dinsdag 25 juni 2024

Ruimte voor vrijheid – Gerard Bodifée (boekbespreking door Björn Roose)

Ruimte voor vrijheid – Gerard Bodifée (boekbespreking door Björn Roose)
Het overkomt me intussen bijna voortdurend: boeken uit mijn kasten halen die op de een of andere manier verbonden zijn met een ander boek dat ik kort tevoren gelezen heb. Dat zou kunnen willen zeggen dat de onderwerpen waarover die boeken in mijn kasten gaan zeer beperkt in aantal zijn, maar dat is helemaal niet het geval. Wat Ruimte voor vrijheid, ondertitel De onvoltooide natuur en het menselijke initiatief, van Gerard Bodifée betreft, doet dat er eigenlijk ook niet toe: het boek waarmee het nauw verbonden is, Waarom niemand kwantum begrijpt van Frank Verstraete en Céline Broeckaert, vond ik immers niet in m’n eigen kasten maar in die van de openbare bibliotheek. Dat laat echter niet weg dat ook in Ruimte voor vrijheid kwantumfysica ruimschoots aan bod komt.

Met dat verschil dat het in het boek van Bodifée niet het hoofdonderwerp is: dat hoofdonderwerp, en de reden waarom ik het op basis van de titel uitkoos om als volgende boek te lezen, is vrijheid. Ofte “datgene wat het leven”, dixit de achterflap, “het meest karakteriseert”. En volgens veel wetenschappers niet bestaat: “Wetenschap moet de nieuwe zekerheden opleveren en de wetten kenbaar maken waaraan mens en natuur gehoorzamen. De natuur, volgens de klassieke wetenschap, is een berekenbaar systeem waarvan de onderdelen wetmatig functioneren. Ook de levende wezens. Vrijheid is slechts een illusie.”

Maar zekerheid is dat ook: “Er blijken onbepaaldheden te bestaan in de natuur van de elementaire deeltjes, en een onverbreekbare samenhang tussen de waarnemer en het waargenomene. Exacte en objectieve kennis is daardoor uitgesloten. En waar de natuur complex is, verliezen de wetten hun eenduidigheid en laten ruimte voor vrijheid. In die speelruimte neemt het leven zijn initiatieven. Levende wezens zijn geen slaafse systemen, maar centra van instabiliteit, van niet-evenwicht, van opstand, en van een onvoorspelbare, scheppende activiteit.”

Waarmee de auteur van de achterflap (de inmiddels achtenzeventig jaar oude, maar ook nu nog steeds publicerende Bodifée zelf misschien?) een samenvatting heeft geschreven die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat, maar die ook nauwelijks wat zegt over de aard van het boek. In dit boek neemt Bodifée de lezer immers mee langs filosofen, wetenschappers, weer filosofen, en weer wetenschappers, vanaf de Chaldeeuwse sterrenkundigen in Mesopotamië tot nu, hun theorieën kort samenvattend, hun denkrichting analyserend, hun werk inpassend in of tegenstellend aan wat door andere wetenschappers en filosofen eerder is verkondigd, steeds met niets anders voor ogen dan op het einde van het boek uitmaken of vrijheid te combineren is met wat de wetenschap ‘weet’. Hij doet daar zo’n tweehonderddertig bladzijden over, passerend langs de newtoniaanse wetenschap, de kwantumfysica, de thermodynamica en een aantal andere zijsprongen, maar verliest nooit zijn lijn uit het oog en… laat intussen niet na ook schoonheid te scheppen in zijn teksten. Iets wat je al voelt van bij de eerste paragraaf: “Tussen zekerheid en onwetendheid ligt, als een eiland vol leven, de aarzeling. Uit het licht dat zonder argwaan de ruimte vult en uit het zand dat niets beseft, groeien onzeker de vreemde vormen van planten. Tussen wolken en vallende druppels zoeken vogels een onwaarschijnlijke weg. Waar het leven verschijnt, wijkt een eeuwigheid vanzelfsprekendheid.” Hoe mooi wou u het hebben? Zo mooi als zijn intro van de Homo sapiens misschien?: “Ongewone warmte waaide over de aarde, tienduizend jaar geleden, en voerde golven van dooi en regen aan. Als een vergeten belofte kwam vanonder sneeuw en ijs de klamme grond weer te voorschijn. Een ijstijd was ten einde. Wat nog leefde, herademde. Toen kwam de mens in opstand. Allang een opmerkelijke verschijning met zijn riskante rechtopstaande houding, trad Homo sapiens plots driester op. Hij keerde zich tegen de aarde die hem had voortgebracht maar hem nauwelijks het bestaan gunde. Hij nam zijn omgeving op, kritisch, wrokkig en vol ambitie. De oude jager weigerde zijn lot, weigerde het ongelijke gevecht en weigerde de vlucht. De mens die de ijstijd doorstaan had, die dieren sterker dan hemzelf overwonnen had, die het vuur beheerste, was in staat het oude patroon te doorbreken. En hij begon te twijfelen. Met zijn onderzoekende ogen en onbegrijpelijke gedachten sloeg hij alle zekerheden weg. De natuur die nooit betrouwbaar maar altijd vertrouwd was geweest, hield op een vast gegeven te zijn. Zij werd een decor om te doorbreken, om te slopen en te gebruiken. De rebellerende mens wrong zich los uit zijn oude rol, maar begreep niets. Hij kon bouwen en afbreken; wat zou hij laten staan? Hij kon spreken; wat zou hij zeggen? Hij was in staat te doden; wie zou hij laten leven? Bezeten van zijn macht, begaf de mens zich het oerwoud van mogelijkheden in. Nooit was een dier zo gevaarlijk. Het leven op aarde, dat al zoveel beproevingen had doorstaan, vergat ijstijden en zondvloeden en begon aan de uitvoering van een nieuw plan. Het had Homo sapiens voortgebracht en liet hem nu begaan.”

Het liet hem begaan, maar hij had zelf geen plan, en wist in essentie niet wat precies te doen met zijn vrijheid. Hij keek omhoog naar de sterren, iets wat slechts mensen schijnen te doen, en ontdekte zo – weliswaar na enige tijd – dat er zoiets als regelmaat en wetmatigheid lijkt te zijn. De dwaling die vervolgens vele eeuwen zou heersen, is dat die regelmaat en wetmatigheid alles beheerst. Een uitgangspositie van waar we met Bodifée vertrekken voor een reis langs Democritos en Epicurus, langs Lucretius en de stoïcijnen, langs Sextus Empiricus en Thomas van Aquino, langs Dürer en More, langs Nicolaas van Cusa en Giordano Bruno, langs Galileï en Bacon, langs Copernicus en Kepler, langs Hobbes en de rationalisten, enzovoort, tot bij Isaac Newton en Christiaan Huygens en hun tegengestelde theorieën over de aard van licht. Tegengestelde theorieën die veel later, door de kwantumfysica zouden uitgeklaard worden, maar slechts ten koste van wat de auteur “het newtoniaanse denken” noemt, ten koste van de zekerheden. Wat immers “verloren ging in deze [newtoniaanse, noot van mij] natuurkunde, is wat aan de oorsprong ervan ligt: de menselijke vrijheid. Elke handeling van elk levend wezen is te herleiden tot fysische wisselwerkingen, bepaald door onontkoombare interacties tussen atomen en moleculen. Diep in de complexe mechanismen van het lichaam spelen zich dezelfde processen af als in alle substanties, van het zand in de aardkorst tot de gasvormige sterren. Wat mensen doen of laten, denken of ondernemen, wordt herleid tot het verloop van atomaire processen. Er bestaan dan geen initiatieven, geen keuzen en geen wil meer, alle gebeurtenissen volgen elkaar op in een ondoorbreekbare ketting van oorzaak en gevolg, overeenkomstig het newtoniaanse schema. De handelingen die we stellen, zijn de voorvallen die ons overkomen. Door de zintuigen zijn we op de hoogte van wat we verrichten, meer niet. We zijn getuige, slachtoffer eventueel, van wat ons overkomt, maar niet verantwoordelijk. Schuld bestaat niet, beloning is zinloos. Iemand verwijten dat hij zich niet behoorlijk gedraagt, is als een klok verwijten dat zij de tijd niet juist aangeeft. Alles wat mensen ondernemen, ten goede of ten kwade, is onvermijdelijk.”

“Dat is de klare en ondraaglijke boodschap”, voegt Bodifée daar even later aan toe, deze wetenschap “verwerpt de mens en alles waaraan hij waarde hecht. Zij geeft hem zelfs geen antwoord op zijn vragen. Zij ontkent de vraag.” En zij ondergraaft meteen haar eigen fundamenten: “Twijfel, vrijheid en initiatief als grondslagen van een wetenschap die slechts determinisme predikt! Plaatst de wetenschappelijke onderzoeker zichzelf en zijn gedrag dan buiten de werkelijkheid die hij bestudeert? Hoe kan hij twijfelen aan zijn opvattingen, als het slechts de enige mogelijke zijn, noodzakelijk veroorzaakt, zoals alles, door de omstandigheden van dat ogenblik?”

Hoe weinig verschil ook is daar te vinden met een zekere vorm van religie… “Hoe zou de mens in staat zijn uit vrije wil te kiezen tussen alternatieven, als God in zijn onbegrensde kennis van verleden en toekomst, reeds weet hoe de keuze zal uitvallen? Die ‘keuze’ ligt dan bij voorbaat vast. De mens kan slechts uitvoeren wat in de goddelijke kennis al aanwezig is. Maar hoe kan God de mens verantwoordelijk stellen als hij hem geen keuze laat? Waarom zou hij straffen of belonen? Waarom draagt hij op het goede te doen en het kwade te laten? Waarom de bergrede?” Een serie vragen die de filosofen van toen, bijvoorbeeld Baruch Spinoza, om een of andere reden niet zagen: “Goddelijke almacht of niet, voor vele filosofen had de idee van een menselijke vrije wil een onaantrekkelijk aspect, alsof zij een ‘gat’ laat in een voor de rest samenhangend heelal, alsof zij een onberekenbaarheid invoert in de natuur die haar op losse schroeven zet, alsof zij zou betekenen dat de schepping niet ‘af’ is.”

Maar al dat gezoek naar zekerheden moest dus leiden tot onzekerheden: “Nieuwe successen hebben het bouwwerk van de newtoniaanse natuurkunde hoger opgetrokken maar tegelijk onderaan de fundamenten weggenomen. Het monument van driehonderd jaar is niet ingestort, wankelt zelfs niet, maar zweeft. Voor wie nog droomt van de oude idealen, is de fysica onherkenbaar veranderd”. Beginnend met de thermodynamica, die kort samengevat aantoonde dat alle machines slecht lopen en zullen blijven lopen, en verder gaand met de kwantumfysica, “een produkt van de twintigste eeuw, haar meest fascinerende geschenk wellicht aan de volgende.” En langs figuren als William Thomson (de latere lord Kelvin) en Sadi Carnot, Rudolf Clausius en Henri Poincaré (wiens theorama zo ongeveer stelde dat “een leeggelopen fietsband (…) vroeg of laat vanzelf weer [zal] vollopen”), Ludwig Boltzmann en Josiah Gibbs, komen we bij Charles Darwin terecht. Een zijsprongetje – dat gebeurt nu eenmaal in de evolutie – maar wel een nuttig in dit verband: “Op het einde van de negentiende eeuw beschikt de wetenschap over twee evolutietheorieën, één voor de organische en één voor de anorganische materie, die elkaar flagrant tegenspreken. Al bestaan organische en anorganische stoffen uit dezelfde atomen en zijn ze onderworpen aan dezelfde wetten van de materie, ze evolueren in tegengestelde zin; de ene naar toenemende orde, de andere naar toenemende wanorde. (…) Een levend wezen is niet in evenwicht met zijn omgeving. Chemisch wijkt het er volkomen van af, en het moet zich op actieve wijze in stand houden. Ook als in de omgeving geen veranderingen optreden, is het voortbestaan van het levend wezen nooit verzekerd. Het wordt niet echt geduld, het moet zich voortdurend weren tegen spontane afbraakprocessen. Een kristal laat zijn omgeving met rust; een levend wezen is in opstand en gebruikt het milieu als reservoir waaruit het zijn voedsel en energie put en waarin het zijn entropie dumpt. Uiteindelijk komt een ogenblik waarop het, vermoeid of aangetast, begeeft. De afbraak treedt dan snel in en het evenwicht met de omgeving wordt hersteld. De afbraak is verklaarbaar door de thermodynamica van Clausius en Boltzmann. Maar het verzet ertegen, de inspanningen om een eigen weg te volgen, bergopwaarts, en niet weg te glijden in het dal waar alles tot rust komt, blijven mysterieus.”

Verder op weg dus. Met de kwantumfysici. Die ik hier en daar beter begrijp nu ik al voor de tweede keer in een paar weken een boek over dat onderwerp gelezen heb. Max Planck, Ernest Rutherford, Niels Bohr, Albert Einstein, Louis de Broglie, Max Born, Erwin Schrödinger, en zovele anderen die ik ook al de revue zag passeren in Waarom niemand kwantum begrijpt brengen ons tot conclusies die “meer dan ooit (…) schokkend [zijn]. De werkelijkheid wacht om werkelijkheid te worden tot iemand toekijkt. De materie wordt pas zeker van zichzelf als zij betrapt wordt. De natuurkundige, die aannam dat hij de natuur als neutrale getuige observeert, ontdekt zijn betrokkenheid. Hij kan niets doen, zelfs niet toekijken, zonder de gebeurtenissen een beslissende wending te geven. (…) De hele klassieke, rationele wetenschap is echter gebaseerd op de hypothese dat de uitwendige voorwerpen reëel bestaan en dat de verschijnselen hun eigen verloop kennen, onafhankelijk van een waarnemer. Het succes van de newtoniaanse wetenschap steunde op die evident geachte onderstelling, haar falen op het subatomaire vlak eveneens.” En “het kan waar of niet waar zijn dat quantummechanische onbepaaldheid aan de basis ligt van de biologische vrijheid, maar het kan niet ontkend worden dat het loutere bestaan van een fysische onbepaaldheid verregaande filosofische consequenties heeft. Ook in verband met de kwestie van de vrije wil. De newtoniaanse natuurkunde sloot elke vorm van vrijheid uit omdat determinisme en vrije keuze met elkaar niet te verzoenen zijn. De quantummechanica biedt voor een biologische vrijheid wellicht geen verklaring, maar neemt het obstakel weg van een absolute onverenigbaarheid met de natuurkunde. Als de natuur door niet meer dan waarschijnlijkheden bepaald is en de waarnemer met zijn tussenkomst beslissend ingrijpt, kan het cartesiaanse principe van een autonoom en wetmatig lopende materiële werkelijkheid niet langer volgehouden worden. Natuurprocessen zijn dan gekoppeld aan de intenties van de waarnemer. Ligt het initiatief voor wat zich in de natuur afspeelt dan ook niet, tenminste ten dele, bij het bewuste, kennende wezen?”

Onward, my noble steed’, denkt een Bodifée dan, wat is er voorbij of naast de kwantumfysica? De chaos, zo blijkt, of toch de chaostheorie, een theorie die zijn oorsprong kende in het erfgoed van Isaac Newton, de theoretische mechanica. Die bleek uiteindelijk al in de soep te draaien als er sprake was van méér dan twee ‘lichamen’, bijvoorbeeld planeten. Zó erg in de soep, dat de theoretische mechanica “op dat ogenblik haar deterministische karakter [verloor]”, terwijl net dat deterministische karakter haar basis was. Terwijl de baan van twee interagerende lichamen wél perfect te berekenen is, is dat met drie (of uiteraard meer) lichamen niet meer het geval. Je kan ze “met behulp van een mathematische uitdrukking van een eindig aantal termen nooit exact (…) weergeven. Enkel benaderingen zijn mogelijk. (…) De droom van een wetmatig perfecte kosmos valt in scherven.” En verder: “Een minieme afwijking kan aangroeien tot buitensporige afmetingen en op die manier beletten dat uit een waargenomen begintoestand de verdere evolutie van het systeem wordt voorspeld. (…) Als onmerkbaar kleine veranderingen in staat zijn een evolutie een totaal andere wending te geven, kan over het eindresultaat niets zinnigs meer gezegd worden. Het zal altijd weer anders zijn, zelfs in omstandigheden die bijna identiek zijn. Willekeur heerst dan in plaats van wetmatigheid, ook als niets dan welgedefinieerde wetten de evolutie besturen. Dat is chaos, ondanks, of dank zij, determinisme. (…) Chaos heerst overal. Chaos is daar waar de natuur in actie is. Maar chaos is niet zomaar wanorde. Orde gaat verloren als zich op één plaats veel niet samenhangende processen tegelijk afspelen, zoals wanneer de lucht trilt op alle toonhoogten tegelijk. Men hoort ruis. Alle tonen zitten erin, niemand herkent ze. Chaos is echter niet hetzelfde als ruis. Wat een natuurkundige onder chaos verstaat, is het onvoorspelbare gedrag van een deterministisch wetmatig processysteem, het complexe verloop van een eenvoudig proces. Zij lijkt een contradictie – de combinatie van wetmatigheid en onvoorspelbaarheid – en zij is altijd aangenomen een contradictie te zijn, maar zij bestaat waar chaos optreedt. Dat is de ontdekking van de jongste decennia. (…) Nooit zal het nog mogelijk zijn te hopen – of te vrezen – dat de toekomst voorspelbaar is. De natuurwetten lossen hun belofte niet in. Zij bieden de zekerheid niet waarvoor ze werden bedacht.”

En dan zijn we er bijna. Maar nog niet helemaal. Met de ontdekking van het DNA, ofte het molecule desoxyribonucleïnezuur, dook immers Een verrassende orde op, zoals de titel van hoofdstuk 10 luidt. DNA dat alles bepalend is voor hoe levende wezens er uit zien en functioneren, maar… zelf geen onveranderlijk gegeven is: “Het organisme zelf schikt door middel van chemische mechanismen binnen zijn cellen de atomen op zo’n manier dat de gerealiseerde DNA-structuur zinvol is voor datzelfde organisme (en voor zijn nakomelingen). Men zou kunnen zeggen dat het systeem gevormd door het DNA en zijn organisme deze schikking ‘gewild’ heeft. De biologische evolutie die naar deze configuratie van atomen geleid heeft en haar door overerving bestendigt (op mutaties na), heeft deze mogelijkheid blijkbaar ‘gekozen’. Maar willen en kiezen behoren niet tot de vermogens van moleculen. Binnen de moleculair-biologische interpretatie van het organisme, is deze terminologie onaangepast. (…) Misschien is de darwiniaanse evolutietheorie in staat een verklaring te bieden voor de ontwikkeling van het leven als een proces van toenemende zelforganisatie van de materie, maar waar kwamen de specifieke vormen en gedragingen vandaan? Toeval? Noodzaak? Of speelt er toch een wil?” Vragen waarop de, pas sinds de tweede helft van de vorige eeuw tot ontwikkeling gekomen, thermodynamica van niet-evenwichtssystemen (en dat zijn bijvoorbeeld stoomlocomotieven, maar ook wij) een antwoord kan bieden: “De natuur, althans de waarneembare natuur, gedraagt zich op de drempel van de instabiliteit wezenlijk onvoorspelbaar. De natuurwetten schieten te kort om het systeem een bepaald gedrag voor te schrijven; zij presenteren integendeel de bifurcatie. De natuur blijft als het ware ‘onvoltooid’; het systeem moet zelf een initiatief nemen over hoe het zijn gedrag zal voortzetten (…) Waar in open, niet-lineaire niet-evenwichtssystemen dissipatieve structuren optreden, vindt de natuur kwalitatief nieuwe vormen en gedragingen uit. Daar is de evolutie creatief en inventief. Wankelend op de drempel van interne instabiliteiten, speelt het systeem met mogelijkheden, probeert en selecteert het tot een half stabiel, half aarzelend nieuw regime de bovenhand krijgt (…) Waar de materie leeft, is zij vrij. Levende wezens zijn niet door specifieke hoedanigheden te karakteriseren, zij zijn zelfs niet echt te definiëren. Alles is mogelijk: de geniepige trucs van een virus om een ander zijn voortplanting te laten verzorgen, de fantasieloosheid van een bacteriekolonie, de grandioze stabiliteit van een sequoia, de vluchtigheid van een Ephemera vulgata, de ondoorgrondelijke bedoelingen van een reis naar Mars. Het zijn allemaal initiatieven van het leven. De concrete eigenschappen van de levensvormen zijn slechts de niet-noodzakelijke, niet-toevallige produkten van hun geschiedenis. Zij vormen het resultaat, niet van noodzaak, niet van willekeur, maar van keuzen.”

Nah goed, denken mensen dan die het allemaal toch nog een béétje in de hand willen houden, maar da’s dan toch allemaal zeer geleidelijk gegaan. En die geleidelijkheid toont toch aan dat die keuzes geen kwestie zijn van wil, maar van toeval. Ook daaraan twijfelt Bodifée: “Zijn alle realisaties van het leven wel te verklaren door een darwiniaans proces van moleculair schudden en ecologisch ziften? Ook het optische meesterwerk van een oog met regelbare lens? Ook de over veren en pennen voortlopende figuur van een pauwestaart? Ook het instinct van een vogel die weet hoe hij zijn nest moet bouwen met het oog op wat komt? Bij al deze complexe structuren geldt dat het bezit ervan pas voordeel oplevert als het een vergevorderde graad van perfectie bereikt heeft. Een toevallige mutatie die een onderdeel van een oog oplevert (een lens maar geen netvlies, of iets dergelijks), brengt geen enkel voordeel mee. Hoe kan zij geselecteerd worden? Het oog moet er vrijwel in zijn geheel zijn voordat het nuttig is. Eén enkele toevallige mutatie kan een dergelijke complexe constructie evenmin voortbrengen als één hamerslag een kant en klare auto uit een stuk plaatijzer kan slaan. Ofwel is het oog in afzonderlijke onderdelen ontstaan, maar dan moeten die stuk voor stuk overlevingswaarde gehad hebben. Dat vergt reeds een optimalisering van vele complexe factoren die niet van toevallige mutaties verwacht kan worden. Mensen, dieren en planten verraden een wil in wat zij doen. Ligt in de doelgerichte keuzen die zij maken, niet de verklaring voor de onwaarschijnlijke realisaties van het leven, eerder dan in de blinde mechanismen die binnenin de machine doen draaien? Een auto (en elk onderdeel ervan) is niet ‘ontstaan’, maar ‘gemaakt’. Hij beantwoordt aan een wil. Wie die wil bezat, heeft naar het doel toe gewerkt waardoor de gewenste structuur te voorschijn kwam.” Iets wat ook Darwin zélf, in zijn fameuze The Origin of Species dan nog, aan het twijfelen bracht, trouwens: “Aan te nemen dat het oog, met zijn weergaloos vernuftige inrichting om zijn brandpunt te regelen volgens de afstand, om zich aan te passen aan verschillende lichtintensiteiten, om te corrigeren voor sferische en chromatische aberratie, gevormd zou kunnen zijn door natuurlijke selectie, lijkt, moet ik toegeven, absurd in de hoogste graad.” Zo absurd dat hij, die nog steeds tegenover de mensen die geloven in ‘intelligent design’ gesteld wordt, een soort van... goddelijke hulp moest inroepen: “Zo ook, schrijft hij, moet het oog aanvankelijk een primitief orgaan geweest zijn, niet meer dan een plek van het lichaam die gevoelig is voor licht. Door een miljoenen jaren durend proces van geleidelijke veranderingen en selecties groeide het tot een geperfectioneerd beeldvormend orgaan. Daarbij moeten we aannemen” – daar komt ie – “dat een hogere macht steeds de minste veranderingen in het orgaan gadesloeg en er zorgvuldig deze uitkoos die een betere beeldvorming opleverden. ‘A power always intently watching…’ hield zich bezig met de sturing van het proces. De vader van de evolutieleer, die het boegbeeld zou worden van een wetenschappelijk atheïsme, roept een Schepper ter hulp om in te springen waar zijn theorie faalt.”

Een Schepper die dan niet op een paar dagen de mens, de dieren en de planten heeft gecreëerd, maar miljoenen jaren geduld heeft gehad om voortdurend naar toevallige mutaties te kijken en er de beste uit te halen. Een Schepper die dus behalve veel tijd ook weinig initiatief aan de dag legde, een Schepper die daarmee minder waarschijnlijk wordt dan die van Barbara McClintock, het bio-organisme zelf: “Door een langdurig onderzoek van de morfologie en chromosoomstructuur van de maïsplant, kwam Barbara McClintock erachter dat de chromosomen de invloed ondergaan van hun omgeving en dat daardoor niet alleen het DNA bepaalt hoe een organisme eruit ziet, maar dat het organisme ook mee bepaalt welke informatie het DNA bevat. McClintocks ontdekking is in strijd met het centrale dogma van de biologie dat stelt dat de genetische informatie in één richting stroomt: van het DNA naar het organisme, en niet terug. Haar conclusies herinneren aan de afgezworen opvattingen van Lamarck. Het zal onvermijdelijk geweest zijn dat deze vrouw haar onderzoek tegen onbegrip en weerstand van academische overheden in heeft moeten verrichten. Maar zij bracht uiteindelijk feiten aan het licht die de juichende darwinisten en moleculaire biologen niet zagen. De erkenning kwam in 1983 toen McClintock voor haar werk de Nobelprijs Geneeskunde ontving. Zij was toen 81.”

“Er is geen programma bekend”, besluit Bodifée na dat alles, “niet in de genen, niet in de hersenen, niet in het milieu, dat een mikkende hand haar doel oplegt. Men kan authentieke intentionaliteit in levende wezens slechts ontkennen op straffe van een radicale miskenning van de realiteit zoals die ervaren wordt. Een uitleg louter op basis van genetisch bepaalde instincten, hormonale stimuli, neurofysiologische reflexen en andere causale processen, is in zijn extravagantie volstrekt onbevredigend, en bovendien niet effectief. Geen enkele theorie op die basis is in staat haar opzet waar te maken door het gedrag van een levend wezen te voorspellen. Geen enkele theorie tout court is in staat de levensgedragingen te voorspellen, omdat wezenlijke onbepaaldheid en keuzemogelijkheid eraan ten grondslag liggen.” En: “De originaliteit van de menselijke initiatieven overtreft alles wat elders in de natuur ondernomen wordt. De grotschilderingen van Lascaux, de kosmologie van Hipparchos of de études van Chopin zijn ontstaan vanuit andere inspiraties dan die van een niet-lineair antwoord op een chemische of mechanische fluctuatie (…) Het zijn niet de kleurstoffen op de grotwanden van Lascaux, de stand van de sterren, of de snaren in Chopins piano die uit zichzelf deze realisaties hebben voortgebracht. De mens heeft er zijn inspiraties in uitgedrukt, en daartoe de natuurelementen naar zijn hand gezet. Hier manifesteren zich niet meer enkel efficiëntie of overlevingswaarde als gekozen doelen, maar andere waarden, die we schoonheid noemen, of geluk, of waarvoor we geen woord hebben. Doelgerichtheid wordt hier wilsmatigheid.”

“Deze vrijheid is zijn voorrecht”, voegt de auteur daar nog aan toe, “maar legt het gewicht van de wereld op zijn rug. Hij kan niet meer neutraal zijn, maar hij kan ook de consequenties onvoldoende overzien van wat hij doet. Het is zijn ongeluk en zijn grootsheid (…) Als complexe onbepaaldheid, als doelgerichtheid zonder doel, bestaat de mens enkel door zijn niet-bestaan. Een steen is áf, een mens moet op elk ogenblik beginnen aan zijn bestaan. Hij is het meest vrije voortbrengsel van de materie en daardoor het onvoltooide ervan. In hem is de natuur minder zelfzeker dan ooit en meer dan ooit op zoek naar haar afwerking. De mens weegt, oordeelt, beslist en verandert. Hij is de onzekerheid en plasticiteit van de wereld. (…) Het nieuwe van de mens is niet dat hij vernieuwt, niet dat hij zich ontwikkelt ten koste van andere soorten, niet dat hij het milieu transformeert en voor eigen voordeel aanwendt. Dat is oud en karakteristiek voor wat leeft. Het specifieke van de mens is dat hij criteria hanteert die niet langer beantwoorden aan biologische normen. Waar de mens als mens optreedt en zich niet slechts door een biologische erfenis laat leiden, zijn de ‘humane waarden’ zijn motieven. Die overstijgen de biologische functies of zijn er zelfs in strijd mee. Dat is het nieuwe. (…) Het menselijke is het on-biologische van de mens. Het manifesteert zich in wat hij doet als hij zijn biologische natuur doorziet, tart, negeert, gebruikt of verwerpt. Het manifesteert zich in Goethe die, met zijn beide handen aan de balustrade, de kathedraaltoren van Straatsburg beklimt om zich te oefenen tegen zijn hoogtevrees. ‘Onnatuurlijk’ menselijk is Socrates die de gifbeker kiest boven bevrijding uit de gevangenis, en de taoïst die in ascese de voltooiing zoekt van het leven. In zijn onredelijkheid en bezorgdheid onderscheidt de mens zich van de vóór-menselijke natuur. Vogels zingen, maar zij componeren niet, repeteren zelfs niet. Katten berekenen hun sprong, maar niet de loop van de planeten. Bijen leggen een wintervoorraad aan en planten slaan zetmeel op, maar verhandelen hun waar niet. Vele dieren beschermen liefdevol hun jongen, maar geen jong zorgt ook voor zijn oudgeworden ouders.”

Een mens zou er bijna van vergeten wat hij aan ‘prestaties’ van die fantastische mens allemaal rond zich ziet, maar – en daar zit toch wel een minpuntje in het verhaal – dát is volgens Bodifée dan weer niet te wijten aan de vrijheid waarvoor de mens de ruimte heeft: “Vaak richt hij zich weer naar de nog altijd vertrouwde en nog bruikbare orde van de animale natuur. Hij is amper een paar duizend jaar oud, Homo ethicus, en heeft de tijd nauwelijks gehad te groeien. In hem is het dier niet dood dat hij miljoenen jaren geweest is. De natuur met haar darwiniaanse reflexen die hij diep in zijn gedachten verwerpt, zit dieper nog in zijn genen verankerd. Telkens hij, uit onmacht, uit opportunistische keuze of uit onverholen voorkeur, zijn ethische doelstellingen niet kent of niet kiest en de biologische mechanismen vrij spel laat, vecht en moordt hij, voert hij oorlog en laat opnieuw oude wetten van macht en geweld regeren. Dan is de mens met zijn bovenmaatse technische middelen het meest gruwelijke wezen dat ooit in de biosfeer te keer ging. Dan verwoest hij wat hij heeft opgebouwd en leeft zich uit in perverse minachting voor het eigen leven.” Wie daarvan de bewijzen wil zien, kan naar de nieuwsberichten luisteren. De snaren die bespeeld worden als het om Oekraïne gaat of om Gaza zijn niet die van een piano. De lokroep die verspreid wordt, is niet die van de vrijheid: dit boek van Gerard Bodifée is letter voor letter meer dan het lezen waard, maar de mensheid heeft nog veel te leren over het gebruik daarvan.

Björn Roose

vrijdag 21 juni 2024

Proeven van liefde – Alain de Botton (boekbespreking door Björn Roose)

Proeven van liefde – Alain de Botton (boekbespreking door Björn Roose)
September 2021… Van zo lang is het intussen kennelijk geleden dat ik nog een boek van de Britse filosoof Alain de Botton gelezen en besproken heb. En dat terwijl ik intussen toch twee keer zoveel boeken van hem in mijn kasten heb staan. Toen ik immers Ode aan het kijken besprak, kon ik melden dat behalve dát boek ook nog De kunst van het reizen en Hoe Proust je leven kan veranderen in mijn bibliotheek te vinden waren, maar in 2023 kwamen daar Religie voor atheïsten, De troost van de filosofie en, ten slotte, Proeven van liefde bij. De hoogste tijd dus om er nog eens eentje ter hand te nemen en waarom dan niet meteen de jongste aankoop? Zeker omdat die jongste aankoop meteen ook zijn oudste boek is. Essays in love, zoals het boek in het Engels heet, dateert immers uit 1993, terwijl Ode aan het kijken in 2012 werd gepubliceerd.

En toch is er enige overlapping tussen beide boeken: het hoofdstuk Over waarachtigheid in Ode aan het kijken is een uittreksel uit Proeven van liefde. Of toch uit Essays in love, want het hoofdstuk Echtheid in Proeven van liefde is dan wel gebaseerd op dezelfde Engelse tekst, maar de vertaling is een andere, terwijl beide boeken toch bij dezelfde uitgeverij, Atlas, verschenen zijn. “De ironie van de liefde wil dat we het gemakkelijkst en met de meeste zelfverzekerdheid de mensen verleiden tot wie we ons het minst aangetrokken voelen, aangezien we bij een intens verlangen niet in staat zijn de daarvoor vereiste onverschilligheid op te brengen en bij een aantrekkelijk iemand worden geplaagd door een gevoel van minderwaardigheid ten opzichte van de perfectie die we de aanbedene toedichten”, zoals de eerste zin in Over waarachtigheid luidt, was in Echtheid bijvoorbeeld nog deze: “Het is een van de ironische kanten van de liefde dat we hen die ons het minst aantrekken het makkelijkst met overtuiging verleiden; de ernst van het verlangen blokkeert het noodzakelijke spel van achteloosheid en de aantrekkingskracht veroorzaakt een minderwaardigheidsgevoel ten opzichte van de perfectie die we in de geliefde hebben aangetroffen.” Die laatste vertaling, van de hand van Harry Pallemans, is ondanks het feit dat ze zo’n zestig tekens korter is, eerlijk gezegd stukken leesbaarder dan de eerste, van de hand van Jelle Noorman, wat toch maar – mocht dat nog moeten – mooi aantoont dat het er wel degelijk toe doet wie een werk vertaalt.

Los daarvan: ook context is niet onbelangrijk. Noch op de achterflap noch binnenin Ode aan het kijken wordt vermeld dat de verschillende hoofdstukken van het boekje uittreksels uit andere boeken van de Botton zijn. Voor zover ik bij de bespreking van dat boekje wist, ging het hoofdstuk Over waarachtigheid dan ook “over… een afspraakje en hoe tijdens dat afspraakje jezelf te blijven”, waarna de Botton het in het hoofdstuk Over werk en geluk over “ernstiger dingen” had. Een idee waar ik van moet afstappen nu ik ook de context, zijnde de rest van Proeven van liefde gelezen heb: de Botton heeft, weliswaar op soms bijzonder grappige wijze, een ernstig werk over liefde geschreven. Niet over liefde voor de abstracte “naaste”, waarheidsliefde of iets dergelijks, maar over ‘romantische’ liefde tussen twee mensen. En nog wel in een bijzondere vorm: Proeven van liefde wordt namelijk beschouwd als fictie, maar is wel degelijk een bijzonder diepgravend filosofisch werk. Of de ik-figuur en de vrouw op wie hij verliefd wordt, Chloé, werkelijk fictief zijn, valt niet eens op te maken uit dit boek. Als ze dat wél zijn, heeft de Botton ze zéér overtuigend als echte mensen neergezet en zijn ze geen bordkartonnen personages gebleven waaraan de filosofie werd opgehangen. Wat dat geeft in de film My Last Five Girlfriends, de op het boek gebaseerde film van Julian Kemp uit 2010, weet ik niet, maar het lijkt me sterk dat een film van anderhalf uur dit boek van tweehonderdtweeëndertig bladzijden eer kan aandoen. Het feit alleen al dat Chloé in de film is opgesplitst in vijf personages lijkt dat ook duidelijk te maken.

Nu goed, dit is geen filmbespreking, terug over naar het boek. Fictie of niet, de Botton heeft niet alleen de hoofdstukken netjes in stukken gehakt (en de stukken vervolgens genummerd), maar ook de liefde. Beginnend bij de neiging van geliefden om hun ontmoeting als voorbestemd te zien en eindigend bij een zelfmoordpoging en dan opnieuw verliefd worden (zij het dan op een ander), passeert zijn ik-persoon langs de idealisering van de geliefde, verleiding, het beste van jezelf tonen zonder zo leugenachtig te worden dat er niks meer van jezelf overblijft, seks, de vraag of de ander wel echt van je houdt en wat er dan wel aan die ander mankeert om van iemand als jij te houden, Valse noten, verdraagzaamheid en hoe die zich verhoudt tot liefde, schoonheid en de subjectiviteit daarvan, Van liefde spreken, het verschil tussen de werkelijkheid en wat je in iemand ziet, waanideeën, intimiteit en het ontstaan van een gedeelde geschiedenis, het ‘ik’ in het ‘wij’, romantische heimwee (naar de mogelijke relaties die je mist door in een relatie te zitten), anhedonie, overspel en de reactie daarop, Romantisch terrorisme, ‘goed’ en ‘kwaad’ bij het beëindigen van een relatie, het vervolgens jezelf de dieperik in denken en dan weer de ander, en ten slotte het helen van de wonden. Als je dat hele pad volgt en er niets van jezelf in herkent, ben je wellicht kort van geheugen. Als je het niet helemaal kán volgen, omdat je – bijvoorbeeld – nog steeds bij je eerste lief bent, des te beter. Als je van oordeel bent dat het ik-personage het allemaal toch lichtjes overdrijft: dat kan kloppen. Dat van dat voorbestemd zijn, dat idealiseren, de verleiding, de moeilijke evenwichtsoefening tussen je beste ik en je ‘ware’ ik, je brein met moeite op halt kunnen zetten bij het vrijen, de valse noten, de vraag waar verdraagzaamheid begint en liefde ophoudt, en nog een paar van de ‘stappen’, die herken ik zeker – zij het dat ze niet altijd zo uitgesproken waren als bij de ik-persoon van dit boek, maar angst om gelukkig te zijn (anhedonie) heb ik bij mijn weten nooit gehad en zelfmoordpogingen heb ik nooit ondernomen, ook niet als het met de liefde even niet meer goed kwam. Er is de Botton wel eens verweten dat hij de moderne mens neerzet als een patiënt, “gedreven door schuld”, maar de Botton beweert in dít boek alvast nergens dat iedereen al de stadia van zijn ik-personage doorloopt en relativeert ook regelmatig de handelingen, de fixaties, het denkwerk van dat ik-personage. De beschreven fases zullen voor veel mensen, geheel of ten dele, op zich of in samenhang met een aantal andere, herkenbaar zijn, maar alleen al de allerlaatste alinea van het boek maakt duidelijk dat de Botton hier géén zelfhulpboek geschreven heeft of mensen die zich in het ik-personage herkennen naar de psychiater wenst te verwijzen: “Dergelijke lessen leken des te relevanter toen Rachel mijn uitnodiging om de volgende week uit eten te gaan aannam en alleen al de gedachte aan haar rillingen begon te veroorzaken in de streek die de dichters het hart hebben genoemd, en ik wist dat die rillingen maar één ding konden betekenen – dat ik opnieuw begon te vallen.” Het komt goed; zoals er na een begin een einde komt, komt er na een einde ook een begin.

En die relativering is ook niet alleen op het einde van het boek te vinden. Het eerste hoofdstuk, dat over Romantisch fatalisme, beëindigt hij bijvoorbeeld hiermee: “Mijn vergissing was geweest dat ik een voorbestemming om lief te hebben had verward met een voorbestemming om een bepaalde persoon lief te hebben. Het was de fout te denken dat niet de liefde maar Chloé onvermijdelijk was.” Iets wat hij dan weer onmiddellijk relativeert door daarop te laten volgen: “Maar mijn fatalistische interpretatie van het begin van ons verhaal bewees ten minste één ding: dat ik verliefd was op Chloé. Zodra ik zou vinden dat het uiteindelijk toeval was of we elkaar wel of niet tegenkwamen, niet meer dan een kans van 1 op 5840.820, zou ik ook niet meer de absolute noodzaak voor een leven met haar voelen – en dus niet meer van haar houden.” Kortom, ik ben een bijgelovige idioot, maar ik weet ook waarom. Of, zoals het op het einde van hoofdstuk 12, Scepsis en geloof, min of meer luidt, iemand met onschadelijke waanideeën: “Waanideeën zijn op zich onschadelijk, ze kunnen alleen kwaad als men de enige is die in ze gelooft, als men geen omgeving kan creëren waarin ze in stand gehouden kunnen worden. Wat maakte het uit of de bus echt rood was zolang Chloé en ik konden blijven geloven in de oneindig tere zeepbel die liefde is?” Of, uiteraard, een uiteindelijk toch niet zo heel erg goed voorbereide zelfmoordenaar: “De zelfmoordtekst [schrijven als uitgestelde zelfmoord] had vele versies gekend: er lag een stapel verkreukeld schrijfpapier naast me. Gewikkeld in een grijze jas zat ik aan de keukentafel, met als enige gezelschap het rillen van de koelkast. Ik greep abrupt een buisje pillen en slikte twintig bruistabletten vitamine C, maar dat besefte ik pas later.”

Een boek om te lezen als je niet net stapeldol verliefd geworden bent, zou ik zeggen. Een boek waarvan de inhoud je misschien voor de geest komt als je nogal hevig in een van de situaties terechtkomt die de Botton er in beschrijft. Een boek dat ongetwijfeld beter en goedkoper is dan allerlei ‘experten’: “Ik stond niet alleen in mijn utopische droom, ik was in het gezelschap van een groep mensen, laat ik ze romantische positivisten noemen, die geloofden dat met genoeg aandacht en therapie van de liefde een minder pijnlijke, zelfs bijna gezonde ervaring gemaakt kon worden. Deze verzameling psychoanalisten, predikers, goeroes, therapeuten en schrijvers erkende weliswaar dat de liefde veel problemen met zich meebracht, maar meende dat er voor echte problemen even echte oplossingen moesten bestaan. Geconfronteerd met de misère van de meeste gevoelslevens probeerden romantische positivisten oorzaken aan te wijzen – een eigenwaardecomplex, een vadercomplex, een moedercomplex, een complexencomplex – en remedies aan te dragen [regressietherapie, het lezen van De stad van God, tuinieren, meditatie]. Hamlet zou aan zijn lot hebben kunnen ontsnappen met behulp van een Jungiaanse psychiater, Othello zou zijn agressie op een therapeutisch kussen hebben kunnen uiten, Romeo had een geschikter iemand kunnen vinden via een relatieadviesbureau, Oedipus had zijn problemen in gezinstherapie kunnen bespreken.”

U kan dus kiezen voor iets beters: dit boek meenemen als u het ergens zou tegenkomen. Leesplezier zal u er alvast aan beleven.

Björn Roose

dinsdag 18 juni 2024

De binaire joker – John Vermeulen (boekbespreking door Björn Roose)

De binaire joker – John Vermeulen (boekbespreking door Björn Roose)
Dat ik de naam van een auteur niet ken, vind ik absoluut niet verbazingwekkend. Er zijn nu eenmaal zóveel auteurs in de wereld dat je al een regelrechte Encyclopedia Britannica moet zijn om die allemaal te kennen, laat staan bij te houden. Dat ik de naam van een Nederlandstalige auteur niet ken, vind ik al iets vervelender, maar eerlijk gezegd: er lijken ook in de Lage Landen iedere dag nog auteurs bij gemaakt te worden en ik lees dan wel al lang, maar ik ben ook nog geen eeuwigheid op deze planeet. Maar dat ik de naam van een Nederlandstalige science-fictionauteur niet ken, vind ik toch wel enigszins bizar. Hoeveel Nederlandstalige science-fictionauteurs kunnen er immers wezen?

Wel… geen idee, maar John Vermeulen (geboren in 1941, overleden in 2009) was er kennelijk een van. En wel al van op zijn vijftiende. Toen verscheen van hem zijn eerste boek, De vervloekte planeet, en er zouden er tot in 2007 nog tien volgen in het science-fictiongenre. Kort na voorliggend De binaire joker (gepubliceerd in 1979) en het snel daarop volgende Contract met een supermens (gepubliceerd in 1980) zou hij een pauze van meer dan vijftien jaar laten wat dat genre betreft en aan een serie thrillers beginnen, met als eerste 1000 meter van armageddon (1981) en als laatste Hellepoel (1990). In 1992 volgde zijn eerste historische roman, De Ekster op de Galg, en vanaf 1995 liepen alle genres bij Vermeulen door elkaar: behalve nog vier science-fictionboeken, evenveel thrillers en dito historische romans, kwamen er nog drie non-fictiewerken (als aanvulling op de zeven die hij er al had geschreven in de eerste helft van de jaren tachtig) en zes kinderboeken (ook daarvan had hij er al zeven geschreven in de jaren zeventig en tachtig). Over zijn toneelstukken (dertien in totaal), werken onder de naam Tessy Bénigne (een tweetal), en in allerlei tijdschriften (waaronder Playboy en Penthouse), verhalenbundels en jaarboeken opgenomen losse verhalen zwijg ik maar zedig, want daarop ingaan zou ons te ver leiden, maar, inderdaad, dat alles maakt het nog verbazingwekkender dat ik van deze auteur, die onder andere bij D.A.P. Reinaert, A.W. Bruna, De Dageraad, Standaard Uitgeverij, en Het Spectrum gepubliceerd werd, nog nooit gehoord had.

Nu, ik heb die onbekendheid wel een beetje goed gemaakt met in deze boekbespreking op ‘s mans werken te wijzen, denk ik, al is (voor mij toch) die onbekendheid misschien voor een deel te verklaren door enig gemis aan originaliteit. “Zelden lazen wij een sf-werk dat met zoveel humor en zoveel vaart werd geschreven. Een perfekte kombinatie van goede sf en goede luim”, liet Het Laatste Nieuws dan wel weten over De binaire joker, maar ik had het hele boek lang de indruk dat ik iets zat te lezen dat al eerder geschreven was op een wijze die al eerder gebruikt was. Niet slecht geschreven, daar niet van, en inderdaad geen slechte science fiction of humor, maar nergens kreeg ik de indruk dat Vermeulen een eigen stijl had ontwikkeld of dat dit verhaal alleen maar van hem had kunnen komen.

En dat nog los van het feit dat ik bij het lezen van de aanprijzende tekst op de voorkant even vreesde dat het over een soort HAL 9000 zou gaan, maar dan in een komische versie: “Het luchtige verhaal van honderdtachtig mensen, volledig overgeleverd aan de tirannieke boordcomputer van hun ruimteschip”. Toegegeven, Nestor, de boordcomputer in kwestie, begiftigd met wat toen nog niet algemeen bekend was als ‘artificiële intelligentie’, is een beetje eigenaardig en neemt initiatieven die de robots van Isaac Asimov nooit zouden kunnen nemen zonder finaal in de knoop te geraken met zichzelf, maar om hem nu ‘tiranniek’ te noemen, nee, dat niet. Hij vindt mensen maar een ongeorganiseerd zootje – niet geheel onterecht overigens -, maar gaat er desondanks van uit dat ze ook wel even hun plan kunnen trekken zónder hem. Wat, met heel wat improvisatie en ten koste van enige levens, inderdaad zo blijkt te zijn, al hebben ze hem uiteindelijk nodig om de zaak met succes af te ronden.

Die zaak zijnde dat ze een planeet – een in een serie van zes – moeten bezoeken om te kijken of die mogelijk bewoond is. Wat niet zo is, althans niet door iets dat een meer dan dierlijk niveau haalt, ondanks het feit dat ze een radiosignaal vanaf de planeet ontvangen, maar desondanks komen ze wel in de problemen terecht. Een of ander ras van aliens heeft van de planeet namelijk één groot landbouwgebied gemaakt, is geenszins gesteld op bezoekers, zit er voor geen euro mee in die te verdelgen, maar zou intussen toch graag het ruimteschip waarin ze gekomen zijn bewaren. ‘t Is per slot van rekening niet omdat je quasi onzichtbaar bent, niet spreekt (toch niet op een manier die wij kennen), en over een persoonlijk krachtveld beschikt waarmee je je zo ongeveer door alles heen kan branden, dat je niet kan verwachten nog iets te leren van de technologie van een ander.

Met dit gegeven, met een heleboel ‘relationele’ moppen (nog niet ‘woke’ overigens, geen homo’s en dergelijke te bekennen in dit boekje, al twijfelt kapitein Pendelgrass aan “het hormonenbestand” van de tweede in commando, Buddingh), discussies tussen de boordcomputer en de menselijke kapitein, en de neiging ook de signalen van de enige alien op het toneel mis te verstaan – allemaal zaken die om communicatie draaien dus (zelfs tot aan de uiteindelijke ontknoping toe) – weet Vermeulen, ondanks het reeds genoemde gebrek aan originaliteit, in ieder geval een onderhoudend boekje (zo’n honderdzeventig bladzijden in zakformaat) te vullen. Voor wie niet echt uit is op enige filosofische achtergrond (wel altijd ruim aanwezig in, bijvoorbeeld, de verhalen van de al genoemde Isaac Asimov) en, pakweg, niet bekend is met het werk van Robert A. Heinlein (van wie u eerder mijn bespreking van Het getal van het beest kon lezen), kan dat eventueel voldoende zijn. Voor wie wat beter thuis is in het science-fictiongenre is dit verhaal – waarin het enige stukje filosofie er in bestaat dat wie lang verwacht te leven ook veel banger is om dood te gaan dan wie dat niet verwacht - hoogstens een amuse-gueule, iets om even tussendoor te lezen. Maar goed, ook tussendoortjes mogen af en toe wel eens geserveerd worden.

Björn Roose

vrijdag 7 juni 2024

Waarom niemand kwantum begrijpt – Frank Verstraete & Céline Broeckaert (boekbespreking door Björn Roose)

Waarom niemand kwantum begrijpt – Frank Verstraete & Céline Broeckaert (boekbespreking door Björn Roose)
Ik heb u al een paar keer eerder verteld dat het overgrote deel van mijn boekencollectie afkomstig is van rommelmarkten, kringwinkels en uitverkopen van bibliotheken (al is zeker wat die laatste betreft het schuim wel van de melk de jongste jaren). Af en toe – ook dát heb ik u wel eens verteld – koop ik echter ook een boek in de boekhandel. Omdat het mij interesseert, nog niet als tweedehands te vinden is, en ik de volle prijs het betalen waard acht. Dat was bijvoorbeeld zo, en ik moest al een stukje terug gaan kijken, met De Rijn – Biografie van een rivier van Hans Jürgen Balmes dat ik begin november 2023 besprak en De koninkrijken van Midden-Europa van Martyn Rady dat begin september 2023 aan de beurt kwam. Dat kón ook het geval geweest zijn met voorliggend Waarom niemand kwantum begrijpt van Frank Verstraete en Céline Broeckaert: ik heb minstens een viertal keer het boek in mijn handen gehad in verschillende boekhandels en me telkens beraden over het antwoord op de vraag of ik het zou kopen. Ik deed het telkens niét en wel omdat de ondertitel En iedereen er toch iets over moet weten niet opwoog tegen het feit dat ik wéét dat wiskunde en scheikunde niet tot mijn sterkste kanten behoren en ik dus waarschijnlijk aan hele delen van het boek niks zou hebben. De boodschap van de auteurs, “kwantum is moeilijk, maar niet onbegrijpelijk”, zou wellicht niet veel veranderen aan het gegeven dat ik nooit goed begrepen heb waarom en wanneer ik nu precies een ² of een ³ of welk cijfer dan ook achter een atoom of element of hoe je die dingen ook moest noemen hoorde te plakken en dat ik in de wiskundeles volkomen het noorden kwijt raakte toen de plussen, minnen, malen en gedeeld-doors geleidelijk vervangen werden door sinussen, cosinussen, integralen, afgeleiden en tutti quanti. Maar hoeveel één plus één is, weet ik desalniettemin en ik bezoek om de paar weken de openbare bibliotheek, waar ik behalve cd’s ook wel eens een boekje leen. Gelul van Don Croonenberg, bijvoorbeeld, of Ode aan het wandelen van David Le Breton. Wat als ik nu in plaats van lukraak langs de rekken te wandelen, wat ik gewoonlijk doe, eens specifiek naar dít boek zou zoeken? Inderdaad, bingo, iemand van de aankoopcommissie (of wie dan ook over aankopen beslist bij bibliotheken) had het zinnig gevonden Waarom niemand kwantum begrijpt in huis te halen. Ik ermee weg, natuurlijk!

En was het nu zinnig om het boek op die manier binnen te halen en het niet te kopen? Voor mij wel, ja. Ik ga niet zeggen dat ik er geen snars van begreep, in tegendeel, ik heb uiteindelijk een aantal dingen begrepen die ik tijdens mijn jaren in het middelbaar onderwijs nooit kunnen vatten heb, vooral wat scheikunde betreft, maar wiskundige formules en wiskundige uitleg geven me nog steeds het gevoel dat ik naar een blinde muur aan het kijken ben en ik heb na al die jaren ook nog steeds niet het karakter naar die muur te blíjven kijken tot ik er uiteindelijk ergens een deur in ontwaar. Céline Broeckaert heeft gelijk wanneer ze in haar Voorwoord van de schrijfster schrijft “dat wiskunde niet zo anders is dan volzinnen, maar dan in een andere taal” en “haar eigen regels en poëzie [heeft]”, maar het is een taal waarin ik het nooit verder dan de eerste woordjes zal schoppen. Ik spreek en lees Nederlands (voor een West-Vlaming uit mijn tijd toch al een tweede taal), doe hetzelfde met Frans, met Engels én met Duits (een taal waarin ik ook de poëzie hoor, terwijl veel mensen ze alleen maar kunnen of willen horen als het brute communicatiemiddel van een al lang dode dictator), ik heb een basisniveau bereikt in Hongaars en zal niet omkomen van de honger daar waar men Italiaans spreekt, maar schotel mij een formule met een aantal ‘rare’ tekens voor en mijn brein weigert verdere dienst. Ik heb leren programmeren in Cobol en Visual Basic, ik heb wat afgeprutst in html-codes, maar een tot op tien niveaus geneste opvolging van ‘if’-fen en ‘then’-nen was een monument van helderheid in vergelijking met, pakweg de golffunctie, zijnde Ѱ = δ (x1 – x2 – L) δ (р1 + р2). Als ik daarvoor al de juiste tekens uit de letterbak gehaald heb…

Nu, dat doet er eigenlijk weinig toe: er zijn ook redenen genoeg om dit boek wél aan te bevelen en die zijn al te vinden in het Voorwoord van de fysicus van de hand van Frank Verstraete: “Dit boek is ontstaan uit een botsing tussen culturen. Tussen de ideeën van de wetenschap waarin de wereld ‘verwiskundigd’ wordt en daardoor langzaam haar mysteries prijsgeeft, en de schoonheid en verwondering die ons te beurt valt bij de ontdekking van bovenaardse kunst. Tussen de blootlegging van symmetrische patronen in onze materiële wereld en de eenvoud en pracht van de muziek van Schubert. Tussen de onvoorspelbaarheid van een kwantumsysteem en de tegenstrijdige emoties van Narziss en Goldmund. Het punt is: er is helemaal geen botsing. De vergelijking van Schrödinger behoort evengoed tot de canon van onze cultuur als de negende symfonie van Beethoven. Begrijpen hoe kwantummechanica kleur geeft aan onze wereld is even heerlijk als genieten van de kleurenpracht in de schilderijen van Klimt. Begrijpen hoe symmetrie een centraal organiserend principe is en ervoor zorgt dat we niet ineenkrimpen tot een erwt is even confronterend als het ontwaren van de grootsheid van de Grand Canyon. In essentie ambieert fysica te doen wat Michelangelo zag toen hij het marmeren blok aanschouwde waaruit hij de David tevoorschijn zou toveren: de natuur op zo’n manier bekijken en beschrijven dat al het overbodige materiaal weggebeiteld kan worden en enkel de pure essentie overblijft. Toch is er een groot verschil: terwijl de hedendaagse kunst en die van honderden of duizenden jaren geleden even waardevol zijn en even sterke emoties losweken, bouwen ze niet echt voort op elkaar. Kunst vindt zichzelf continu opnieuw uit en moet origineel zijn (of niet zijn). Dat geldt niet voor de fysica: hier bouwt de ene theorie voort op de andere. Er is sprake van een natuurlijke progressie waarin de newtoniaanse theorie het onderspit moest delven voor de relativiteitstheorie, en die op haar beurt voor de kwantumveldentheorie; waarin de kwantumwereld van het subatomaire een ware openbaring betekende voor de grote mysteries van de chemie en alle materie en de werking van de sterren; waarin de alchemie evolueerde tot een experimentele wetenschap waarmee kwik omgezet kan worden in goud. En precies daarom is het verhaal van de kwantumfysica zo boeiend om te vertellen: hoe enkelingen voortbouwen op elkaars ideeën om zo een ware revolutie te ontketenen die alle aspecten van onze kenniswereld op een fundamentele wijze beïnvloed hebben. Hoe enkele basisbegrippen van de kwantumfysica toelaten om eindeloos veel natuurlijke fenomenen te begrijpen.”

En dat weten Broeckaert en Verstraete inderdaad over te brengen. Dit boek is duidelijk met zoveel enthousiasme geschreven als de auteurs willen opwekken bij de lezers, zo helder als maar zijn kan (voor wie wat meer kaas gegeten heeft van wiskunde dan ik waarschijnlijk zelfs over de hele lijn), humoristisch, en het doet inderdaad wat de auteurs zich voorgenomen hebben: tonen hoe kwantumfysici en hun critici steeds voortgebouwd hebben op wat er al aan fundamenten was, die fundamenten verstevigd, torentjes aan het gebouw gezet, er een bouwlaag bovenop gelegd, die wat doorzichtiger gemaakt mits doorkijkjes, onderwijl steeds voor zowel de buitenwereld als zichzelf de bewondering gaande houdend. “Staar je niet blind op de complexiteit van bepaalde passages”, schrijven de auteurs, “De kwantumlogica is heel tegenintuïtief en soms onmogelijk te vatten. Ze is geen voorwaarde om het bredere plaatje te begrijpen, noch om de schoonheid van de wetten van de natuur te appreciëren. Weet dat zelfs kwantumfysici de kwantumfysica niet helemaal begrijpen. Maar ze leren er wel mee werken en leven. Laat je meevoeren door de golven. Beeld je in dat je naar muziek luistert. Ieder hoofdstuk ontwikkelt een variatie op het kwantummotief. Muziek begrijp je ook nooit helemaal [ah nee, want het is wiskunde, noot van mij], maar je kunt er wel van genieten.” En zo is dat ook met dit mooie boek van Frank Verstraete en Céline Broeckaert. Zelfs als je wél een beetje gefrustreerd raakt van de wiskunde, is de reis van Simon Stevin van Brugghe, “de eerste die wetenschappelijke dogma’s overboord gooide omdat experimenten hem op andere, tegenintuïtieve waarheden wezen”, naar Markus Aspelmeyer, “de goedlachse en immer in zijn schikse fysicus uit Wenen”, het volgen waard. Ook los van het feit dat de auteurs bijna aan het begin van het boek dit prachtige statement maken: “Niemand anders dan Simon Stevin kon en mocht dit boek openen. Omdat hij de grootvader is van de wetenschappelijke methode, en omdat hij het Nederlands (en bij uitbreiding: de omgangstaal) beschouwde als de taal bij uitstek om aan wetenschap te doen. Daarom kunnen ook wij het best teruggrijpen naar het Nederlands, willen we onze ambitie waarmaken om de kwantumfysica te ontdoen van haar mystieke karakter en de basisbeginselen ervan uitleggen aan een breed publiek”.

Een reis die je overigens niet alleen van wetenschapper naar wetenschapper brengt, maar ook van grande histoire naar petite histoire door het tussendoor te hebben over wat sommige wetenschappers op persoonlijk vlak bond en scheidde, over het leven van die wetenschappers buiten hun theorie(ën), kortom over wat de aandacht van simpele zielen als ik gaande kan houden om ze zo vervolgens weer bij de les te krijgen. Een aanpak die ook steeds vaker gehanteerd wordt in populair-geschiedkundige werken en waarmee Verstraete en Broeckaert nu dus ook geschiedenis (van de wetenschap) schrijven. Een aanpak die je bijvoorbeeld leert dat het verhaal van Newtons appel niet van hem afkomstig is, maar van Voltaire; dat de gevleugelde woorden ‘Not even wrong’ oorspronkelijk door Wolfgang Pauli werden gesproken, maar dan als ‘Das ist nicht nur nicht richtig; es ist nicht einmal falsch!’; of dat vader en zoon Thomson in respectievelijk 1906 en 1937 de Nobelprijs wonnen voor het aantonen dat elektronen deeltjes respectievelijk golven zijn, daarmee bewijzend dat wetenschap zich niet laat stoppen door familiebanden en dat het Nobelprijscomité niet alwetend is: elektronen, zo bleek later, waren zowel deeltjes als golven. Zoals “Ruim twintig jaar later” als door de auteurs genoemd tijdsverschil tussen de ene Nobelprijs en de andere zowel klopt als niet klopt, afhankelijk van je antwoord op de vraag of ook ruim dertig jaar later kan beschouwd worden als ruim twintig jaar later.

Ik had hier en daar ook nog een stukje aangeduid waarin de theorieën voor mij toegankelijk werden uitgelegd en wou u die graag meegeven, maar weet u wat? Lees dat boek lekker zelf. Ik heb het overleefd, ondanks het feit dat ik voor 99,9999999999 procent uit leegte besta (u neemt dat niet waar, maar zou daar als waarnemer wel eens invloed op kunnen hebben), waarom zou dat dan niet ook voor u gelden? Op z’n minst tot iemand de doos opent...

Björn Roose

dinsdag 4 juni 2024

De late zaligheid van Mon De Cocker – Frank Liedel (boekbespreking door Björn Roose)

De late zaligheid van Mon De Cocker – Frank Liedel (boekbespreking door Björn Roose)
Een half jaar geleden besprak ik De krant uit Santa Fé van dezelfde auteur, een boekje van zo’n zeventig bladzijden dik waarvan ik toch wel blij was dat ik het gelezen had, maar De late zaligheid van Mon De Cocker van Frank Liedel heeft me eerlijk gezegd maar matig kunnen bekoren. Niet alleen de titel bleek namelijk enigszins verwarrend te zijn (ik had “zaligheid” anders geïnterpreteerd dan in de uitleg die ik bij het schrijven van deze boekbespreking op de achterflap lees), ook het eerste hoofdstuk was dat. Een eerste hoofdstuk dat overigens naamloos is, waarna het tweede hoofdstuk om een of andere (ook al onduidelijke) reden Marathon 2 werd genoemd, het derde en het vierde weer naamloos zijn, en het vijfde Marathon I als titel draagt. Het zal aan mij liggen waarschijnlijk, maar ik heb dus de indruk dat ik een en ander gemist heb bij het lezen van dit in 1988 bij De Clauwaert vzw gepubliceerde kortverhaal.

En nochtans is het verhaal redelijk simpel: een ambtenaar gaat met pensioen, heeft nu alle tijd om wat vaker bij zijn maîtresse te zijn, maar krijgt het zot in zijn kop en wil een marathon lopen. Een halve weliswaar, maar wetende dat de man niet alleen gepensioneerd maar ook veel te dik is en bovendien geen meter getraind heeft, toch wel behoorlijk hoog gegrepen. Een vriend van hem die hij zo ongeveer één keer per jaar ziet omdat die vriend dan overvliegt vanuit Canada heeft hem dat laatste idee uit zijn hoofd proberen te praten, net zoals zijn vrouw, én die maîtresse dat geprobeerd hebben, maar kan uiteindelijk niet anders dan nog eens over komen, dit keer om de begrafenis bij te wonen. Tussendoor lezen we een en ander over de geheimen die er tussen de vrienden toch nog waren ondanks het feit dat ze mekaar talloze brieven schreven, over de geheimen die er voor de vrouw van De Cocker uiteindelijk niet waren, en het geheim dat tussen Vindevogel (de vriend uit Canada) en de weduwe van De Cocker uiteindelijk bewaard blijft, net als tussen Vindevogel en zijn vrouw. Niet heel spannend allemaal – door de stijl waarin het boekje (zo’n negentig bladzijden) geschreven is zelfs totáál niet spannend – en ook niet goed gemaakt door de kunstmatigheid van de opbouw: in het laatste hoofdstuk beschrijft de dode De Cocker zelf hoe hij zijn halve marathon loopt en hoe hij zijn aankomst bij zijn maîtresse ziet, wat op zich iets had kunnen bijdragen aan dit boek, maar áls het inhoudelijk al iets bijdraagt, is dat me compleet ontgaan. En zelfs buiten dat laatste hoofdstuk mankeert er af en toe wat aan de structuur: het duurde soms tot een halve alinea vooraleer ik door had dat er een wisseling van point of view had plaatsgehad en het dus logisch was dat ik geen touw kon vastknopen aan wat het personage dat vóórheen de ik-figuur was nu weer deed. Maar misschien ben ik gewoon oud aan het worden: per slot van rekening bereik ik binnen twee jaar de leeftijd waarop De Cocker met pensioen gaat, zijnde vierenvijftig…

Overigens, twee keer dezelfde vondst gebruiken in twee verschillende boekjes is natuurlijk niet verboden, maar mijn geheugen is kennelijk nog niet zo slecht dat het me niet meer opvalt. Al helemaal niet als ik die vondst opgenomen heb in mijn bespreking. Wat in De krant uit Santa Fé “Als landschap is een vrouw zo klein, vriend Miguel, maar als man kan je er jaren in verloren lopen” heette, mag dan in De late zaligheid van Mon De Cocker “Zo’n vrouw als landschap was maar klein, en toch kon je er, als man jàren in verloren lopen, jàren geboeid in rondlopen, zelfs een heel leven” zijn geworden (op zes jaar tijd zijn er wel wat woorden bij gekomen), er óver lezen kon ik toch moeilijk.

Net zomin als over een opeenhoping van clichés als deze trouwens: “(…) het zal je overkomen dat je na zeven jaar iemand anders ontmoet en dat zij, ook na zeven jaar, jou ontmoet en dat je je hand opheft en ziet dat ook de hare omhooggaat, dat zij je lach tegemoetlacht en dat haar lippen lichtjes opengaan terwijl jouw mond zich lichtjes opent en dat de stilte tussen beiden het samenzijn niet minder maakt, en dat allemaal in een moeiteloze harmonie. Dat zal de dag zijn van bewegen in geluk, maar ook de dag van de bliksem in de boom, en later, later, na jaren en jaren, zul je nog het mysterie niet doorgronden van een in oorsprong noch in werking te verklaren dubbele betovering.” “Wat doorzichtig is, nep is”, komt daar achter, maar zo’n passage als deze is óók zo doorzichtig dat ze nep is of toch minstens zeer nep overkomt.

De late zaligheid van Mon De Cocker is dan wel geen marathon, ook geen halve, maar Frank Liedel had hem wat mij betreft ook niet hoeven te lopen.

Björn Roose