dinsdag 19 november 2024

Buiten de tijd – Larry Niven (boekbespreking door Björn Roose)

Buiten de tijd – Larry Niven (boekbespreking door Björn Roose)

“Larry Niven, een van de jongere science-fiction auteurs, heeft in Nederland langzamerhand grote bekendheid gekregen. Hij won reeds enkele malen belangrijke sf-prijzen, zoals de Nebula en Hugo Award.” Dat staat althans op de achterflap en dat laatste, dat van die “Nebula en Hugo Award”, is ook voldoende om een science-fictionliefhebber (en dat ben ik wel een beetje, al uit zich dat niet door de grote hoeveelheden science fiction in mijn bibliotheek) te overhalen om een boek te kopen.

Zelfs al dateert dat boek intussen uit het verre verleden (het werd in 1977 uitgegeven bij Elsevier en verscheen een jaar eerder onder de titel A World out of Time in het Engels), de Nebula Awards worden nog altijd ieder jaar uitgereikt door de Science Fiction and Fantasy Writers of America voor de naar hun mening beste science-fiction- of fantasyboeken die in het voorgaande jaar werden uitgegeven in het Engels in de Verenigde Staten (ook vertaald werk kan kandidaat zijn). En wie weet dat daar tussen 1966 (het jaar van oprichting van de organisatie) en 1980 (na die jaren duiken er – eerlijk is eerlijk – voor mij vooral onbekende auteurs op in de lijstjes) alleen al in de categorie Best Novel (er zijn onder andere ook prijzen voor Best Novella en Best Novelette, want er worden in het genre zéér veel korte verhalen uitgebracht) prijzen zijn gegaan naar auteurs als Frank Herbert (Dune), Samuel R. Delany, Robert Silverberg, Isaac Asimov (u toch ongetwijfeld bekend), Joe Haldeman (wiens The Forever War tekenaar Marvano in de jaren tachtig schitterend verstripte), Frederik Pohl, en Arthur C. Clarke (u sowieso bekend van A Space Odyssee), weet ook dat die prijs een keurmerk is (of minstens in die jaren was). Het feit dat Larry Niven, toen al 76 jaar oud, in 2014 benoemd werd tot Grand Master van de organisatie, de hoogste eer die je bij de Nebula Awards te beurt kan vallen, kan alleen maar getuigen van het feit dat hij ook ná die jaren een belangrijk auteur in het genre bleef, overigens.

En wat geldt voor de Nebula Awards geldt bij uitbreiding voor de Hugo Awards. Die prijzen (van de oorspronkelijke zeven categorieën doorheen de jaren weliswaar uitgebreid tot zo maar even zeventien) worden al uitgereikt sinds 1953 door de World Science Fiction Society op haar jaarlijkse World Science Fiction Convention, en gingen – waarbij ik me weerom beperk tot de categorie Best Novel – onder andere naar Robert A. Heinlein (die in Het getal van het beest zijn personages zelfs op zo’n conventie laat terechtkomen), Philip K. Dick, Clifford D. Simak, Frank Herbert (weerom voor Dune), Roger Zelazny, Isaac Asimov (ja, hallo, natuurlijk), en in recentere jaren bijvoorbeeld ook J.K. Rowling (wiens Harry Potter toch minstens als fantasy kan beschouwd worden) en met terugwerkende kracht (de zogenaamde Retro-Hugo’s) ook aan ten onrechte in vroegere jaren overgeslagen auteurs als A.E. van Vogt en Ray Bradbury. Larry Niven werd in genoemde categorie acht keer genomineerd en won één keer, zijnde in 1970, voor de eerste episode van zijn Ringworld-serie, maar werd ook verschillende keren genomineerd in de categorieën Best Novella, Best Novelette (waarin hij met The Borderland of Sol de prijs kreeg in 1976), en Best Short Story (die hij zowel in 1967, 1972, als in 1975 won), waarbij de Hugo Awards dus zeker niet moesten onderdoen voor de Nebula Awards: daar werd Niven vier keer genomineerd in de categorie Best Novel en won hij die één keer (in 1971, ook al met Ringworld), één keer in de categorie Best Novelette, en drie keer in de categorie Best Short Story, zonder evenwel iets te winnen in die laatste twee categorieën.

Enfin, dat doet er eigenlijk allemaal niet toe: zelfs al had de auteur de Nobelprijs voor de Literatuur gewonnen (iets wat een science-fictionschrijver nooit overkomen is, tenzij je William Goldings Heer der vliegen als dusdanig zou beschouwen – een kwestie waarover klaarblijkelijk science-fictionauteurs Kingsley Amis, Brian Aldiss en C.S. Lewis ooit discussieerden), dan zou ik me nog niet gedwongen voelen Buiten de tijd positiever te benaderen dan als het een volkomen onbekend boek van een dito auteur zou zijn. Als ik dus zeg dat Buiten de tijd behalve een geslaagd science-fictionwerk ook een zeer grappig verhaal is, dan meen ik dat ten zeerste. Als ik zeg dat Niven daarmee excelleert in een genre dat bijvoorbeeld ook de Vlaming John Vermeulen heeft beproefd in zijn De binaire joker, dan is dat oprecht. En dat ik de link tussen Niven en Vermeulen nu pas – bij het schrijven van deze bespreking dus – leg, is eigenaardig want het gevecht dat hoofdpersonage Corbell moet leveren met zijn boordcomputer heeft toch wel wat weg van het gevecht dat Vermeulens hoofdpersonage moet leveren met zijn boordcomputer. Met dat verschil dat dat gevecht bij Niven slechts één van de thema’s is, dat de boordcomputer in een groot deel van het verhaal nergens te bespeuren is (wat wel zo handig is, want die boordcomputer wordt anders, zoals bij Vermeulen, iets te veel een deus in machina), en dat in Buiten de tijd dan wel sprake is van een verplaatsing door de ruimte (zoals in De binaire joker), maar voornamelijk van een enorme verplaatsing door de tijd. Met alle, al dan niet human induced, gevolgen voor planeet Aarde en omgeving en het verdere leven van Corbell.

Het verdere leven of het volgende leven, want dat valt bij Corbell moeilijk te zeggen. Het boek begint dan ook met een naar sprookjes refererende zin die je tegelijkertijd nooit in een sprookje zal lezen: “Er was eens een dode.” Met daar meteen achteraan: “Tweehonderd jaar lang lag hij al te wachten in een doodskist met een bijpassend etiket erop, gevat in een laag vloeibare stikstof. Overal in zijn bevroren lichaam bevonden zich bevroren kankerhaarden. Hij was er beroerd aan toe geweest. Hij wachtte tot de medische wetenschap een manier zou vinden om hem te genezen. Hij wachtte tevergeefs. De meeste soorten kanker konden nu wel genezen worden, maar er bestond geen remedie tegen de miljarden celwanden die waren doorboord door uitzettende ijssplinters. Hij had geweten wat voor risico hij liep. Hij had toch maar gegokt. Waarom ook niet? Hij was stervende geweest. In de gewelven lagen meer dan een miljoen bevroren lichamen. Waarom ook niet? Ze waren stervende geweest.” Corbell is dus een soort van Buck Rogers, alleen heeft hij (zoals de oorspronkelijke Buck Rogers overigens) nooit de Aarde verlaten en valt hij, in tegenstelling tot die laatste, niet zonder kleerscheuren uit zijn diepvries te halen. Een nieuwe Corbell, althans zijn ‘persoonlijkheid’, het enige wat uit dat verhakkelde lijf nog wél te halen valt, krijgt daarom een nieuw lijf, dat van een misdadiger wiens ‘persoonlijkheid’ daar ergens in de toekomst gewist is, en ‘mag’ als dank daarvoor op z’n eentje, volgens een traject dat daartoe voorzien is door de (naamloze maar alles en iedereen overheersende) Staat, op zijn beurt naburige planeten gaan terravormen (met behulp van een zogenaamde “Bussard-stuwschep”), een klus die hem de rest van zijn nieuwe leven gaat bezighouden (“Corbell zou in scheepstijd maar tweehonderd jaar achter de rug hebben – maar dat betekende wel dat ze een soort koelslaaptechniek zouden toepassen”, een koelkast dus in plaats van een diepvries) en waar ze in die toekomst liever de toch al doden voor inzetten dan hun eigen mensen. Een klus waarover ik niet ga uitweiden, want die gaat – anders zou het maar een lullig verhaal worden – simpelweg niet door: Corbell heeft z’n eigen plannen, wil graag nog levend de Aarde terugzien, slaagt daar ondanks aanvankelijke tegenwerking van zijn ‘gehackte’ boordcomputer ook nog in (na tachtig bladzijden is hij weer ‘thuis’, een gegeven dat voor hem eigenlijk al niet meer bestaat van toen hij uit zijn diepvries kwam: “Corbell was overal thuis geweest – maar hier niet, en dat zou hij ook nooit zijn”), maar komt daarmee – terwijl hij toch al een aardig tochtje door de ruimte heeft gemaakt en daarbij ‘boldly’ is gegaan ‘where no one has gone before’ – pas helemaal in de problemen én de verre toekomst terecht. Zo ver dat mensen er verder geëvolueerd zijn, net zoals de planeet zelf en de omringende hemellichamen, al is dat bij die mensen nu ook weer niet zó ver dat ze fundamenteel veranderd zijn: als iets ze in de weg zit, en met iets dat van miljoenen jaren uit het verleden plotseling opduikt en de rust begint te verstoren is dat gewoon zo, dan aarzelen ze nauwelijks om het, nadat ze het bestudeerd hebben, om zeep te helpen. Én ze willen ook nog steeds neuken. De vraag die Corbell zich vóór zijn landing stelt, “Wat zou er drie miljoen jaar na nu op Aarde wonen?”, is wat dat betreft dus al snel beantwoord, en behalve van humor en science-fiction staat dit boek dus ook bol van achtervolgingen, terwijl de fysieke relaties dan wel eigenaardig zijn, maar ook hun plaats hebben in dit verhaal. Dat laatste ondanks de door het hoofdpersonage op een zeker moment vastgestelde feiten: “Zijn persoonlijke bezittingen waren geslonken tot een oud, verschrompeld lichaam (gestolen) en één plastic kredietschijf (ook gestolen). Hij ging er drie trappen mee af en toen naar buiten.” Iets wat ik nu ook ga doen – ‘t is mooi weer op het moment dat ik deze boekbespreking schrijf -, maar niet voor dat ik u aangeraden heb dit boek, mocht u het ergens op de kop kunnen tikken, zeker mee te nemen. Lichte lectuur – ondanks dat begin -, maar ook in staat je de tijd even te doen vergeten, dit Buiten de tijd.

Björn Roose

vrijdag 15 november 2024

De spiegel van Mercurius – Amélie Nothomb (boekbespreking door Björn Roose)

De spiegel van Mercurius – Amélie Nothomb (boekbespreking door Björn Roose)

Wegens een aantal weken verlof en het daar zeer snel op aansluitende overstappen naar een andere werkgever ben ik een viertal weken niet aan het schrijven van een boekbespreking toegekomen. Iets waarvan ú als lezer niet meteen wat dan ook ondervindt – ik had immers nog voor een tweetal maanden reeds geschreven boekbesprekingen in voorraad -, maar wat mij wel met een stroef gevoel in de ganzenveer (of in het klavier, maar dat klinkt helemáál niet) laat worstelen. Iets waarvan de lezers van Amélie Nothomb zich toch ook af en toe moeten afvragen of zij er nooit last van heeft.

Laat ons immers wel wezen: Nothomb is intussen achtenvijftig jaar oud (iets meer dan zes jaar ouder dan ondergetekende), maar was vorig jaar (in 2023 dus) met Psychopompos (Psychopompe in de oorspronkelijke, Franse versie) ook al aan haar achtendertigste boek toe. Geen dikke dingen allemaal (standaard telt een boek van haar zo’n honderdzeventig bladzijden), maar sinds het jaar (1992) waarin haar eersteling, Hygiène de l’assassin, drie jaar later uitgebracht onder de Nederlandse titel Hygiëne van de moordenaar, verscheen, heeft ze ook geen enkel jaar verstek laten gaan wat het aan de wereld toevertrouwen van weer een nieuw boek betrof. Een tempo dat uiteraard, ook qua aantal bladzijden, in Vlaanderen nog ruim overtroffen wordt door, pakweg, Herman Brusselmans, met dat verschil dat ik nog geen enkel van haar door mij gelezen boeken als bagger heb moeten afserveren (iets wat mij bij Brusselmans met zo ongeveer élk van zijn boeken sinds Zijn er kanalen in Aalst?, daterend van inmiddels zevenendertig jaar geleden, helaas wél gebeurd is).

Niet als bagger afgeserveerd en zelfs – weerom, net zoals met De hongerheldin, Zwavelzuur, Met angst en beven, en Peplos het geval was – aan te duiden als ergens zeer dicht in de buurt van schitterend. Niet gewoonweg ‘schitterend’ omdat er altijd wel kritiek te leveren valt en ik er de mens niet naar ben dat dan maar na te laten als er genoeg positieve dingen te vertellen zijn: een eulogie moet u van mij nooit verwachten en voor een elegie is Nothomb nog te zeer in leven. En toch: alleen al het feit dat Nothomb voor dit boek zowaar twéé eindes heeft geschreven, verdient enige lof, al was dat dan ook naar haar eigen zeggen, weergegeven in de Noot van de schrijfster die tussen die twee eindes in werd geplaatst, “niet de bedoeling”. Het ene einde is lichtjes sprookjesachtig – het loopt dan ook uit op een “happy ending” en het klassiek klinkende “Ze beleefden allebei nog een heleboel wederwaardigheden, maar zouden elkaar nooit verlaten” -, iets wat me minder in de lijn van Nothomb leek te liggen, maar desalniettemin niet voor een teleurstelling zou gezorgd hebben; het andere einde is misschien óók wel sprookjesachtig, maar dan enkel als gothic novels (een genre waarnaar Nothomb ook verwijst als ze haar personages laat spreken over boeken en daarbij Carmilla van Sheridan le Fanu noemt) eveneens als sprookjes dienen beschouwd te worden. Dat laatste einde beviel me meer omdat het gewoon nóg een laag psychologie toevoegt aan een verhaal dat psychologisch al zeer gelaagd (én geslaagd) is. En omdat het eigenlijk de gehele aan dat einde voorafgaande tussenkomst van het hoofdpersonage, de verpleegster Françoise, tenietdoet, daarmee het verhaal vertelt zoals het had kunnen zijn als die tussenkomst er niet geweest was, dus in essentie niet alleen een ander einde, maar ook een geheel ander verhaal oplevert. Die veertien bladzijden extra betekenen dus ook een tweede boek (een naar mijn aanvoelen béter boek), een tweede boek dat evenwel minder uit de verf zou gekomen zijn als het éérste einde er niet was geweest. Ik ben dus bereid aan te nemen dat Nothomb niet van in het begin voorzien had twee eindes te publiceren, maar kan alleen maar toejuichen dat ze dat wel degelijk gedaan heeft.

Wat kan en wil ik u verder nog meegeven? Wel, dat de tussenkomst van de verpleegster plaatsvindt op een eiland voor de Franse kust, alwaar “een oude man en zijn pleegdochter” op een aantal zeer discrete personeelsleden na zich geheel alleen teruggetrokken hebben. Om een dubieuze reden waarin de “pleegdochter” gelooft en waarvan de “oude man” de bewijzen in stand houdt door die niet te laten zien. De “spiegel” in de titel De spiegel van Mercurius geeft u ook al mee welk instrument (of het ontbreken van welk instrument op het eiland) daarin een hoofdrol speelt, waarmee die Nederlandse titel verklarender is dan de Franse, die simpelweg Mercure luidt. Aan de andere kant: Mercurius heeft weinig met dit verhaal te maken (slechts in één passage wordt er naar hem verwezen), maar zijn Franstalige tegenhanger Mercure dan weer wel, en zelfs als er in de Nederlandse titel gekozen zou zijn voor de oude benaming voor Mercurius, ‘Merkuur’, zou voor de meeste Nederlandstalige lezers de frank/euro niet gevallen zijn: ‘mercurius’ is een alternatieve naam voor kwik en antieke spiegels bestonden doorgaans uit een laag glas bedekt met een laag kwik, waarbij het spiegelen gerealiseerd werd door het kwik. Nothombs vaste vertaalster Marijke Arijs heeft dus met de titel gezorgd voor zowel een verwijzing naar de originele titel als voor verstaanbaarheid voor de gemiddelde Nederlandstalige (een categorie waartoe ik ook mezelf reken), wat toch een goed begin is.

Maar voor de rest houd ik wat de inhoud van dit boek betreft de lippen op mekaar. Het vierenzestig keer lezen, zoals Hazel, de “pleegdochter”, gedaan heeft met De Kartuize van Parma (door de vertaalster – iedereen maakt fouten - verkeerdelijk De Chartreuse van Parma gedoopt), zou wellicht meer dan overdreven zijn, maar De spiegel van Mercurius verdient het absoluut gelezen te worden. En niet alleen door “bepaalde kringen van kunstliefhebbers, literaire critici of filosofen (zoals Nietzsche)", kringen aan wie Marie-Henri Beyle (beter bekend als Stendhal) zijn boek opdroeg, maar door iedereen die een paar uurtjes tijd kan investeren in een, zelfs al ligt de psychologie er zeer dik op en komen er uitgebreide literaire discussies in voor, bijzonder vlot leesbaar boek. Zo vlot leesbaar dat er nauwelijks wat uit te citeren valt helaas, maar dit deel uit een scène waarin Françoise uit het kasteel op het eiland probeert te ontsnappen wil ik u toch niet onthouden: “Zoals in alle kamers van dit huis was er maar één raam, te hoog om erbij te kunnen. Françoise zette een stoel op de tafel, maar dat was nog veel te laag. Daarom gebruikte ze de boeken, zoals ze zich had voorgenomen. Ze pakte eerst de grootste en dikste, om een stabiele basis te krijgen: de verzamelde werken van Victor Hugo leenden zich daar uitstekend voor. Daarop kwamen compilaties van barokke poëzie, waarvoor ze Agrippa d’Aubigné dankbaar was. Na De Scudéry’s Clélie was Guy de Maupassant aan de beurt, zonder dat de bouwmeesteres besefte hoe ongerijmd deze combinatie was. De anachronistische trap werd verder opgebouwd uit de heilige Franciscus Salesius, Taine, Villon, madame de Staël en madame de La Fayette (met voldoening bedacht ze hoe prettig deze adellijke dames het zouden vinden om zich in elkaars gezelschap te bevinden), Portugese brieven, Honoré d’Urlé, Flaubert, Cervantes, Genji monogatari, Nerval, de Elisabethaanse verhalen van lady Amelia Northumb, Les provinciales van Pascale, Swift en Baudelaire – alles wat een ontwikkeld, gevoelig en romantisch meisje bij het begin van deze eeuw ingekeken moest hebben. Ze kwam net een tweetal boeken te kort om het raam te kunnen bereiken. Ze herinnerde zich dat De Chartreuse (sic) van Parma en Carmilla nog in de la van de commode lagen. Toen was de boekentoren hoog genoeg.” Escapistische literatuur in z’n puurste vorm dus. Of De spiegel van Mercurius dat óók is, hangt echter niet af van het al dan niet omvallen van die boekentoren.

Björn Roose


dinsdag 12 november 2024

Anders – Rita Geys (boekbespreking door Björn Roose)

Anders – Rita Geys (boekbespreking door Björn Roose)

U heeft nog nooit van Rita Geys gehoord, zegt u? Het zij u vergeven, ik had dat ook niet voor ik dit boekje toevallig tegenkwam. Veel heeft de in 1953 geboren Antwerpse niet geschreven: Alison… Alison…, haar in 1982 verschenen debuutroman, die haar meteen een prijs opleverde, werd twee jaar later gevolgd door voorliggend Anders, waarna er tot 1991 niets meer kwam. In dat jaar verscheen dan de gedichtenbundel (niet meteen een genre dat door het grote publiek gelezen wordt) Een vinger in het oog, en nog eens tweeëntwintig jaar later (in 2013 dus) een volgende gedichtenbundel De schaduw van de tijd. Aan dit tempo en gezien Geys intussen toch ook al 71 is, zou het al zeer moeten meevallen dat er nog ooit iets anders van haar gepubliceerd wordt, al moet gezegd worden dat ze in de jaren 1990 ook nog een aantal vertalingen verzorgde en doorheen haar carrière als journaliste achtereenvolgens redactrice en vervolgens eindredactrice bij De Standaard en De Standaard der Letteren was en vanaf het eind van de jaren 1990 ook eindredactrice bij Tertio, een christelijk weekblad dat ontstond in reactie op het ook officieel afstand nemen van de christelijke Vlaamsgezindheid van De Standaard toen deze onder leiding van Peter Vandermeersch het AVV-VVK weghaalde van de voorpagina (waarmee overigens alleen maar de symboliek aangepast werd aan de inhoud).

Enfin, da’s niet echt van belang voor dit boekje, tenzij dan in de zin dat het hoofdpersonage, Ellen Taelmans, óók journaliste is, zij het bij een niet nader genoemde krant. Een beroepsbezigheid waar we verder in dit een goeie zestig bladzijden dikke bij De Clauwaert vzw uitgegeven boekje niet veel meer over vernemen, behalve dat die beroepsbezigheid druk-druk-druk is, week- en weekenddagen, en dat het hoofdpersonage ‘overwerkt’ raakt. Of zoiets.

Of zoiets, inderdaad. Want de eigenlijke oorzaak van de toestand waarin Ellen Taelmans verzeild, een geestelijke toestand voor de duidelijkheid, wordt nooit echt… duidelijk. En ik ga ter zake ook niet proberen een en ander te verduidelijken, want dan kan u dit boekje wel overslaan. Onduidelijkheid is immers – ‘duidelijk’ ging ik schrijven, maar dat heb ik al gebruikt – overduidelijk waar Rita Geys naar gestreefd heeft en wel omdat het in het hoofd van Ellen Taelmans ook allemaal (hèhè) warrig is. En warrig blijft.

Je est un autre”, citeert ze Rimbaud aan het begin van dit boekje en alleen al de wisseling van standpunt – en toch weer niet – tussen Ellen Taelmans en de ik-verteller (óók Ellen Taelmans) verklaart waarom, maar of de ik-verteller nu last heeft van schizofrenie of van “black-out”, “geheugenverlies”, “amnesie (wat hetzelfde is maar geleerder klinkt)”, of “gewoonweg: mist”, toenemende “mist” zelfs, wordt niet helder (en dat lag allicht ook niet in de bedoeling van Geys). De ‘schizofrenie’ en de “mist” lijken aan mekaar gekoppeld, is in ieder geval de conclusie van het hoofdpersonage, wiens monoloog of enorm lang dagboekfragment, met voortdurende sprongen vooruit en achteruit in de tijd totdat je als lezer zélf niet meer weet ‘waar’ je bent, dit hele boekje eigenlijk is. Een monoloog waarin ze de stand van zaken probeert samen te vatten om uiteindelijk… nee, dat zeg ik niet. Want ook dát geeft te veel weg.

Misschien maar gewoon de tekst op de achterflap dan?: “In “Anders” denkt de ik-persoon, een journaliste, tijdens een slapeloze nacht na over haar reizen van de voorbije week, waarop ze telkens haar geliefde, de Amsterdamse universiteitsassistent Willem, ontmoet, onder meer op Zaventem, in Berlijn, Cleveland en Kent (Ohio). Maar hoe ze zich ook inspant, de precieze details van sommige van die reizen kan Ellen zich niet meer herinneren. Komt dit doordat ze te veel heeft gereisd binnen een te klein tijdsbestek, of omdat sommige reizen onmiskenbaar parallellen vertonen met andere reizen die ze vroeger heeft gemaakt? Ellen weet het niet. En dit niet-weten maakt van haar relaas meteen ook een psychologische zoektocht. De zoektocht van Ellen naar zichzelf en naar de waarheid, want: hoe gedroomd is de werkelijkheid, hoe werkelijk de droom?” Een achterflaptekst die er lichtelijk naast zit, volgens mij, maar goed, dan heeft u tenminste wat meer meegekregen over de inhoud. Een inhoud die behalve over de “mist” ook over de typisch bij verliefden opduikende symptomen gaat, trouwens, symptomen waarover bijvoorbeeld Alain de Botton het ook had in zijn Proeven van liefde. De vraag waarmee je als lezer dan ook boven alles blijft zitten is deze: is de verwarring bij het ik-personage ontstaan door haar verliefdheid of kruisen beide fenomenen ‘gewoon’ mekaars pad?

Björn Roose

vrijdag 8 november 2024

De Krimoorlog of De vernedering van Rusland – Orlando Figes (boekbespreking door Björn Roose)

De Krimoorlog of De vernedering van Rusland – Orlando Figes (boekbespreking door Björn Roose)

In juni 2023 besprak ik Emmanuel Waegemans’ in 2022 bij Davidsfonds verschenen boekje (amper honderdveertig bladzijden) De Russische Krim – Geschiedenis van een betwist schiereiland. Een boekje dat in z’n algemeenheid over die Krim ging, maar waarin (uiteraard, zou ik zeggen) toch een tweetal hoofdstukken gewijd zijn aan de Krimoorlog, diezelfde Krimoorlog waarover de hele meer dan zeshonderdvijftig bladzijden van Orlando Figes’ boek De Krimoorlog of De vernedering van Rusland gaan. Dat wil zeggen: de Krimoorlog van 1853-1856, niet de zogenaamde Russische annexatie van de Krim in 2014.

Die laatste wordt door wie dat goed uitkomt, door wie dat voor zijn narratief (kort samengevat als ‘Ruski’s slecht, wij goed’) kan gebruiken, maar al te makkelijk losgerukt uit elk historisch verband (‘Het is door Chroestsjov gegeven aan Oekraïne, dus het is van Oekraïne’), een handelswijze die voor elk werkelijk begrip van wat voor hedendaags nog bestaand conflict dan ook nefast is, een denkwijze waarvoor het lezen van dit boek een probaat geneesmiddel kan vormen. Niet omdat Figes zoals ‘iedereen’ die weigert in ganzenpas op te rukken tegen hedendaags Rusland een Russische trol zou zijn, een Putinversteher, een verrader, en weet ik wat nog allemaal, maar omdat hij als historicus gespecialiseerd in de Russische geschiedenis met dit boek een méér dan ‘deftig’ werk heeft afgeleverd, een werk waarin de ‘zaak’ langs alle kanten wordt bekeken (Figes schrijft ook zelf dat er “al veel boeken over de Krimoorlog geschreven” zijn, maar dat dit “het eerste [is] dat uitgebreid put uit Russische, Franse, Ottomaanse en Britse bronnen om de geopolitieke, culturele en religieuze factoren te belichten die elke grootmacht deden besluiten deel te nemen aan het conflict”), een werk ook waaruit (onder andere) blijkt dat het voor de hedendaagse Russen tot de quasi-onmogelijkheden behoort om, zoals - minstens officieel - wordt gewenst door het hedendaagse Oekraïne en zijn bondgenoten, de Krim op te geven (iets wat ook nooit in Chroestsjovs bedoelingen heeft gelegen: Oekraïne was op het moment dat hij als dictator besloot de Krim af te staan helemaal geen entiteit die los van Rusland kon bestaan). Dat Figes, die nog in december 2013 gepleit had voor een Oekraïens referendum over de mogelijkheid het land op te delen als alternatief voor een mogelijke burgeroorlog en militaire tussenkomst van Rusland, in juni 2023 (na zijn in 2022 ingegane emeritaat) plotseling begon te verkondigen dat Rusland volledig moest verslagen worden in de Russisch-Oekraïense oorlog, verhindert immers niet dat hij op de laatste bladzijden van dit in 2010 verschenen boek (de pagina’s 580 en 581, waarna – niet abnormaal in een geschiedkundige publicatie - nog zo’n zeventig bladzijden Noten en Register volgen) nog schreef: “De trotse gevoelens voor de helden van Sebastopol, de ‘stad van Ruslands glorie’, is vandaag de dag nog altijd van wezenlijk belang voor het nationaal bewustzijn, al ligt de stad nu in een ander land – Nikita Chroestsjov plaaste [sic] de Krim in 1954 onder het gezag van Oekraïne en in 1991, toen de Sovjet-Unie uiteenviel, werd Oekraïne een zelfstandige staat. Zoals een Russische nationalistische dichter schreef: Zelfs de ruïne van de wereldmacht / Die Rusland heet, schuwt paradoxen niet, / Want Sebastopol, onze grootste kracht, / Ligt nou niet echt op Russisch grondgebied. (Onbekend) Het verlies van de Krim betekende een zware klap voor de Russen, die na de teloorgang van de Sovjet-Unie toch al moeite hadden om trots te zijn op hun land. Nationalisten hebben campagne gevoerd om de Krim weer in Russische handen te brengen, niet in het minst de nationalisten in Sebastopol zelf, dat etnisch gezien een Russische stad is gebleven.”

En dat altijd geweest is, mag ik daar gerust aan toevoegen, waarmee ik vooruitloop op de geschiedenis die in dit boek wordt beschreven, een geschiedenis waarin meer dan tweehonderd bladzijden vooraf gaan aan het officiële begin van de Krimoorlog, maar waarover u ook al kon lezen in het bovengenoemde boekje van Emmanuel Waegemans.

Een geschiedenis ook die in vertaling, zoals u al merkte aan dat “[sic]” té vaak verstoord wordt door taalfouten. Waarmee ik niet gezegd heb dat Henk Moerdijk en Lieske Simon, de vertalers van dienst (de vertaling van de opgenomen Russische poëzie lag in handen van Meindert Burger), hun werk niet goed gedaan hebben, maar slechts dat de eindredactie beter had gekund.

Een geschiedenis echter vooral die verre van alleen in de besluitende bladzijden een les kan betekenen voor het heden: de parallellen tussen wat in de jaren 1850-1860 (en de jaren daaraan voorafgaand) en de jaren 2010-2020 op de Krim en daarrond gebeurd is en wéér gebeurt, zijn zó opvallend dat wie nu in ‘het Westen’ denkt dat hij ‘het probleem met Rusland’ definitief gaat oplossen, simpelweg niet anders kán dan de geschiedenis negeren óf wel verkondigt dat hij ‘het probleem met Rusland’ definitief gaat oplossen om geld, middelen en mensen te mobiliseren, maar in werkelijkheid een ander doel nastreeft, iets wat ook zo’n honderdvijftig jaar geleden schering en inslag was. Sterker nog, zelfs waar de lijnen op het eerste zicht, voorafgaand aan de Britse en Franse oorlogsverklaringen aan het adres van Rusland, niét parallel lijken te lopen, waar je de indruk krijgt dat de zaken er nu anders voor staan dan toen, blijken ze op het einde van het verhaal, zeg maar vanaf Hoofdstuk 12, Parijs en de nieuwe orde, dat samen met de Epiloog – De Krimoorlog als mythe en als herinnering de laatste negentig bladzijden van het verhaal uitmaakt, wél weer in een parallelle bedding terecht te komen. De bladzijden over de eigenlijke Krimoorlog, een oorlog die bijna geheel en al uit de bijna een jaar lange strijd (349 dagen om precies te zijn) om Sebastopol bestond, de pakweg driehonderd bladzijden van de hoofdstukken 6 tot en met 11, De eerste slag voor de Turken, De Alma, Sebastopol in het najaar, De generaals Januari en Februari, Kanonnenvoer, en De val van Sebastopol, zijn overigens uiteraard eerder geconcentreerd op het verloop te velde van de oorlog (met chaos ten allen kante, want dat die essentieel deel uitmaakte van de belegering zowel als van de verdediging is wel duidelijk), maar ook die zijn ten eerste geschreven op een manier waarop ze voor een niet-militair nog steeds begrijpelijk zijn (iets wat niet vanzelfsprekend is als het om militaire handelingen gaat, zelfs niet in tijden waarin oorlogen effectief iets eenvoudiger in mekaar staken, al was het maar omdat zelfs ‘lange afstand’ toen nog iets was dat een bijziende zonder bril nog kon overzien) en ten tweede doorspekt met die dingen die de aandacht gaande houden ook als het je geen lor kan schelen welk bastion eerst werd ingenomen, vervolgens weer werd verlaten, toen weer werd ingenomen, enzovoort: stukken uit briefwisselingen van ooggetuigen, commentaren van aanwezige schrijvers (onder andere Lev ‘Leo’ Tolstoj), persoonlijke geschiedenissen (bijvoorbeeld die van Florence Nightingale langs de Engelse kant en die van Nikolaj Pirogov langs de Russische kant), alle dagelijkse drama’s inzake eten, kleren en verdere leefomstandigheden (met cholera en mislukte amputaties als even grote killers als de kanons- en andere kogels), “loopgraafgekte” als voorloper van shellshock en de zelfmoorden ten gevolge daarvan (liever ineens dood dan nóg een aanval, vanwege de vijand of vanwege de hen voortjagende officieren, te moeten doormaken), de betekenis van een term als Forlorn Hope, of, bijvoorbeeld, de zijns ondanks legendarische Charge of the Light Brigade.

Ik ga een poging doen in deze boekbespreking niet al te zeer op details in te gaan – en af en toe zijn er ook werkelijk tientallen bladzijden geweest waarin ik geen passages aangeduid heb omdat zulks ook al vooraf tot mijn intenties behoorde -, maar ik wil toch in de eerste plaats meegeven dat de Krimoorlog weliswaar een paar decennia later helemaal overschaduwd raakte door de Eerste en Tweede Wereldoorlog (al beperkten de schermutselingen in de Krimoorlog zich ook absoluut niet tot de Krim), maar desondanks, zoals Figes aan het begin van het boek meegeeft, door “onze voorouders van voor de Eerste Wereldoorlog (…) [beschouwd werd] als het grootste conflict van de negentiende eeuw, de belangrijkste oorlog van hun tijd” en dat deze ook nog om een andere reden anders was dan de oorlogen ervoor: “Niemand heeft ooit de burgers geteld die werden gedood door bombardementen, in de belegerde steden verhongerden en geveld werden door ziektes verspreid door het leger. Hele gemeenschappen werden weggevaagd tijdens de slachtpartijen en doelbewuste etnische zuiveringen die hand in hand gingen met de gevechten in de Kaukasus, op de Balkan en op de Krim. Dit was de eerste ‘totaaloorlog’, een negentiende eeuwse versie van oorlogen van onze tijd, met burgerslachtoffers en humanitaire rampen.” Ook een parallel met ‘hedendaagse’ conflicten zou je kunnen zeggen, maar dáár zit hem toch wel een verschil: niet dat er echt ernstig belang gehecht wordt aan het feit dat er burgerslachtoffers vallen (als dat wél zo was, dan zouden staten carrément moeten afzien van het voeren van oorlogen), maar die burgerslachtoffers worden nu langs alle kanten ingezet als propagandamiddel. Waar er vroeger, tot minstens na het einde van de vijandelijkheden, zelfs werd gezwegen over het aantal verloren militairen, is nu iedere, al dan niet als collateral damage, gevallen burger ook een wapen dat gericht wordt op de vijand. Iets wat vroeger trouwens óók wel gedaan werd, maar dan enkel om het voeren van een oorlog te rechtvaardigen: burgerslachtoffers die buiten een officiële oorlog om vielen, waren een reden om oorlog te voeren; een keer die oorlog gaande was, werden ze quasi volledig genegeerd.

Zoals tegenwoordig, én toen, de achterliggende redenen om een oorlog uit te vechten quasi volledig genegeerd worden: een variant op “De Britten beweerden dat ze ten oorlog trokken om de Turken tegen het getreiter van Rusland te verdedigen, maar in werkelijkheid zagen ze eerder een mogelijkheid het Russische rijk, voor hen een geduchte rivaal in Azië, een slag toe te brengen en bovendien konden ze de oorlog goed gebruiken om hun vrijhandel en religieuze belangen in het Ottomaanse Rijk te bevorderen”, zou dezer dagen meteen weggezet worden als een complottheorie, want de ‘good guys’ hebben uiteraard alleen maar de bedoeling de ‘bad guys’ tegen te houden. Om in onze o zo goed geïnformeerde wereld, in onze o zo transparante ‘democratieën’ iets anders te beweren, moet je wel bij de ‘bad guys’ horen. Zeggen dat “de Britten (…) dan misschien volledig de plaats [mochten] hebben ingenomen van het Mogolrijk in India”, maar dat ze wel “vastbesloten [waren] om te voorkomen dat de Russen hetzelfde zouden doen met de Ottomanen, waarbij ze zich voordeden als de eerlijke verdedigers van de status-quo in het Nabije Oosten”, zou als whataboutisme worden afgeserveerd. “In werkelijkheid bestond er in de jaren voorafgaand aan de Krimoorlog nooit een wezenlijke dreiging dat de Russen India zouden bereiken” even doortrekken naar de beweringen die tegenwoordig rondgestrooid worden over een Rusland dat heel Europa onder de voet zou willen lopen, is ook al not done. Suggereren dat Britten en Amerikanen, met de rest van de Oekraïense bondgenoten daar als schoothondjes achteraan, in de eerste plaats hun commerciële en strategische doeleinden dienen en daartoe desnoods tot de laatste Oekraïner zouden opofferen, is al helemaal uit den boze. En onnadenkendheid is troef: “Omdat Europese commentatoren niet op de hoogte waren van de belangrijkheid van het Heilige Land voor Ruslands spirituele identiteit, en dit hen ook verder koud liet, hadden ze alleen maar oog voor de toenemende Russische bedreiging voor de belangen van de westerse Kerken aldaar.” “Voor de afbakening van het Russisch nationaal bewustzijn was deze religieuze grens altijd belangrijker dan een etnische, een Rus was orthodox en een buitenlander iemand van een ander geloof”, vormt op zich een perfecte verklaring voor het door de Oekraïense overheid opgelegde afscheuren van de orthodoxe kerk van Oekraïne, die tot eind mei 2022 onder de bevoegdheid van de patriarch van de Russisch-orthodoxe kerk viel, én het min of meer forceren van het vieren van Kerstmis op 25 december in plaats van op 7 januari, maar iedere ‘ernstige’ journalist negeert dat. Da’s namelijk makkelijker dan tegen de stroom ingaan (een stroom die dikwijls nog oorlogszuchtiger is dan die van de beleidsmensen, ook al een vast gegeven kennelijk, zoals het feit dat ‘de publieke opinie’ zich daar makkelijk laat door meesleuren of er mee vereenzelvigd wordt), ook als er, pakweg, bewijzen zijn dat zelfs voor officieel doorgaande documenten à charge van ‘de vijand’, bijvoorbeeld (want verre van een alleenstaand geval) het zogenaamde “Testament van Peter de Grote” (gecreëerd in het begin van de achttiende eeuw en nog tot in 1979 in het Britse Lagerhuis en bijvoorbeeld Time Magazine aangehaald), geldt dat het vervalsingen waren (een historie die me sterk deed denken aan diegene die Umberto Eco uiteenzet in zijn De begraafplaats van Praag).

Nog los van het feit dat bijvoorbeeld een aanleiding ook weer kan ‘vergeten’ of opgeborgen worden van zodra je ze niet meer nodig hebt, natuurlijk: “Alle belangrijke partijen in de Krimoorlog – Rusland, Frankrijk en Groot-Brittannië – zetten godsdienst in als wapen op het slagveld, zij het in verschillende mate. Maar tegen de tijd dat de oorlog begon was de aanleiding in het Heilige Land weer vergeten en overschaduwd door de Europese oorlog tegen Rusland”. Een ‘vergeten’ dat evengoed geldt met betrekking tot zogenaamde principes overigens: “De tsaar was zonder meer bereid vrijwel al zijn legitimistische principes te laten varen ten behoeve van zijn heilige oorlog.” Een ‘vergeten’ dat ook soms nuttig kan zijn als je geconfronteerd wordt met de werkelijkheid: “Franse soldaten hingen rond in moskeeën tijdens het middaggebed, wierpen wellustige blikken op de gesluierde dames, vergiftigden de straathonden […] schoten op de meeuwen in de haven en de duiven op straat, dreven de spot met de muezzins die vanaf de minaret de azan zongen en sloopten grappend en grollend de gehouwen grafstenen, die ze als bestrating wilden gebruiken […] De Turken hadden van deze beschaving gehoord; nu zagen ze haar met eigen ogen, dachten ze, en waren hogelijk verbaasd” (uit een citaat van de Britse marineofficier Adolphus Slade aangaande zijn vaststellingen in Constantinopel). Een ‘vergeten’ dat eveneens nuttig is als het er om gaat je eigen grote moraal te vergelijken met die van een ander: “De berichten over deze ‘schandelijke’ moorden wekten de woede van de Britse soldaten en het Britse volk en versterkten hun idee dat de Russen ‘niet beter waren dan wilden’. Maar deze woede was schijnheilig. Er waren veel voorvallen waarbij Britse soldaten gewonde Russen doodden, en onrustbarende incidenten met Britten die Russische gevangenen doodschoten omdat ze ‘lastig’ waren. Men mag ook niet vergeten dat de Britten niet alleen langs de Russische gewonden liepen om hun water te geven, maar soms ook om hen te bestelen. Ze pakten de zilveren kruizen af die om hun nek hingen, snuffelden in hun ransels naar souvenirs en namen de levenden en doden af wat ze leuk vonden.” Of – voor wie toch zo graag naar de Russen wijst als er ook bommen terechtkomen op ziekenhuizen: “In de Adellijke Assemblee, waar het centrale ziekenhuis zat, moesten de verpleegsters alle zeilen bijzetten om de duizenden gewonden te helpen. In de operatiekamer gingen Pirogov en zijn collega-chirurgen onverstoorbaar door met het amputeren van ledematen toen een muur vol werd geraakt en instortte. De geallieerden deden geen enkele moeite om de ziekenhuizen in de stad te ontzien. Ze schoten in het wilde weg, en onder de gewonden waren veel vrouwen en kinderen.”

De Franse militaire intendant baron Bondurand schreef na afloop van de belegering van Sebastopol aan maarschalk De Castellane: “We hadden zelf geen idee wat we met onze kanonnen teweeg hadden gebracht. De stad is letterlijk verpulverd. Er is geen huis dat niet door onze projectielen is geraakt. Daken zijn er niet meer en vrijwel alle muren liggen in puin. Het garnizoen moet tijdens het beleg, waarin we alleen maar rake klappen uitdeelden, verschrikkelijk veel mensen hebben verloren. Het zegt alles over de onmiskenbare moed van de Russen, die het zo lang volhielden en zich pas overgaven toen hun positie door onze verovering van de Malakoff [een voor de verdere verdediging van de stad onmisbaar bastion, noot van mij] onhoudbaar was geworden”. En het moet gezegd dat die moed bij mij de beelden opriep die ik ook had bij het lezen van De sterren van Eger van Géza Gárdonyi vele jaren geleden. De Turkse belegering van het fort van Eger (in Hongarije), waarbij het aantal Hongaarse verdedigers ongeveer één op zeventien Turken bedroeg, duurde ‘amper’ zes weken, eindigde net zoals die van Sebastopol in de overgave van de stad, maar ook nu nog verwijzen Hongaren graag naar Eger om hun dapperheid te illustreren en is het een onvergankelijk symbool van hun doorzettingsvermogen. Een doorzettingsvermogen dat ook hard nodig is, wetende dat de geschiedenis zich altijd weer herhaalt en nergens toe leidt.

Een keer mensen gaan ophouden met proberen dingen ‘voor eens en altijd’ te ‘regelen’ zal dat misschien veranderen, maar die dag is duidelijk nog niet in zicht, zo bleek ook al meteen na de val van Sebastopol. De Russen waren net ‘verslagen’, ‘vernederd’ zelfs, toen ze Kars (in het noordoosten van het huidige Turkije) innamen: “Met de inname van Kars hadden de Russen meer vijandelijk grondgebied veroverd dan de geallieerden.” De Fransen hadden, samen met de Engelsen, Italianen en Turken de oorlog gewonnen toen dit bleek: “De oorlog had de Franse economie bepaald geen goed gedaan: met de handel ging het slecht; als gevolg van de dienstplicht (er waren 310.000 Fransen naar de Krim gebracht) kampte de landbouw met een flink arbeidstekort; en de steden werden geteisterd door een voedseltekort dat in november 1855 schrijnende vormen begon aan te nemen.” De Fransen hadden bovendien geen zin in een vervolg, want… de Britten: “Napoleon was in beginsel niet tegen het idee van een grootschalige oorlog tegen Rusland. Hij kon zich goed vinden in de opvatting van Palmerston, die de oorlog wilde gebruiken voor een herinrichting van Europa: nationale revoluties moesten worden aangemoedigd om een eind te maken aan het stelsel van 1815 en Frankrijk op het continent een dominante rol te laten spelen ten koste van Rusland en de Heilige Alliantie. Maar hij wilde niet betrokken raken bij een militaire campagne tegen Rusland op de Krim en in de Kaukasus, waarmee naar zijn idee voornamelijk Britse belangen waren gediend.” Zelfs de Britse regering probeerde de geest weer in de fles te stoppen, maar “Palmerston (…) [werd] onder druk gezet door het oorlogszuchtige Britse volk en journaille” (die laatste term in dit geval overigens van Figes, niet van mij). “Na het vertrek van de geallieerde troepen keerden de Russen, die zich tijdens hun evacuatie hadden teruggetrokken op Perekop, terug naar de steden en vlakten in het zuiden van de Krim. De slagvelden van de Krimoorlog werden weer boerderijen en weilanden. Koeien liepen over de geallieerde begraafplaatsen. Langzaam maar zeker herstelde de Krim zich van de economische oorlogsschade. Sebastopol werd opnieuw opgebouwd. Bruggen en wegen werden gerepareerd”, en… “de Tataarse bevolking”, de islamitische bevolking die op handen van de Turkse sultan was en daarmee een probleem vormde voor de Russische tsaar, “[was] grotendeels (…) verdwenen. Aan het begin van de oorlog hadden kleine groepen hun boerderijen verlaten, maar tegen het einde van de oorlog was de vluchtelingenstroom goed op gang gekomen, omdat veel Tataren vreesden dat de Russen na het vertrek van de geallieerden wraak zouden nemen”. Wat ze dus niet eens hoefden te doen. Temeer omdat het lot van de Tataren de Britten en Fransen absoluut niet kon schelen: “Codrington hielp de Tataren niet, al hadden zij de geallieerden de hele oorlog lang voedsel, spionnen en transportmiddelen gegeven. Het kwam niet in de geallieerde diplomaten op om de Tataren te beschermen tegen Russische vergeldingsacties (…)”. Meer nog, het Verdrag van Parijs dat de Krimoorlog beëindigde had ruimte genoeg gelaten om de Tataren te verdrijven zonder dat het verdrag daarmee geschonden werd.

“De Krimoorlog had tot gevolg dat overal rond de Zwarte Zee etnische en religieuze groepen werden verjaagd van hun land of ervoor kozen naar elders te trekken. Ze gingen in beide richtingen de religieuze grens tussen Rusland en de islamitische wereld over. Tienduizenden Grieken emigreerden na de Krimoorlog van Moldavië en Bessarabië naar Zuid-Rusland. Tienduizenden Poolse vluchtelingen en soldaten die in het Poolse Legioen (de zogenoemde ‘Ottomaanse kozakken’) hadden gevochten op de Krim en in de Kaukasus, trokken in tegengestelde richting, van Rusland naar Turkije.” En overal in het Ottomaanse Rijk werden christenen vervolgd terwijl de ‘Geallieerden’ zich net sterk hadden gemaakt dat de christenen er onder hun druk gelijk zou behandeld worden (en niet alleen de orthodoxen, zoals ze de tsaar verweten): “Er vonden oproeren en tegen christenen gerichte aanvallen plaats in Bessarabië, Nablus en Gaza (1856), in Jaffa (1857), in de Hijaz (1858) en in Libanon en Syrië (1860), waar druzen en moslims 20.000 maronitische christenen vermoordden. In alle gevallen hadden religieuze en economische verschillen een versterkend effect op elkaar: moslims in de landbouw en detailhandel werden in hun levensonderhoud bedreigd door de invoer van Europese goederen door christelijke tussenpersonen. Relschoppers vielen christelijke huizen, scholen, buitenlandse kerken en zendingsscholen en zelfs ambassades aan nadat ze waren opgehitst door islamitische geestelijken die tegen de hatt-i Hümayan waren [een decreet waardoor christenen en joden op gelijke voet kwamen te staan met moslims, noot van mij]”. “Het feit dat de Porte niet in staat was de hervormingen door te voeren had op de Balkan nog de meest verstrekkende gevolgen voor het Ottomaanse Rijk. Daar kwamen de christelijke boeren in opstand tegen hun islamitische landheren en ambtenaren, om te beginnen in Bosnië in 1858. De instandhouding van het milletstelsel resulteerde in nationalistische bewegingen die de Ottomanen en de Europese mogendheden in een lange reeks Balkanoorlogen verwikkeld zouden doen raken en die uiteindelijk tot het conflict zouden leiden dat aan de wieg stond van de Eerste Wereldoorlog.”

“Hoewel het Rusland was die [sic] met het Verdrag van Parijs werd gestraft, was Oostenrijk op de lange termijn de grootste verliezer, ondanks het feit dat het nauwelijks aan de oorlog had meegedaan.” En dat terwijl Rusland intussen economische verdragen sloot met de khanaten Khiva en Boechara: “Er werden protectoraten en militaire bases opgezet in de khanaten teneinde Turkestan en de Centraal-Aziatische steppe tot aan de grens van Afghanistan te veroveren.” “Nadat de Turken in 1862 Belgrado hadden beschoten, organiseerden de Russen in Kanlidze (bij Constantinopel) een bijeenkomst van de ondertekenaars van het Verdrag van Parijs, en in 1867 slaagden ze er ten slotte in de laatste Turkse garnizoenen uit Servië te doen vertrekken. Dit was hun eerste grote diplomatieke zege sinds het einde van de Krimoorlog.” In 1871 volgde een conferentie in Londen waar de Russen een nieuwe “diplomatieke overwinning kon[den] veiligstellen: de nietigverklaring van de Zwarte Zeeclausules van het Verdrag van Parijs.” In 1877 verklaarden ze de Turken opnieuw de oorlog en marcheerden aan het hoofd van een leger dat verder bestond uit Bulgaren en Serven zonder veel problemen op tot ze bijna in Constantinopel waren: “(…) ze riepen hun troepen pas een halt toe toen de Royal Navy hen serieus bedreigde bij San Stefano, een dorp even buiten Constantinopel, waar ze op 3 maart een verdrag met de Turken ondertekenden. Volgens het Verdrag van San Stefano erkende de Porte de volledige onafhankelijkheid van Roemenië, Servië en Montenegro, alsmede de autonomie van een grote Bulg aarse staat (die Macedonië en een deel van Thracië omvatte). In ruil voor een smalle landstrook ten zuiden van de Donau gaven de Roemenen Zuid-Bessarabië terug aan Rusland, het gebied dat de Russen in Parijs afhandig was gemaakt. De status van de Russen in het Zwarte Zeegebied was zeven jaar eerder al in ere hersteld, dus nu waren alle verliezen die het land na de Krimoorlog had geleden weer ongedaan gemaakt.”

Alle verliezen behalve de mensenlevens en de verwoestingen aangericht in die mensenlevens dus, wat ook geldt voor alle andere oorlogsvoerende partijen. De politieke cirkel was na zo’n vijftien jaar weer rond en nog eens zo’n dertig jaar later zou het rad weer aan het draaien gaan; de economische ‘kringloop’ bleef lopen door het geld op de bodem weg te halen en het te transfereren naar de top, naar de politici, naar de wapenhandelaren, naar de vastgoedontwikkelaars, naar de staat; maar de mensen die hun leven verloren hadden, de mensen die de hoogste prijs betaald hadden, zouden het niet meer meemaken. In hun plaats kwamen er nieuwe mensen die de hoogste prijs konden betalen, nieuwe dooie ‘helden’, nieuw kanonnenvoer. Want mensen om in de muil van de Moloch te gooien, schijnen er altijd nog genoeg te zijn, en mensen om de vlammen in de Moloch weer aan te jagen, zijn er ook altijd wel te vinden.

Björn Roose

dinsdag 5 november 2024

Leer mij ze kennen… de Vlamingen – Karel Jonckheere (boekbespreking door Björn Roose)

Leer mij ze kennen… de Vlamingen – Karel Jonckheere (boekbespreking door Björn Roose)

Van Karel Jonckheere besprak ik halverwege 2023 al Miniaturen en ook uit die bespreking kon u al afleiden (zonder daartoe enige zin voor deductie nodig te hebben overigens) dat de in 1993 overleden Oostendse auteur niet zomaar literair adviseur van het (toen nog belgisch) Ministerie van Cultuur en – dixit Wikipedia – “dé ambassadeur van de Nederlandstalige letteren in het buitenland” was geweest. “Ook”, schrijf ik wel degelijk, want die gevolgtrekking kan eveneens gemaakt worden na (en tijdens) lezing van Leer mij ze kennen… de Vlamingen, een boek dat in 1969 verscheen bij A.W. Sijthoff (in 1989 gefusioneerd met Uitgeverij Luitingh tot Luitingh-Sijthoff en in de jaren daarna samen met een hele hoop andere uitgeverijen terechtgekomen bij de Veen Bosch & Keuning Uitgeversgroep, die in mei 2024 dan weer overgenomen werd door de Amerikaanse uitgeverij Simon & Schuster) in een serie waarin andere auteurs de lezer ook al kennis laten maken hadden met “de Amsterdammers”, “de Brabanders”, “de Drenten”, “de Friezen”, “de Groningers”, enzovoort. Waar het in Miniaturen al namen regende van, vooral, toen nog levende schrijvers, doet het dat in Leer mij ze kennen… de Vlamingen van niet alleen dié, maar ook – en vooral – van massa’s dode schrijvers, dode schrijvers waarvan Jonckheere de werken en daarmee hun belang in het leven weet te roepen, dode schrijvers die je daardoor bijna stuk voor stuk óók wel eens zou willen (her)lezen, dode schrijvers waarvan helaas geen register voorzien is.

Waarmee meteen op de, mijns inziens, enige contra van dit honderdveertig bladzijden dikke boekje is gewezen: wie niet tíjdens de lezing ervan heeft genoteerd wat ie zo allemaal eens zou moeten (her)lezen, die moet op het einde het boekje zélf herlezen om dat alsnog te doen. Mogelijk behoorde het plaatsen van een register niet tot de stijl van de serie, mogelijk vond Jonckheere dat zelf niet zinnig, maar zo’n register ware een bijzonder nuttige bijdrage aan de geschiedenis der Nederlandstalige letteren geweest, een geschiedenis die Jonckheere uitdrukkelijk niét wenst te schrijven, maar waaraan hij wel de geschiedenis van Vlaanderen ophangt. Het Cruydeboek van Rembert Dodoens, de Uytspraeck van de Weerdicheyt der Duytse Tael van Simon Stevin, de Verhandeling op d’onacht der moederlyke tael in de Nederlanden van Jan Verlooy, genoemd in het eerste hoofdstuk, Waar plant ik mijn ezel?, zijn immers niet meer dan de kopgroep van werken en auteurs die in deze sterk samengebalde geschiedenis van Vlaanderen, van de Zuidelijke Nederlanden de rode draad vormen.

Een samengebalde geschiedenis geschreven ten behoeve van een Nederlands, een Noord-Nederlands dus, publiek, waaraan ook de steeds verder ontworteld rakende Vlaming van tegenwoordig (vijfenvijftig jaar na het verschijnen van dit boekje) veel kan hebben, een geschiedenis waaruit ook de Vlaming die meent dat hij nog wél stevig verworteld is (want hij eet frieten en drinkt bier in plaats van kebab en Franse wijn) veel kan leren, een geschiedenis die Jonckheere, niet gespeend van enige humor, aldus begint: “Een dode Vlaming wil ik niet wekken, evenmin een kunstmatige verwekken. De volkenbeschrijvers zijn het niet oneens de Vlaming tot de klasse van de mensen te rekenen. Laten we dit oordeel bijtreden, hoewel het ons tot verplichtingen noopt. We worden automatisch aan gemeenschappelijke feiten herinnerd, aan hoedanigheden die mogelijk een Vlaming sieren. Eenmaal de Vlaming tot mens gebanalizeerd rijst de vraag op waarom hij ons verder zou boeien. Planeet aarde ijkt ons tot lotgenoten. Geen redelijk wezen maakt nog een onderscheid tussen Jafetieten, Semieten en Chamieten. De geschiedenis van elk volk komt steeds op hetzelfde neer, geleefd hebben, leven en hopen te zullen leven. Een aardrijkskundig klimaat zorgt voor niets anders dan een paar bonte gewoonten. De moderne verkeers- en uitdrukkingsmiddelen gooien dichte en verre geheimen onder de vertrouwde lampen: krant, radio, televisie, telefoon, openbaar kontakt. Waar ademt in onze eeuw nog een zuiver ras? Waar werd traditie geen opgekrikte folklore? In welke naam taande de oorspronkelijke kern niet tot begoocheling? In deze tijd van neo-nationalisme leveren we een achterhoede-gevecht om deze oorspronkelijkheid te redden. Minder onze typologische dan onze politieke en ekonomische. Hoe meer wij pogen onze ‘grens’ te vrijwaren des te meer worden we aangelokt om ze op te geven. Eilanden raken uit de mode.”

Een korte samenvatting van wat ‘geschiedenis’ in onze nog quasi louter uit heden bestaande tijden lijkt te betekenen, een samenvatting waar Jonckheere zich zelf echter niet bij neerlegt: “Of spelen wij zo maar het spel van de edele, wazige wereldsolidariteit? Voeren wij de taktiek van de egelstelling naarmate we door anderen worden gebombardeerd, als atoom worden gesplitst? Zodat gevaar voor ontpersoonlijking ons de drang ingeeft de eigenheid te vrijwaren? Waarom ons eigenlijk niet in onze essentie terugtrekken? Vrienden van vandaag kunnen morgen vijanden zijn. Onze inspanningen om grond uit zee te winnen, zelfstandigheid te betrachten onder golven van bezetting, met eigen hand gesmede bestaansmogelijkheden te behouden, met hart en geest woeling en bezinning uit te beelden, de taal tot instrument en mechanisme te sublimeren tot ontginning en vastleggen van onze bewustwording, wij kunnen dit alles niet klakkeloos vergeten of opgeven. De natuur verzet er zich tegen, ook onze eer. Is zelfrespekt uit te roeien? Kunnen wij kunstmatig afzonderen wat het bloed eeuwenlang in ons liet bezinken? Is ons ‘genie’ minder waard dan dat van anderen? Bestaan er kleine beschavingen? Valt een volstrekt onderscheid in waarde te maken tussen talen met ruim afzetgebied en die ontgonnen door enkele miljoenen?” ‘Neen’, is het duidelijke antwoord van Jonckheere, ook niet nu we ‘toch al zover zijn gekomen’, nu we – en ten tijde van het verschijnen van dit boekje was het nog zover niét – als door belgië gedefinieerde ‘Vlamingen’ een eigen regering hebben, een deelstaat, een stukje autonomie (de tegenspraak tussen dat ‘stukje’ en ‘autonomie’ alleen al): “Ten slotte roert zoveel vertroebelde politiek in de Vlaamse pot dat oppervlakkigen, omzichtigen en gemakzuchtigen allergisch reageren op de soms niet te doorziene gedragingen van ware of vermeende ‘beroeps-Vlamingen’. Zonder te vergeten dat de bemoeizucht van bezettingen heel wat schade berokkende aan de Vlaamse zaak. Wat, na het vertrek van de duistere bewerkers, de globaal-gelijkgezinden verdeelde en het land achterliet vol tijdbommen. De ene idealist moest op gronden van wettelijkheid de andere uitschakelen. Wrok en koppigheid vergiftigen langer dan nodig de dronk op dezelfde zegepraal. Laten we niet argeloos zijn. De massa kan altijd leep bevingerd worden tot kunstmatige geestdrift. Maar velen zouden zich vergissen als ze menen dat de Vlaamse Beweging zo’n artificiële verwekking was. Zij betekent en blijft een zuivere ontwaking. Eerst taalkundig en politiek, daarna ekonomisch en kultureel. Vandaag dit alles bijeen plus meer vrijzinnigheid en vrijzedigheid, wat niets te maken heeft met het Sermoen op de Berg. (…) De Vlaming was aanwezig geweest toen de demokratie in Europa werd geboren, vandaag zeshonderd jaar geleden. Belforten en hallen getuigden ervan. Lange tijd bleef innerlijk branden gedoofd, nooit uitgedoofd. Wat buitenlanders hadden afgenomen, wilde de Vlaming opnieuw veroveren daar het vaderland het hem niet spontaan schonk. Vlaanderen voelde zich als een eik, boom die langer dan andere zijn overjaarse droge blaren behoudt, de indruk geeft dat hij, omgeven door vlugger groen, morsdood is. Tot de wachtende sappen zeker worden van hun kans en uitbarsten met onvermoede vitaliteit. Vandaag is het weer zo ver.”

Geef toe, na het lezen van zo’n inleiding moet je toch al een ontzettende beuzak zijn om niet verder te willen lezen? Ook al omdat ná die inleiding pas datgene komt wat echt leuk om lezen is, zijnde de hoofdstukken Vlaming, ra, ra, wat is dat?, Veelarmige kandelaber, Zeg mij wie uw graaf is en…, Vlaanderen maakt zich zelf, Brabant, Harba lorifa, en Limburg onder de linde, de vroege geschiedenissen van de onderscheiden regionen die naderhand het belgische Vlaanderen zouden gaan uitmaken dat we nu kennen. Beginnend met de oorsprong van het woord ‘Vlaanderen’ (zeer meervoudig verklaarbaar), tussendoor even passerend via Kongo, en eindigend in Antwerpen: “Zelfs onder de Bourgondiërs is te Antwerpen niets bijzonders gebeurd. Zijn naam komt van ‘anda’ (tegen) en ‘werpum’ (aangeworpen land). Een aanwas dus. Maar ééntje dat zal uitgroeien tot hoofd.” Fijne humor vanwege Oostendenaar Jonckheere, het soort humor waarmee al de genoemde hoofdstukken doorspekt zijn, al houdt dat de diepzinnigheid nooit weg: “Alles wel beschouwd is deze afkomst niet bijster oorspronkelijk tegenover die van de stammen benoorden het Zwin. We hebben dezelfde lentes en herfsten meegemaakt, dezelfde vis gegeten, dezelfde mede gedronken, dezelfde ganzen gekweekt, dezelfde vossen verjaagd, dezelfde kinderen zien verdrinken, dezelfde goden vereerd. De tranen van onze vrouwen hadden een gelijk zoutgehalte en elke voet op zee gewonnen teeltgrond heeft hetzelfde zweet gekost. Wie, wat zou ons van elkaar hebben vervreemd? De politiek? Wat voor volstrekte waarde aan dit spel gehecht? De godsdienst? Het huis des Vaders heeft veel kamers maar niet meer dan één keuken. Doe even de poort open op uw Zuiden”, richt hij zich tot zijn Nederlandse publiek.

En dan al die literatuur en literatoren…: Dante die in zijn La Divina Commedia “Zoals door Vlamingen, waar Brugge ligt / tot Kadzand, dat de zee niet overstrome, / een wering tegen vloed is opgericht” schreef; de onbekende monnik die in de rand van een boek “Hebban olla vogala nestas hagunnan hinase ic anda thu, wat unbidan we nu?” noteerde; Willem met zijn Reinaert de Vos; Meester Nivardus (een ‘nie-waard’ lijkt zijn naam in het Westvlaams te willen zeggen) met zijn Ysengrinus; Karel ende Elegast van een onbekende Brabander; Reinout van Montalbaen; Waleweyn van de Westvlaming Penninc; Ferguut van een onbekende Oostvlaming; Jacob van Maerlants Spieghel Historiael en Brabantse Yeesten; Hadewijchs Brieven en Vizioenen; Marieken van Nieumeghen; Elckerlyc; Lanceloot van Denemarken; Esmoreit; Gloriant; Anthonis de Roovere’s Vander Mollenfeeste; Cornelis Cruls Tweespraak van den rycken Ghierighen; … Nog maar het begin trouwens van die berg interessant leesvoer die ook in de volgende hoofdstukken opduikt, zelfs al lag de productie in Vlaanderen gedurende eeuwen van vreemde bezetting zeer laag: “Stellen wij ons voor wat de vitalistische Vlaming had kunnen verwezenlijken door de Renaissance, deze terugslag naar het aardse, als hij zich zelf had mogen blijven zoals de Noord-Nederlander. De regeerders waren vreemdelingen die de eigen kultuur poogden binnen te brengen, de rust werd verstoord door velerlei beroerten, de energie opgeslorpt om het lijf in veiligheid te brengen. In zoverre iets werd geschreven, rilde het van de onzekerheid van de maker, beefde van onbeheerste toorn.” “Vlaanderen verloor tweemaal zijn hoofd. Op het schavot of door de vlucht. Het is de grootste intellektuele bloedaftapping die het ooit heeft ondergaan. De ouders van Vondel, de vrouwen van Hooft, de moeder van Huygens, de drukker Elsevier, de jonge Frans Hals, om er enkelen te noemen, betekenden daarentegen een sterke geestelijke transfusie voor het Noorden. De voorvaders van Beethoven kwamen uit Mechelen, die van Daniel Defoe (Defauw), auteur van Robinson Crusoe, verkozen vrijheid in ballingschap boven knevelarijen en de eed aan katoliek Spanje. Uit Antwerpen alleen namen 80.000 mensen de wijk. Het waren niet de minsten, wel de interessantsten met een persoonlijke overtuiging, betrekkelijk of sterk ontwikkelden, kortom de kruim van het volk. Dat er avonturiers onder hen liepen is geen leugen. Tenzij wie gebroodroofd werd avonturier moest worden. In elk geval werd Vlaanderens reliëf op tragische wijze voor vele jaren uitgehold. Nooit was de kulturele integratie Noord-Zuid zo groot – maar uitsluitend op Noord-Nederlands grondgebied.”

1815-1830 bracht geen verbetering, dixit Jonckheere, al is hij wel iets té kritisch voor onze goede koning Willem. “We werden eerder als kolonie beschouwd dan als staatgenoten”, kan geklopt hebben met betrekking tot de gedachten van een aantal mensen in het Noorden, maar het was voorzeker niét de ingesteldheid van Willem zelf, noch van al zijn ambtenaren, nog los van het feit dat ook zij uiteraard moesten wennen aan de nieuwe situatie (de Nederlanden waren uiteindelijk al láng uit mekaar aan het drijven geweest). Als die láng genoeg had kunnen duren, hadden de Vlamingen in ieder geval niet moeten wennen aan een situatie waarin ze nog voor meer dan een eeuw absolute tweederangsburgers in hun eigen land zouden blijven. Met Hendrik Conscience werd, zoals Jonckheere aangeeft, “de moeizame tocht naar de bron (…) ingezet” en “Toen de standaard begon te wapperen, de leeuwenvlag, mocht aan de volgende fase gedacht [worden]: de verkenning van de Vlaming in zijn milieu”, maar net zoals alle andere Vlamingen – Jonckheere gebruikt de schrijvers dan ook ter illustratie van het algemeen ‘lot’ – zouden de Vlaamse auteurs nog zeer hard moeten ploeteren. “De open, vranke geest van Multatuli gaf Amand de Vos (Eksaarde 1840-Gent 1906) de moed zijn autobiografie als vlaamsgezind legerarts te publiceren, Een Vlaamse jongen (1878). Een schandaal-protest tegen de verminking van de Vlaming in het leger, waaruit hij met klank ontslag nam. De burger-intellektueel begon ontembaar de partij van het onmondige volk te kiezen.” “Sentimenteel en mannelijk traden zowel dames als heren in het strijdperk. De gezusters Loveling (Rosalie en Virginie, - wat een gedinstingeerde [sic] voornamen uit die tijd -), vertrouwd met dorp en stad, schreven een aandoenlijk psychologisch en sociaal landschap uit, met de volle inzet van hun beheerste waarachtigheid.” “Guido Gezelle (Brugge 1830-1899) zou bewijzen dat met een ontfranst, een nog niet verhollandste ‘Vlaams’, de subtielste en hoogste uitdrukking van het letterkundig genie kon verwezenlijkt.” “Driemaal zou Vermeylen het evangelie van de moderne Vlaming schrijven.” “Als het buitenland, met Frankrijk en Duitsland aan het hoofd, Streuvels vertaald heeft achtte het de taalrijkdom, de vorm eendrachtig verbonden met de inhoud. Nederlanders die grinniken dat Streuvels en andere Vlamingen in… het Nederlands dienen omgezet zijn eenvoudig luie, oppervlakkige lezers.” “De Gentenaar Karel van de Woestijne (1878-1929) is een even boeiende kaleidoskoop.” “Wie om een elektrische Vlaming vraagt vindt zijn gading bij de Brusselaar Herman Teirlinck (1879-1967). Uit alle kultuurlagen heeft hij zijn werk betrokken en opgetrokken.”

Waarna het van die Nederlandstaligen naar de Franstaligen gaat. Franstaligen die, veelal in tegenstelling tot vele van hun politici, Vlaanderen en zijn inwoners goed gezind zijn. Henri Moke, bijvoorbeeld, geboren in Le Havre in 1803 en overleden in Gent in 1862, leraar Frans tijdens de regering van Willem I in Brugge, die vijf historische romans over Vlaanderen schreef, maar wel in het Frans. Victor Joly (een Franstalige Brusselaar) die in 1835 een drama wijdde aan Jacques d’Artevelde. Leon Wocquier die negen bundels in zijn moedertaal publiceerde, plots Conscience ontdekte, en zich vervolgens nog uitsluitend ging bezighouden met het vertalen van die laatste in het Frans. Charles Decoster wiens La légende de Thyl Ulenspiegel et de Lamme Goedzak nog vaak voor een van oorsprong Nederlandstalig verhaal gehouden wordt. Georges Rodenbach, auteur van Bruges-la-Morte. Eugène Demolder, die zijn toga van vrederechter over de haag smeet om zich te gaan wijden aan Franstalige boeken over Vlaanderen en de Nederlanden in het algemeen. Paul Spaak, vader van Paul Henri Spaak, onder andere verantwoordelijk voor Kaatje en A Damme en Flandre. En dan de Vlamingen zelf die in het Frans schreven: Emile Verhaeren, geboren in Sint-Amands hier (Moerzeke) schuin tegenover, als bekendste wellicht, maar ook Françoise Mallet-Joris, Guy Vaes, Marie Gevers, Paul Willems, Michel de Ghelderode (uiteraard), enzovoort. “We moeten niet argeloos of sceptisch staan tegenover deze zachte of wilde manie van franssprekenden die om misschien louter estetische redenen Vlaanderens uiterlijke charmes uitbaten maar onverschillig blijven voor de Vlaamse mens”, vervolgt Jonckheere. “Bewonderd worden is een goede aanloop tot begrip, al worden wij soms wel als aardig speelgoed bekeken. Zoals Indianen in hun reservaat. Keer of draai het naar ge wilt, Vlaanderen, de Vlamingen zijn steeds een boeiend verschijnsel geweest.”

Ook voor Godfried Bomans, zou ik zeggen, al werd die – zoals wel meer gebeurde onder Vlaamse schrijvers – mijns inziens verkeerd begrepen door Jonckheere. Als Bomans het in zijn boek Denkend aan Vlaanderen in een hoofdstukje Vlaamse flaters heeft over – dixit Jonckheere – “de domme bespreking in een Vlaams blad van een gedurfde lezing van Marnix Gijsen”, noemt Jonckheere dat “Flauwe buit” en stelt hij dat Bomans “beter zelf een geestrijk verslag [had] uitgebracht over Gijsens toespraak”. “Nu telt hij alleen maar vliegenscheten op een spiegel”, voegt hij daar aan toe, snerend dat “zijn Hollandse lezers zullen gnuiven”. Dat kan zijn en ik gnuif zelf ook regelmatig bij het lezen van Bomans (Wat zeg ik? Ik schaterlach regelmatig bij het lezen van Bomans.), maar Bomans heeft zelf een aantal jaren na het verschijnen van Denkend aan Vlaanderen, met name in Een Hollander ontdekt Vlaanderen (een titel waaruit alleen al blijkt dat Bomans zichzelf op z’n minst óók niet serieus neemt), een vraaggesprek met Gijsen afgenomen en dat is behalve in boekvorm ook als tv-uitzending gepubliceerd. En dat boek, dat begint Bomans met een stukje over de Moerdijkbrug waaruit ik dít haal: “(…) nochtans ligt in dit antwoord de tragiek van België besloten: een verscheurd land, bewoond door een verdeeld volk. De helft daarvan zijn onze broers. We hebben eenmaal onder hetzelfde dak gewoond. Daarna ging ieder zijn eigen weg. De weg van de Vlamingen is een moeilijke geweest. Hij liep vlak naast de afgrond van de totale vernietiging. Toch hebben ze het gehaald, zij ‘t op het kantje af. Het is een wonder dat ze nog bestaan, als je ziet wat ze hebben meegemaakt. Vernederd, vertrapt en telkens door een andere heerser overweldigd, zijn ze toch overeind gebleven. Een Hollander gaat ze nu bezoeken. Niet anekdotisch, zoals ik deed in mijn boek ‘Denkend aan Vlaanderen’, maar met de ernst en de liefde waarmee men een oudere broer hoopt terug te zien. Want hij is ouder dan wij, Nederland is jonger. We kunnen van hem leren.” Los van het feit dat Bomans in de inleiding tot het boek ook nog schrijft dat het hem “telkens getroffen [heeft] hoeveel de Vlamingen van hun land houden en hoe dit hen toch niet belet om de vinger op de wonde te leggen wanneer ze een kwetsuur duidelijk zien”, had het dus misschien aanbeveling verdiend als Jonckheere zélf eens het gesprek aangegaan was met Bomans, kwestie dat ik denk dat Bomans, als ‘buitenlander’, niet minder van Vlaanderen hield dan al die Franstalige auteurs die Jonckheere wél hoog heeft zitten.

Maar goed, we zullen aannemen dat dat, net zoals de verwijten aan het adres van onze goede koning Willem, een schoonheidsfoutje is, geen bewust verkeerd opnemen, geen lange tenen, geen vlugge gekwetstheid vanwege Karel Jonckheere. Meer dan een vlekje op het blazoen van dit ook in de niet nader genoemde hoofdstukken (trouwens afgewisseld met foto’s van het toén ‘moderne’ Vlaanderen, vaak voorzien van het soort humoristische commentaren die net zo goed hadden kunnen geleverd zijn door… Bomans) meer dan interessant om lezen zijnde boekje is het niet. Het zou een update verdienen (er is toch nogal wat gebeurd de jongste vijfenvijftig jaar), maar te vrezen valt dat die in de handen van een andere auteur dan Jonckheere niet noodzakelijk hetzelfde soort boek zou opleveren.

Björn Roose

vrijdag 25 oktober 2024

Het gevaar – Jos Vandeloo (boekbespreking door Björn Roose)

Het gevaar – Jos Vandeloo (boekbespreking door Björn Roose)

Ik herlees zelden boeken en als ik dat wel doe, dan gaat het doorgaans om boeken van – nah ja, laat het ons dan maar zo noemen – mijn lievelingsauteur Isaac Asimov, maar Het gevaar van Jos Vandeloo (een goeie honderd bladzijden, oorspronkelijk verschenen in 1960) was dus ook al een tweede keer aan de beurt. Met dien verstande dat de eerste keer dateert van mijn middelbare-schooltijd, als ik het goed heb mijn vijfde of zesde middelbaar, dus ergens tussen 1988 en 1990.

Zo’n vijfendertig jaar geleden las ik dit boekje dus als schoolopdracht – ik denk zelfs dat we een open-boekexamen over Vandeloo’s werk hadden -, niet geheel vrijwillig (al las ik ook toén al massa’s boeken, meestal veel dikkere dan dit) en met in het achterhoofd steeds het idee dat we er vragen over zouden gaan krijgen. Nu las ik het vrijwillig, met in datzelfde (wat ouder geworden) achterhoofd alleen de immer aanwezige notie dat ik er ook een boekbespreking zou aan wijden, maar tevens met het groeiend bewustzijn dat ik me ten eerste nog steeds grote delen van het verhaal herinnerde (het is dan ook geen super ingewikkeld verhaal) en dat ik het ten tweede jammer vind dat leerlingen met een minder grote interesse in lezen er wellicht ook nooit meer een zullen krijgen als ze na het lezen van een boek er een examen over moeten afleggen. Het gevaar (en samen met Het gevaar een enorm aantal andere boeken) is té goed om het plezier van het lezen te laten verkloten door de stress van een opdoemend examen.

Te goed ondanks (of eigenlijk net dankzij) het feit dat er géén moraal verbonden is aan wat de aanleiding tot de actie is (een aanleiding die al heeft plaatsgevonden bij het begin van het boek), een ongeval in een kerncentrale. De auteur, in 2015 op zijn negentigste overleden, “beschreef in zijn werken”, aldus Wikipedia, “meestal de funeste gevolgen van de moderne maatschappij, zoals eenzaamheid en vervreemding”, maar die “eenzaamheid en vervreemding” zijn in Het gevaar verbonden aan de manier waarop er met de drie hoofdpersonen, Alfred Benting, Harry Dupont, en Martin Molenaar, wordt omgegaan ná het ongeval. Ze zijn als slachtoffers gedoemd te sterven op een ziekenzaal, buiten bereik van hun geliefden, omringd door mensen in isolerende pakken die in hen op z’n minst evenveel een kans zien om medische kennis op te doen als mensen die behoefte hebben aan mededogen. Méér zelfs.

Je weet gewoon van meet af aan – we gaan mekaar niet voor de gek houden – dat Benting, Dupont en Molenaar gaan sterven, elk aan zijn eigen tempo, maar vóór die honderd bladzijden om zijn. Je snapt dat ze daar geen zin in hebben, dat ze niet in die ziekenkamer, in die afzondering willen blijven en er liefst vandoor zouden gaan, en dat er in datzelfde bestek van honderd bladzijden geen ellenlange achtervolgingscènes zullen zitten. Je weet, ook als je geen uitleg omtrent het verhaal gelezen hebt, zelfs al met zekerheid dat Alfred Benting op de loop gaat voor iéts, en vermoedt dat hij dood gaat als je pas aan het einde van de Proloog bent, terwijl er in die Proloog met geen woord gerept wordt over een ongeval in een kerncentrale. Maar je weet niét dat Vandeloo in die Proloog (die op de tijdlijn eigenlijk helemaal achterin zit, met de Epiloog op diezelfde tijdslijn er meteen achteraan) zelf een belangrijke ‘nuance’ aanbrengt in het daaropvolgende verhaal van “eenzaamheid en vervreemding”. Je realiseert je dat pas als je na lezing van dat hele verhaal terug naar die Proloog grijpt. “Hij zocht zorgvuldig een hoekplaats bij het raam. Er was keus genoeg. Vier of vijf mensen zaten verspreid te wachten over wel veertig banken in de wagen. Als oesters, dacht hij. Ze sluiten dadelijk hun schelp. Ze zijn zwart en vol wantrouwen”. Wat in lijn lijkt te liggen met een aanklacht over “eenzaamheid en vervreemding”, maar het volgende wijst er net op dat Benting die “eenzaamheid en vervreemding” zelf opzoekt: “Er waren nog overal plaatsen leeg. Hij zag hoe de zwarte raaf [een passagier die na Benting op de trein is gestapt, noot van mij] behoedzaam om zich heen keek. Dan moest hij met een zekere wrevel vaststellen, hoe de ander ineens met beslistheid de zitplaats koos in de hoek recht tegenover hem. Het irriteerde hem bovenmate.” Wat alleen maar bevestigd wordt als “de zwarte raaf” hem aanspreekt: “Waarom zei hij iets? Was het volstrekt nodig? Moest er gepraat worden in de trein? Was het een valstrik of wou hij alleen maar een praatje maken?”

Ik kan me niet herinneren of ik die dubbelzinnigheid ook al zag toen ik dit boekje voor het eerst las, maar nu ik er zo over nadenk, blijkt die dubbelzinnigheid zelfs de hoofdlijn van het verhaal te vormen. Benting en Dupont (Molenaar sterft al vrij vroeg) slaan op de vlucht omdat ze niet afgezonderd van de wereld, van hun naasten, willen creperen, ze maken zich zelfs wijs dat ze in ‘vrijheid’ wel zullen genezen, maar Dupont weigert, met zijn ziekte als alibi, zijn vrouw zelfs maar te zien, terwijl Benting naar een tante gaat die hem nooit gemogen heeft en hem alleen maar een kamer geeft omdat hij er voor betaalt. Dupont vlucht verder naar een café en gaat daar met zijn rug naar de andere bezoekers toe zitten om er uiteindelijk ook zo te sterven. Benting vlucht verder met een trein waarop hij eveneens de eenzaamheid zoekt en sterft. Terwijl ze eerst nog mekaar hadden, deelgenoten in hetzelfde lot, hebben ze uiteindelijk, quasi meteen na hun vlucht al, niemand meer behalve zichzelf. De “eenzaamheid en vervreemding” lijkt hun doel te zijn, niet iets wat ze willen bestrijden.

Sterker nog, als Benting er Dupont op wijst dat ze gezien ze radioactief bestraald zijn een rechtstreeks gevaar vormen voor anderen, zegt Dupont: “Je bent het hier even beu als ik. Maar jij denkt aan de anderen. Denken de anderen ook aan jou? Denken ze ooit aan jou, Alfred Benting? Ze laten je gewoonweg stikken. Ze weten niet eens dat je bestaat. Niemand geeft wat om je. Het is voor bijna iedereen hetzelfde of je leeft of dood bent.” Met die gedachte en dodelijk ziek vluchten, betekent toch dat je simpelweg ergens achter een schutting wenst te sterven, als een eenzame door iedereen in de steek gelaten hond? Niet dat je uit je eenzaamheid weg wil, maar dat die eenzaamheid het laatste is wat je nastreeft.

“Ik vraag me af wat die mannen eigenlijk bezield heeft?”, zegt de voor hen verantwoordelijke professor Wens tot zijn assistent: “Het was een wanhoopsdaad die meteen nog andere mensen in gevaar heeft gebracht. Misschien hebben ze hun noodlottig einde voelen aankomen en wanhopig een laatste gok gewaagd. Of anders zijn ze door een oerimpuls naar de vrijheid gedreven. U weet dat gevangen dieren soms de poot waarmee ze in de klem vastzitten, zonder meer afbijten. Het is me allemaal een raadsel.”

Zoals de Epiloog mij eigenlijk een beetje een raadsel is. Benting, al dood van bij de Proloog, blijft gewoon dood, maar schijnt dat nog niet te beseffen. Zijn geest heeft zich teruggetrokken achter de schutting waar zijn lichaam niet meer geraakte. “Zijn lichaam was moedwillig en onbeweeglijk. Ergens woonde hij nog in een klein plekje, een laatste bunker. Een weerstandsnest om in weg te kruipen.” Alhoewel… plotseling komt hij tot het besef: “Vluchten was zich begraven in een eindeloze illusie. Er waren geen plekjes meer om rustig te leven.” Of om rustig te sterven, zou ik zeggen, want dat leven, dat was alleen maar een voorwendsel. Denk ik. Denk ik misschien ten onrechte. Want misschien zat er tóch niet meer dan één laag in dit boek en heb ik het boek in mijn middelbare school, waarschijnlijk, zo simpel begrepen als het bedoeld was. “Het is me allemaal een raadsel.”

Björn Roose

dinsdag 22 oktober 2024

De kreeftskeerkring – Henry Miller (boekbespreking door Björn Roose)

De kreeftskeerkring – Henry Miller (boekbespreking door Björn Roose)

Het is altijd een beetje lastig om een boek af te kraken dat op de achterflap aangeduid wordt als “een stuk literatuurgeschiedenis”, dus ga ik dat ook niet doen. Om drie redenen: ten eerste dat De kreeftskeerkring ook niet zó slecht is; ten tweede dat zelfs de grootste snertroman een “stuk literatuurgeschiedenis” vormt; ten derde dat die commentaar van Hans van Straten gevolgd wordt door een commentaar van Anaïs Nin, een vrouw getrouwd met twee venten tegelijkertijd maar toch niet te beroerd om er tussen de soep en de patatten door ook nog een relatie op na te houden met de auteur van dit “stuk literatuurgeschiedenis”, die op zijn beurt óók getrouwd was en samen met Nin porno op verzoek schreef. Waarmee ik niet gezegd heb dat Van Straten niet gerechtigd was, of bij machte, een literair oordeel te vellen, maar wel dat het meteen daarna aanhalen van het oordeel van Nin (die ook de Narede mocht verzorgen in deze in 1982 bij De Bezige Bij verschenen negende druk van de vertaling van de hand van John Vandenbergh), een vrouw die het eigenlijk met alles deed dat niet vast zat (inclusief haar eigen vader) en met de verhalen daarover haar voor publicatie vrijgegeven dagboeken vulde, het oordeel van Van Straten niet meteen in waarde verhoogt. Te meer daar Miller toen hij het boek schreef door Nin onderhouden werd en de eerste editie ervan zelfs op haar kosten werd gedrukt (met geld dat ze afhandig had weten te maken van haar psychotherapeut).

Wat overigens niet wil zeggen dat alles wat op die achterflap staat onzin zou zijn: als Elisabeth de Roos (zelf ook vertaalster) schreef dat “de vertaling (…) bijzonder knap [is], van een bewonderenswaardige en bijna overal letterlijke tekstgetrouwheid”, dan had ze ongetwijfeld gelijk, en het moet gezegd dat dit voor John Vandenbergh geen eenvoudige klus kan geweest zijn (al is zoiets als “Gaat daar ook trots op” op pagina 79 een gruwel). Het hele boek lijkt namelijk te getuigen van iets wat kan omschreven worden als écriture automatique (of stream of consciousness in het Engels), een onstuitbare woordenvloed die volkomen spontaan uit de schrijfmachine van Miller lijkt gerold te zijn. ‘Lijkt’, zeg ik (tot tweemaal toe zelfs), want her en der blijkt wel degelijk het tegendeel: hoe de gedachten van de auteur ook lijken voort te razen, aan een snelheid die nauwelijks kan geëvenaard worden door het leven (het zijne) dat hij er mee tracht te vatten, af en toe verwijst hij gewoon letterlijk naar iets wat zoveel bladzijden eerder geschreven is (“de notitieboekjes die ik nooit aanraakte, de manuscripten die daar koud en dood lagen” op pagina 19 zijn op pagina 20 dan wel ondergekotst, maar nog steeds “de notitieboekjes die ik nooit heb aangeraakt en de manuscripten die daar koud en dood liggen”), wat toch minstens een wil tot ‘constructie’ verraadt. Én niet overeenkomt met wat hij in een brief aan een vriend had geschreven over dit boek: “I start tomorrow on the Paris book: first person, uncensored, formless – fuck everything.

Op de Engelstalige Wikipedia heet het dat “combining autobiography and fiction, some chapters follow a narrative of some kind and refer to Miller’s actual friends, colleagues, and workplaces”, dat “the book largely functions as an immersive meditation on the human condition”, dat Miller zijn leven “among a community of bohemians in Paris” beschrijft, waar hij afwisselend “suffers from hunger, homelessness, squalor, loneliness and despair over his recent separation from his wife”, maar dat is wat het merendeel van het boek betreft (een merendeel waarin élk begin van een ordentelijk verhaal binnen de kortste keren weer weggemaaid wordt door geneuk en gezuip) eigenlijk een beleefde manier om te vertellen dat het onderwerp van dit boek de absolute onderste marge van de Parijse maatschappij van het begin van de jaren negentiendertig is (“Dit bestaan dat, als ik nog iemand was die trots, eer, ambitie, enzovoort bezat, wel het laagste punt was waartoe een mens kan zakken”). Van het ene helse hotel naar de volgende slaapplaats voor een paar nachten, van syfilis naar gonorroe, van honderd Franse francs in de handen naar nóg maar een ‘poef’, van de hoeren naar iedereen neukende vriendinnen, van Parijs naar Le Havre… tot je zo’n tweehonderdentien bladzijden ver bent, is het boek één grote mallemolen van plaatsen waar je niet wil geweest zijn, situaties waarin je je nooit zou willen bevinden, vrienden die je beter als vijanden kan hebben, en een gebrek aan karakter waar zelfs de gemiddelde politicus (“Ik voelde me vrij en toch ook geketend – zoals je je voelt voor een verkiezing, als ze alle schurken kandidaat hebben gesteld en ze je bidden en smeken om toch vooral de juiste man te kiezen”) niet voor zou willen tekenen (“Voorzover ik het bekijk, gebeurt er niets”). In tegenstelling voor wat geldt met betrekking tot de zinnen die Miller produceert: “Tania is (...) koorts – les voies urinaires, Café de la Liberté, Place des Vosges, vrolijke dassen op de Boulevard Montparnasse, donkere toiletten, Porto Sec, Abdullah sigaretten, het adagio uit de sonate pathétique, oormicrofoons, bijeenkomsten waar niets dan anekdotes verteld worden, borsten met gebrande sienna, dikke kousebanden, hoe laat of het is, gouden met kastanjes gevulde fazanten, tafzijden vingers, nevelige schemering waaruit de steeneik opdoemt, acromegalie, kanker en razernij, warme sluiers, pokerfiches, tapijten van bloed en weke dijen.” Er zit ongetwijfeld een zin in die zin, er is betekenis, maar uiteindelijk blijft er alleen een gevoel over, en als lezer ben je geneigd verder te lezen. Louter omwille van het lezen, niét omdat de woordenstroom ook inhoudelijk tot je doordringt (mijn excuses als dat bij u anders ligt). “Hij valt op haar schoot en blijft daar trillend als kiespijn liggen”, is mooi, maar wil niet veel zeggen. “Pasen kwam als een bevroren haas” eveneens. Een met de ‘werkelijkheid’ gemengde droom als deze ook (gewoon omdat die ‘werkelijkheid’ in absurditeit nauwelijks moet onderdoen voor die droom): “En, met zijn verdriet zwaaiend als met een duistere lantaren, waggelt Van Norden die gang af, waggelt in en uit waar maar een deur opengaat en een hand hem naar binnen sjort of een hoef hem er uittrapt. En hoe verder hij afdwaalt, hoe naargeestiger zijn verdriet wordt; hij draagt het als een lantaren die fietsers op avonden als de straat nat en glad is tussen hun tanden houden. Hij dwaalt die sombere kamers in en uit en als hij gaat zitten, bezwijkt de stoel, als hij zijn koffer openmaakt zit er slechts een tandenborstel in. In iedere kamer is een spiegel waar hij vol aandacht voor staat en zijn woede wil verkauwen en door dat voortdurende kauwen, door dat gemopper en gemompel en gesputter zijn zijn kaken uit het lid geschoten en bedenkelijk afgezakt en als hij zich door de baard strijkt, brokkelen er zo maar stukken van zijn kaak af en hij heeft zo het land in op zichzelf dat hij op zijn eigen kaak trapt en die met zijn grote hielen verpulvert.”

“Ik heb geen geld, geen middelen van bestaan, geen hoop. Ik ben de gelukkigste mens ter wereld”, schrijft Miller aan het begin van het boek, gevolgd door “Een jaar geleden, een half jaar geleden, meende ik dat ik kunstenaar was. Nu meen ik dit niet meer, ik ben het ook. Al wat literatuur was, is van me afgevallen. Ik hoef, god zij dank, geen boeken meer te schrijven”. Terwijl hij het tóch deed, want “Dit is geen boek. Dit is smaad, laster, eerroof. Dit is geen boek in de gewone zin van het woord. Nee, dit is één voortdurende belediging, een fluim in het aangezicht van de Kunst, een trap tegen het achterste van God, Mens, Lot, Tijd, Liefde, Schoonheid… wat je maar wilt.” En dan toch eindigen met “een stuk literatuurgeschiedenis”… Misschien omdat hij het uiteindelijk wél weer een boek noemt: “Er was niets dat me haastte, behalve dan het boek af te maken en daar maakte ik me niet al te dik om omdat ik er al lang van overtuigd was dat er toch niemand was die dit zou slikken.” Misschien ook vanwege de uitleg die hij aan het boek geeft in het hoofdstuk dat loopt vanaf pagina 213 tot en met 230, een hoofdstuk waarna de nog volgende vijftig bladzijden een beetje een anticlimax vormen, een bewuste keuze, zo lijkt het, want de stijl van die laatste vijftig bladzijden is opvallend rustiger, de ik-figuur komt zélf tot rust nu hij de redenen voor het schrijven van dit boek (geen boek) uiteengezet heeft. Redenen waarin verwezen wordt naar Walt Whitman (“die ene eenzame figuur die Amerika in de loop van zijn kortstondig bestaan voortgebracht heeft”), naar Goethe (“een fatsoenlijke burger, een schoolmeester, een vervelende vent, een universele geest, maar voorzien van het Duitse handelsmerk, van de dubbele adelaar”), naar Stavogrin en zijn schepper Dostojewski (“Stavogrin was Dostojewski en Dostojewski was de som van al die tegenstrijdigheden die een mens òf verlammen òf naar de toppen voeren”), naar Blaise Cendrars’ Moravagine, maar waarin Miller ook rechtstreeks uitleg geeft over zijn missie: “(…) het is mijn idee geweest om een wederopstanding der emoties uit te beelden, een beschrijving te geven van het gedrag van een menselijk wezen in de stratosfeer der ideeën, dat wil zeggen, in een toestand van allerhoogste opwinding. Een wezen te schilderen uit de tijd van vóór Socrates, een schepsel half geit, half Titiaan.” “Als we zo af en toe eens bladzijden tegenkomen die exploderen”, voegt hij daar aan toe, “bladzijden die wonden en verzengen, die gekerm en tranen en vloeken afpersen, weet dan dat ze komen van een mens die razend is, een mens wiens enige verdediging zijn woorden zijn en zijn woorden zijn altijd sterker dan de leugenachtige, verpletterende druk van de wereld, sterker dan welke pijnbank of welk rad ook dat de lafhartigen uitvinden om het wonder der persoonlijkheid te vernietigen. Zo ooit iemand het waagde te vertolken al wat in zijn hart leeft, neer te schrijven wat waarlijk zijn ervaring en werkelijk zijn waarheid is, ik geloof dat de wereld dan over de kop zou gaan, dat ze in stukken en brokken zou ontploffen en geen god, geen toeval, geen wil de stukken, de atomen, de onvernietigbare elementen waaruit de wereld bestaat ooit weer bij elkaar zou kunnen krijgen.”

En zie, die “iemand” kan nooit Miller geweest zijn, want de wereld is er nog, al heeft hij De kreeftskeerkring nog zo vol gepropt met emoties en opwinding. Misschien is zo’n, weliswaar welriekende, diarree van woorden dus niet genoeg om de wereld te doen ontploffen. Misschien is het ook gewoon zo dat, zoals Michel Houellebecq al zei, literatuur simpelweg nergens toe dient. Misschien is dat wel waarom De kreeftskeerkring “een stuk literatuurgeschiedenis” is geworden.

Björn Roose