Maar nu werden de afgoden daadwerkelijk bedreigd met een spoedige, onafwendbare ondergang (…)”. Een kerstening die begint met het absolute voornemen van genoemde Ilja om zich niet van het juiste pad te laten afbrengen, maar eindigt met zijn opname in de lijn van de Chramovs (zoiets als ‘Vanderkerke’) en het voortbrengen van nazaten die trouw de kerk en/of het regime dienen, waar ze kunnen zelfs een stevig duwtje in de rug geven.

Ook Ivan Ivanovitsj heeft bij momenten iets priesterlijks over zich, overigens, maar laat duidelijk zijn dat de in 1930 in Moskou geboren en in 1995 in Parijs (waar hij na de gebruikelijke opsluiting in een psychiatrische instelling heen mogen emigreren was) overleden dissident Maximow in dit oorspronkelijk in 1973 verschenen In quarantaine, ondanks een duidelijke voorliefde voor christelijke idealen geen onafgebroken pleidooi voor het échte christendom houdt. Met het personage Gersjenzon komt hij bijvoorbeeld al in het vijfde hoofdstuk in de typisch joods-russische subcultuur terecht, een subcultuur die ook bekend is van pakweg Fiddler on the roof, of toch van de verhalen van Solomon Naumovich Rabinovich waarop die musical gebaseerd was. En bij de daarbij horende humor: “Hebt u de film Chauffeurs van de duivel gezien? Zal ik u zeggen dat vergeleken met ons hun rit gewoon de Dans van de kleine zwaantjes was uit de opera de Notenkraker van de componisten Rimskij en Korsakov.” Als ik u moet wijzen op de fouten in die laatste zin, dan is die humor wellicht niet aan u besteed, maar neemt u dan in ieder geval van mij aan dat hij er wel degelijk is, net zoals de acteurs Oleg Jeltsov en Jeanne Kroetinskaja in de volgende wagon, of de oplichter Ljova Balykin in het daar weer op volgende hoofdstuk. Balykin, zijnde een oplichter die zich, ondanks zijn arrestaties en kampbelevenissen (“twee maanden later hielp ik reeds de staat het socialisme opbouwen in de bossen van Archangelsk”), thuis voelt in communistisch Rusland: “Zoals u misschien weet, geachte toehoorders, koestert ons grootse volk, onze opmerkelijke sovjetneushoorn, een uitzonderlijke hartstocht voor allerlei plannen en projecten. De Stille Oceaan leegpompen in de Atlantische of bijvoorbeeld gladiolen kweken binnen de poolcirkel, dat is eten en drinken voor hem, daaraan werkt hij met inzet van al zijn krachten. Niet het resultaat, maar het grandioze van het idee, de grootsheid van zijn taak brengt hem in vervoering. Terwijl er daar niet eens gras wil groeien! Gewoon werken is niets voor hem. Dat werk aan de basis vindt hij vervelend en langdradig. Hij tracht meteen, in één klap alles te krijgen. Daarom staat de loterij hier ook zo in aanzien. Voor zakelijke berekeningen is hij niet te porren, al dat gecijfer hangt hem de keel uit. Maar suiker uit zaagsel of diamant uit samengeperste koeiemest, ja dat is het! Daarin wil hij huilend van vreugde zijn bloedeigen geld steken en je dan nog bedanken voor het in hem gestelde vertrouwen. Hierop, op die kinderlijke poëzie van hem, had ik mijn berekeningen gebaseerd.”

Maar er is zoveel meer. Of beter: er zijn er zoveel meer. Personages, that is, maar ook wijze lessen. Over ervaring bijvoorbeeld: “Kennelijk is de bittere ervaring van één volk niet voldoende voor de mensheid. Laat iedereen in zijn geest zelf de herinnering aan zijn eigen slaafwording optekenen opdat niemand meer hetzij zelf in verleiding komt, hetzij zijn nakomelingen de wet wil voorschrijven.” Of over het belang van woorden: “(…) als corrector op de redactie zag ik een zetfout over het hoofd in een commentaar bij de redevoering van de leider op het 19e partijcongres. In plaats van: ‘Zijn rede klonk als een dreigende waarschuwing aan de ophitsers van een nieuwe oorlog’ stond er ‘van de ophitsers’. Dit ene voorzetseltje heeft me heel wat jaren van mijn leven gekost.” Of, ten slotte, een les die revolutionaire zeloten nooit schijnen te leren: “Mensen als u zijn nodig zolang de strijd om de macht aan de gang is. Na de omwenteling bent u niet meer nodig, uw verleden zal de nieuwe bazen aan hun verplichtingen herinneren, en welke machthebber is zijn schuldeisers welgezind?”

Ik haal er slechts hier en daar wat uit, uit deze meer dan driehonderd bladzijden lange reis tussen “droom en werkelijkheid”, “delirium en realiteit” die Boris en Maria meemaken, een reis die hen beiden niet alleen door de trein, maar ook door de geschiedenis van Rusland brengt en ten slotte weer bij mekaar, maar dat belet niet dat het boek ook als geheel zeker de moeite van het lezen waard is.

Björn Roose

dinsdag 8 april 2025

Pélléas en Mélisande – Maurice Maeterlinck (boekbespreking door Björn Roose)

Pélléas en Mélisande – Maurice Maeterlinck (boekbespreking door Björn Roose)

Ik heb wel eens vaker boeken van Nobelprijswinnaars gelezen (in het bijzonder uiteraard van winnaars van de Nobelprijs voor Literatuur) en ze niet altijd even goed gevonden, maar met Pélléas en Mélisande van Maurice Maeterlinck was dat laatste geen overdreven zwaar risico: deze bij De Morgen-Bibliotheek Nobelprijs Literatuur uitgegeven editie, die ik over twee jaar heen las (een stuk op 31 december 2024, een stuk op 1 januari 2025), telt namelijk, Voorwoord van de vertaalster inbegrepen, amper negentig bladzijden, en da’s het soort omvang waarbij ik het nog wel volhoud tot het einde, zelfs al lijkt het boek nergens naar.

Wat ik overigens niet beweer. Net zomin als dat de Nobelprijs die Maeterlinck (een in het Frans schrijvende Vlaming, dus perfect om als ‘belg’ die Nobelprijs aan te geven) kreeg wat dan ook met dit werk te maken had, al deden ze bij De Morgen in 2002 niet erg hun best om enige illusies daaromtrent in de kiem te smoren. Niet dat Wikipedia een ten allen tijde betrouwbare bron van kennis is, maar de schrijvelaars daar beweren zelfs min of meer dat Maeterlinck die prijs te danken had aan zijn debuut als toneelauteur in 1889, La Princesse Maleine, en dat hij dus tussen dat jaar (waarin overigens ook zijn eerste dichtbundel verscheen, Serres chaudes) en 1911 niks produceerde dat méér het prijzen waard was: “In 1889 werd zijn toneeldebuut La Princesse Maleine geprezen door Octave Mirbeau, die recensies schreef voor Le Figaro, en zijn faam was meteen gemaakt. Voornamelijk door de impact van dit werk werd hij in 1911 bekroond met de Nobelprijs voor Literatuur (...)”.

Niks, dus ook niet Pélléas et Mélisande, het toneelstuk dat in 1892 het licht zag, zelfs al was de officiële uitleg van het Nobelprijscomité dat hij de prijs kreeg “als erkenning voor zijn veelzijdige literaire bezigheden en in het bijzonder voor zijn drama’s, die zich onderscheiden door een overvloed aan verbeelding en poëtische verfijndheid die, soms onder het mom van een sprookje, een grote bron van inspiratie zijn, terwijl ze tevens op mysterieuze wijze een beroep doen op de gevoelens van de lezer en diens verbeelding stimuleren”. Nu ga ik niet zeggen wat dit boekje bij mij stimuleerde, maar het bleek in ieder geval “een grote bron van inspiratie” voor een aantal artiesten. Claude Debussy maakte van het stuk zijn enige opera, Arnold Schönberg bouwde het om tot een symfonisch gedicht, William Wallace (de componist, niet de man die later tot Braveheart werd omgetoverd) maakte er een suite van, Gabriël Fauré (in 1898) en Jean Sibelius (in 1905) schreven er toneelmuziek voor, en onder andere Sarah Bernhardt (over wiens bestaan ik voor het eerst leerde door strips van Lucky Luke te lezen, ere wie ere toekomt) speelde het stuk (of toch een rol erin).

En toch is het zo saai als het groot is. “Jacht makend op een everzwijn verdwaalt prins Golaud in een woud, waar hij bij een bron de wonderschone, verlegen Mélisande ontmoet, prinses uit een vreemd land”, staat op de achterflap te lezen, gevolgd door “Hij neemt haar mee naar huis en trouwt met haar”. Zeer voorspelbaar tot op dat moment, maar dat wordt helaas niet minder: “Gelukkig wordt Mélisande niet, wel verliefd op de jongere broer van Golaud, Pélléas”. Waarna – dit is per slot van rekening een soortement klassiek drama – uiteraard alleen maar dit kan volgen: “Als Golaud erachter komt, wordt hij bevangen door jaloezie, en in een vlaag van woede doodt hij zijn jongere broer en verwondt Mélisande zo ernstig dat ook zij overlijdt.” Op Wikipedia kom je ook nog te weten dat Mélisande sterft op het kraambed, wat het allemaal nog wat dramatischer maakt, maar helaas niet interessanter. Een scène waarin Mélisande in gezelschap van Pélléas haar ring verliest in een bron ter illustratie:

Pélléas: “Wees toch voorzichtig! Wees voorzichtig! – ge zult in het water vallen! – Waar speelt ge mee?”

Mélisande: “Met de ring, die hij mij heeft gegeven…”

Pélléas: “Pas op; ge zult hem verliezen…”

Mélisande: “Neen, neen; ik ben zeker van mijn handen…”

Pélléas: “Speel toch zo niet boven een water, dat zo diep is…”

Mélisande: “Maar mijn handen beven niet.”

Pélléas: “Wat schittert die ring in de zon! – Werp hem toch zo niet in de hoogte…”

Mélisande: “O!…”

Pélléas: “Is hij gevallen…”

Mélisande: “Ja, hij is in het water gevallen!…”

Pélléas: “Waar is hij? Waar is hij?…”

Mélisande: “Ik zie hem zakken…”

Pélléas: “Ik geloof dat ik hem zie schitteren…”

Mélisande: “Mijn ring?”

Pélléas: “Ja, ja; daar beneden…”

Dat is toch een dialoog - later nog gevolgd door een soortgelijke waarin Mélisande Rapunzelgewijs haar haren uit een toren laat hangen en dan verschiet dat haar vrijer daar misbruik van maakt - die je na twee lijnen al tegensteekt? Een dialoog die strontvervelend én ergerniswekkend is? Een dialoog die de vertaalster, Ninette de Vries, ons, samen met de rest van dit toneelstuk best mocht bespaard hebben, zelfs al fabriceerde ze die dan al in 1892 (De Morgen vond het ook niet nodig naar een nieuwe vertaler op zoek te gaan) en voorzag ze die van een inleiding beginnend met deze hijgerige paragraaf: “De werken van den Belgischen schrijver, Maurice Maeterlinck, wiens naam als talentvol auteur gevestigd is geworden door het werk, waarmede hij als overwinnaar getreden is uit het strijdperk, ten vorigen jare in België geopend voor de hedendaagsche letterkundigen – ‘La Princesse Maleine’ – trokken mij, bij de lezing er van, zoozeer aan, dat de gedachte bij mij opkwam de vertaling er van te ondernemen, om zoodoende tot de verspreiding er van onder het Nederlandsch lezend publiek het mijne bij te dragen.” Een vertaalster die ook ín het stuk draken van zinnen produceerde als “Bij de twaalfde slag, schrikte het opeens, en loopt als een blinde tegen een boom”, “Maak de ogen toe en tracht wat te slapen”, “Neen, neen; ik wil niet dat ge je zo vermoeit”, of “Ik wist niet dat je zo schoon waart!”.

Kort samengevat: Pélléas en Mélisande is een boekje om snel weer te vergeten. En als er nog ooit eens een ‘belg’ de Nobelprijs voor Literatuur wint, kunnen we maar beter hopen dat hij niet uit hetzelfde vaatje zal tappen als Maurice Maeterlinck.

Björn Roose

vrijdag 4 april 2025

Duin – Frank Herbert (boekbespreking door Björn Roose)

Duin – Frank Herbert (boekbespreking door Björn Roose)

Behalve dat Duin (of Dune, zoals het in het Engels heet) voor zover ik me kan herinneren het boek met de kortste titel is dat ik ooit besprak, moet ik aan het begin van deze – vermoed ik op dit moment – korte bespreking nog een paar dingen melden.

Ten eerste: ik heb noch Denis Villeuneuves Dune noch diens Dune: Part Two gezien en heb ook geen neiging daarin verandering te brengen. Niet omdat ik tegen het idee an sich ben, maar omdat er ná Duin, achteraf vaak Duin – Eerste boek genoemd, nog vijf sequels komen: Duin Messias, Kinderen van Duin, God-Keizer op Duin, Ketters van Duin en Duin Kapittel. Ik heb geen van die vervolgverhalen gelezen, maar wie dit eerste boek gelezen heeft – eventueel met inbegrip van de Aanhangsels over De ecologie van Duin, De godsdienst van Duin, de beweegredenen en doelstellingen van de Bene Gesserit, de bloemlezing uit de Edele Geslachten, en Termen van het keizerrijk -, weet ook dat dat boek niet het hele verhaal bevat. En als ik niet het hele verhaal gelezen heb, dan wil ik de film niet zien, om de eenvoudige reden dat de film vaak, op z’n zachtst gezegd, een ánder verhaal vertelt dan het boek en ik mijn lezing van het boek (of in casu de boeken) niet wil laten beïnvloeden door het zien van de film (in casu de films).

Ten tweede: ik laat voorlopig even de genoemde vervolgverhalen liggen waar ze liggen. Onder andere omdat ik het derde boek op dit moment nog niet in mijn bezit heb en niet van plan ben daar haast mee te maken. De andere vijf boeken zijn ergens in 2015, dus een aantal jaren vóór de hernieuwde hype (met behalve de reeds genoemde films ook strips en videospelletjes) rond het verhaal begon, samen in mijn bezit gekomen, dat ene boek zal er ook nog wel eens in komen. Voor u, als lezer van boekbesprekingen, heeft dat alvast het voordeel dat u niet overvoerd raakt met mijn vertelsels over deze zanderige verhalen.

Ten derde: ik heb géén plannen om, zelfs niet als ze toevallig op mijn weg zouden komen, de boeken van Brian Herbert, zoon van Frank, te kopen. Zoals ik ook al meegaf bij mijn bespreking van Reisdoel: menselijk brein van Isaac Asimov heeft zoon Brian immers een imperiumpje opgebouwd op de faam van zijn vader door samen met een andere science-fictionschrijver, Kevin J. Anderson, eerst drie prequels op diens Dune-serie te fabriceren, dan nóg eens drie die veel eerder in de tijd gesitueerd zijn, dan nog eens een stuk of zes boeken (ik ben de tel ergens kwijt geraakt) die zogezegd tussen de verschillende boeken van zijn vader in te situeren zijn, en dan opnieuw drie prequels, wat ‘s mans goed recht is, maar mij tot de – mogelijk voorbarige – conclusie leidt dat de ‘commerce’ het al lang overgenomen heeft van de kwaliteit. Ik volg in de stripwereld ook wel een paar series die overgegaan zijn naar andere tekenaars en/of andere scenaristen, maar ook daar haak ik van af als ik het sop niet meer de kolen waard vind, en strips nemen minder plaats in beslag dan boeken.

Ten slotte: ik lees wel eens vaker science fiction en kan, omdat het toch een beetje een niche is, niet nalaten om het werk van de ene te vergelijken of minstens in verband te brengen met het werk van de andere. Ik noemde hierboven al Isaac Asimov, toch wel mijn favoriet onder de science-fictionauteurs, wiens Foundation-trilogie ik eerder besprak, en vergelijken met zijn werk ligt eigenlijk voor de hand. Tim O’Reilly, onder andere bekend van het bedenken van de term ‘Web 2.0’, maar in 1981 ook schrijver van een monografie over Frank Herbert (zijn eerste boek, trouwens) vond dat in ieder geval óók. Hij zei dat Dune “duidelijk een commentaar op de Foundation-trilogie” was, waarbij “Herbert gekeken had naar dezelfde denkbeeldige situatie die Asimovs klassieker uitlokte – de ondergang van een galactisch imperium”, maar dan met “andere vooraannames” en “radicaal andere conclusies”. “The twist he has introduced into Dune is that the Mule, not the Foundation, is his hero”, voegt O’Reilly daar nog aan toe, waarmee kenners van de Foundation-serie (of zelfs alleen maar van de trilogie, want Asimov heeft zelf voor een hele serie prequels en sequels op die trilogie gezorgd) zich meteen een beeld kunnen vormen van het hoofdpersonage van dit eerste boek, Paul Atreides. Een hoofdpersonage dat mij dan weer deed denken aan bepaalde figuren uit Het veelkleurig land van Julian May (van wie ik altijd gedacht heb dat het een man was, maar die bij opzoekingswerk voor deze bespreking een vrouw bleek te zijn), ook al een science-fictionserie (bestaande uit vier delen, maar gevolgd door nog eens vijf onder een andere noemer), al was die laatste (als ik me dat goed herinner, want het is vele jaren geleden – van lang voor ik boekbesprekingen schreef – dat ik ze gelezen heb) volgens mij duisterder qua inslag dan Duin.

Waarmee ik toch zo’n beetje de langste inleiding tot een vermoedelijk korte boekbespreking ooit moet geschreven hebben. Wat niet erg is omdat ik over de inhoud van dit boek nauwelijks ga uitweiden. Met enige moeite zou ik die dan ook samen kunnen vatten als: ‘Hertog krijgt gebied van keizer, maar keizer spant op de achtergrond samen met de voormalige leenheer om hem dat gebied terug af te nemen, en slaagt daar ook in. De zoon van de hertog lukt het echter om samen met zijn moeder te ontsnappen, hij sluit zich aan bij een bende outlaws, en kan samen met hen zijn wettig erfgoed terug veroveren.’ Een beetje kort door de bocht uiteraard, maar het geeft toch aardig weer wat er in die ietsje meer dan vijfhonderd bladzijden gebeurt en het wijst ook op een duidelijk verschil met de verhalen van Asimov: hertogen en tutti quanti zijn wel degelijk spelers in dit verhaal, en ze gaan mekaar ook nog te lijf met zwaarden, pijlen, enzovoort. Wat niet belet dat ze - als het “Gilde” dat toestaat - zich met ruimteschepen verplaatsen van de ene planeet naar de andere, zichzelf, voertuigen en gebouwen kunnen uitrusten met een soort van elektronische schilden, machientjes hebben om, bijvoorbeeld, zichzelf een beetje te helpen leviteren, en vrij massaal aan de drugs zijn (het belang dat de keizer in de planeet Duin schept, is dan ook het daar kunnen vinden van die drugs, specie genaamd). Een beetje een eigenaardige mix dus, maar wel een die prima werkt.

Voeg daar de uit een halve bij mekaar gefantaseerde bibliotheek gehaalde citaten van Prinses Irulan (dochter van de reeds genoemde keizer) aan toe, mensen die met je gedachten kunnen knoeien, wat fraaie beelden van de woestijn, monsterlijke wormen, een stam die een godsdienst aanhangt die ergens het midden houdt tussen zen-boeddhisme en islam (inclusief sharia en shaitan), en een stukje wetenschap over ecologie-terravorming, en je hebt een werkzaam recept voor wat een pracht van een avonturenverhaal kan worden en dat ook simpelweg is. Bad guys zijn bij Frank Herbert echt bad, good guys zijn niet echt good, de filosofie zit minder over het verhaal verspreid dan bij elk van Asimovs verhalen het geval is (al was Frank Herbert filosofisch zeker een interessant figuur en zijn er zelfs critici te vinden die hem enig gedram op dat gebied verwijten), maar als een regisseur iets aannemelijks weet te maken van de gedachtenprocessen van de “mentats”, van Paul en van zijn moeder Jessica (en het aannemelijk verfilmen van gedachtenprocessen lijkt een van de moeilijkste zaken in de filmwereld), dan is alvast dit eerste boek uit de serie met de moderne technische middelen (en genoeg financiële middelen) perfect verfilmbaar (al kan het dan nog steeds een gedrocht worden als de tv-serie rond de Foundation).

Een boek dat goed is voor een vele uren durende ontsnapping naar een ander universum dus.

Björn Roose