dinsdag 17 juni 2025

Kursaal en zeedijk – Léon Spilliaert (1881-1946) en atmosferische eenzaamheid bij de zee – Anne Adriaens-Pannier (boekbespreking door Björn Roose)

Kursaal en zeedijk – Léon Spilliaert (1881-1946) en atmosferische eenzaamheid bij de zee – Anne Adriaens-Pannier (boekbespreking door Björn Roose)

Terwijl ik maanden aan een stuk moeite heb moeten doen om van een abonnement af te komen waarin ik wegens de enorm stijgende kosten ervan niet meer geïnteresseerd was – wat me uiteindelijk lukte, maar niet zonder een mail te ontvangen waarin de ‘Verkaufsleiter’ van het blad me uitschold voor rotte vis – was ik aan de andere kant vergeten een abonnement te vernieuwen dat de laatste jaren niet schrikwekkend in prijs gestegen is en waarin ik nog wél geïnteresseerd ben: dat op OKV-magazine. Dat blad (waarop het alsnog vernieuwen van het abonnement zeer vlot liep) is de jongste tijd helaas meer en meer aan het meegaan in trends als ‘pronouns’ en genderideologie in het algemeen, maar wie rekening houdt met het feit dat hij bij iedere editie ook een editie van Phoebus Focus ontvangt, kan desnoods het blad weggooien en alleen de bijlage houden. Dat abonnement kost voor zes nummers immers 55 euro, maar één editie van Phoebus Focus kost je inmiddels 22,5 euro, waardoor je dus bij een abonnement van 55 euro op jaarbasis een cadeau van 135 euro krijgt.

Even wel wezen, ik zou voor een boekje van zo rond de honderd bladzijden dik, zelfs al is het, zoals steeds het geval is met de uitgaven in deze serie, mooi vormgegeven en van voor tot achter de moeite van het lezen waard, nooit 22,5 euro betalen, en de enige boekjes uit de serie die ik los van mijn abonnement op OKV-magazine al in huis had, zijn er dan ook die ik gratis gekregen heb, maar dat belet niet dat ik het grootste deel van deze serie gewaardeerd heb en dat zulks met nummer XXXII, Kursaal en zeedijk – Léon Spilliaert (1881-1946) en atmosferische eenzaamheid bij de zee niet anders is.

Het beeldmateriaal beslaat eenenzeventig van de honderdenelf, niet echt ten volle bedrukte, bladzijden, maar omvat behalve een aantal keren (details van) het in de titel genoemde Kursaal en zeedijk ook nog eens een hoop andere werken van Spilliaert, Geraamten in travestie van James Ensor, Oostendse visser van Constant Permeke, een cover van een boek van Maurice Maeterlinck, en oude prentbriefkaarten, dus het draagt bij aan de lees/kijkervaring. En auteur Anne Adriaens-Pannier - die blijkens de achterflap vooral een aantal dingen gewéést is (ze was in 2023, toen het boekje gepubliceerd werd, dan ook al tweeënzeventig jaar oud) - kent haar onderwerp (ze promoveerde met een proefschrift over Spilliaert), al uit zich dat niet altijd in een consequente beoordeling van ‘s mans drijfveren. Waar ze het in het begin van haar verhaal nog grotendeels eens lijkt te zijn met wat Katharina Van Cauteren in haar voorwoord schrijft en dat er op neerkomt dat zijn werk vanuit “een intieme tristesse” gemaakt werd, ook het in de titel genoemde werk – “Een angstdroom, even tijdloos als de zee” –, gaat het naar het einde toe heten dat hij (en dat lijkt me correct) een sterke fascinatie had voor moderne architectuur (die voor een fotograaf of een schilder inderdaad vaak inspirerend is) en dat hij eigenlijk “een zelfbewuste, in een eigen universum levende kunstenaar” was met een “panoramische blik en ongebreidelde verbeelding”, die “de waarde van levensbakens, zoals vuurtoren, dijk en haven [erkende], maar (…) ook aan eigentijdse, pronkende architectuur een stille meerwaarde verleende”. “Zoals hij in enkele eenvoudige krachtlijnen het omfloerste volume van het Kursaal op de gebogen dijkrand uitbeeldt”, heet het dan, “zo vat hij de essentie van de menselijke aanwezigheid in de wereld. In een harmonieus evenwicht van natuur en beschaving introduceert Spilliaert een geruisloze dialoog waarin beide entiteiten elkaar aanvullen. Aan de welvingen van het gebouw beantwoorden de uitdijende kronkels van de achtergebleven zee. Zo donker als het Kursaal de nacht nog vasthoudt, zo lichtgevend ontvangt de waterplas het opkomende licht. In een uiterst eenvoudige maar rake enscenering verenigt Kursaal en zeedijk de indringende zoektocht naar waarheid die Spilliaert in zijn kunst steeds ondernam.”

Ik houd het er op dat Kursaal en zeedijk visueel zeer interessant is – als amateur-fotograaf houd ik ook wel van beelden als deze (klik op ‘deze’ en u krijgt het beeld te zien) -, veel interessanter dan veel van het andere werk dat Spilliaert heeft afgeleverd en dat bij momenten een beetje alle richtingen uit lijkt te gaan. Interessant genoeg ook om geen blabla als deze nodig te hebben: “De subtiele verdeling van sombere vlakken, genuanceerd door sobere kleuraccenten van groen en rood, en de schijnsels van het grillige lichtspel op het water ageren als een suggestieve ruimtefactor. Door de geestelijke transpositie van de werkelijkheid wordt een duidelijk waarneembare referentie aan een ware gedaante, ware kleur en reëel licht uitgebannen.” Nee, dan is wat de auteur schrijft over het “Jeugdtekenschriftje” dat in 2017 terug werd gevonden en ook in de collectie van de Phoebus Foundation terechtkwam veel minder zweverig, terwijl de tekeningen van de zestienjarige Spilliaert ook vele oudere, volleerde tekenaars nog jaloers zouden maken. En zinnen als deze, daar heb je ook wat aan: “Spilliaert is geen schilder. Wanneer hij, wars van elke traditionele academische opleiding of schildermodus, ervoor kiest om als kunstenaar naar buiten te treden, opteert hij voor een sobere, creatieve stijl. (…) Spilliaert vertaalt de natuur in onnatuurlijk zwart-wit en opteert voor een expressieve, hoekige vormgeving en grote licht-donkercontrasten. De dragers zijn eenvoudige bladen papier, de inkten de gewoonste inktblokken. Enkel de verschillende penseeldiktes, van fijne tot haarfijne penseelpunten, verraden de virtuositeit van zijn aangeboren vloeiende penseeltrek. Mettertijd, rond 1912, groeit de interesse voor gedurfdere dragers: ruwe, weinig edele kartonvellen, waarop de felheid van kleurkrijt en pastel een ongekende uitstraling krijgt. Wanneer Spilliaert in de vroege jaren 1920 met waterverf de vluchtigheid van een zicht vertaalt, ontdekt hij de buitengewone mogelijkheden van aquarelpapier van Engelse makelij. Experimenten met olieverf op doek, midden jaren twintig, boeiden hem tijdelijk, maar hij komt nooit tot de beheersing van de techniek. Van de ongeveer 5000 werken die zijn oeuvre vandaag de dag telt, zijn er maar een zestigtal olieschilderijen op doek.”

Gezien Kursaal en zeedijk een werk op papier is, gemaakt met gewassen Oost-Indische inkt, penseel en kleurpotlood, toch best wel nuttige informatie. Net zoals die bij een aantal van de andere in deze uitgave opgenomen werken, trouwens, bijvoorbeeld de serie die hij maakte over het vertrek van de zeppelin Belgique II, waaraan zowaar acht bladzijden van dit boekje gewijd zijn. Een beetje veel, misschien, zoveel dat het niet meer gewoon één van die zijsprongetjes is die de auteur in dit boekje heeft gemaakt, maar het valt dan ook niet te negeren dat die auteur een stille poging heeft gewaagd om het in dit boekje niet alleen over Kursaal en zeedijk te hebben. Een retrospectieve met dit werk, zijn Dijk en vuurtoren, zijn Storm op zee, zijn Jongeman met rode sjaal, zijn Eenzame vrouw op de dijk, zijn Trap, zijn Koninklijke gaanderijen, zijn Avond op de dijk, zijn Drie bogen, zijn Strand bij maneschijn, zijn Vaargeul van de haven met vissersboten, en in het algemeen de werken uit de periode 1907-1909 zou me dan ook wel kunnen boeien. De serie rond de zeppelin, daterend uit 1910, mag daar wat mij betreft dan ook nog aan toegevoegd worden. Dat is, als u het mij vraagt (en we zullen gezien u deze bespreking leest maar aannemen dat u dat doet), zijn boeiendste periode.

Björn Roose

vrijdag 6 juni 2025

Bloedgetuigen – Johan de Boose (boekbespreking door Björn Roose)

Bloedgetuigen – Johan de Boose (boekbespreking door Björn Roose)

Ik koop wel vaker boeken die vervolgens héél lang in mijn boekenkasten blijven staan vooraleer ik ze ga lezen. Dat is geen antwoord op de bij mensen die mijn bibliotheek zien (of zelfs maar een klein deeltje daarvan) vaak opkomende vraag ‘of ik die allemaal gelezen heb’, maar een simpel feit: ik lees namelijk een stuk trager dan ik koop en een interessant/leuk/fascinerend boek is wellicht ook nog steeds interessant/leuk/fascinerend als ik het pas na een paar decennia lees (nog los van het feit dat het mogelijk al een paar decennia oud is als ik het koop). Een van de redenen waarom een boek langere tijd ongelezen blijft staan, is de dikte ervan. Dat was ook de reden bij voorliggend Bloedgetuigen van Johan de Boose, een overal (ook op de randen van de  bladzijden) bloedrood gekleurde, in 2011 door De Bezige Bij uitgegeven kanjer van zes centimeter dik. Da’s, ter vergelijking, maar een goede centimeter minder dik dan De kracht van Atlantis van Ayn Rand, en dát boek telt bijna veertienhonderd bladzijden.

Maar uiteindelijk kwam het er dus toch van en dat verschil van een goede centimeter bleek overeen te komen met een grote zeshonderdvijftig bladzijden, want Bloedgetuigen telt nog geen zevenhonderdveertig pagina’s. Hè, hoe kan dat? Wel, dat kan niet als je er van uit gaat dat papier altijd ongeveer even dik is, maar wel als dat in de praktijk niét zo blijkt te zijn: Bloedgetuigen is gedrukt op vrij dik papier. Dik en langs de snijranden rood, dat is ten dele ook wat geldt voor het onderwerp van het boek, de twintigste eeuw. Die was niet dikker dan een andere, maar zat wel barstensvol snijranden, en die leverden massa’s bloedverlies op. Bloedverlies, doden, gewonden, verhonger(en)den, gevangenen, door wereldoorlogen, revoluties, collaboratie, repressie, allemaal – als je even van op een afstand gaat kijken (wat niet evident is omdat die afstand er in werkelijkheid nog maar nauwelijks is) – even zinloos. Er komt ongetwijfeld nog een tijd waarin we de resultaten van de inspanningen die ter zake werden geleverd in de vorige eeuw op hun effectieve waarde zullen leren schatten – zijnde nul en generlei -, en gaan beseffen dat het, zoals ook het geval was met de inspanningen in daaraan voorafgaande eeuwen, much ado about nothing was, maar politici, media, onderwijs, enzovoort, zijn daar nog niet aan toe zolang ze mensen kunnen doodslaan met hoe fout Hitler wel was, hoe Hitler pakweg Trump wel is, en hoe Heinrich en Gertha we allemáál wel zijn als het gaat om ‘issues’ als asielzoekers, transseksuelen, of – neem ‘m mee – wapenbezit. Goed, ik zie nu foto’s van Waffen-SS’ers in mainstream kranten verschijnen met onderschriften als ‘Duitse infanteristen nemen positie in aan het Oostfront’, maar die zijn pas (en ongetwijfeld tijdelijk) opgehouden ‘nazi’s’ te zijn toen politici, media, onderwijs, enzovoort besloten hadden dat de voormalige ‘bevrijders’ nú de ‘nazi’s’ zijn. Er wordt nog steeds geschermd met ‘ideologieën’ en andere sprookjes van Moeder de Gans om Jan met de Pet (of Mo met de pots) voor de kar te spannen van wapenleveranciers, betonboeren, en machtsgeile politici, maar er wordt ook meer dan ooit op gerekend dat Jan met de Pet (en Mo met de pots) te ongeïnformeerd, te dom, te hitsig zal zijn om eens aan de achterkant van de bordjes met de slogans te kijken, of er onder (waar de figuren die de bordjes meedragen regelmatig wisselen), en dat werkt ook nog. Edoch niet, of in ieder geval niet goed, bij Johan de Boose, die met één van zijn personages, de twintigste eeuw zélf, naar eigen zeggen een “slettenbak”, een figuur introduceert die het allemaal wel van dichtbij heeft gezien, maar ook een overzicht van honderd jaar in haar geheugen heeft, én kan terugvallen op wat haar zusters, de vorige negentien eeuwen allemaal gezien hebben: hetzelfde, maar doorgaans minder in overdrive dan wat zich in de twintigste eeuw heeft afgespeeld (en zich zonder veel problemen opnieuw kan afspelen in de eenentwintigste eeuw).

Elk van de delen van dit boek, Deel I – 1900-1914Deel II – 1914-1939Deel III – 1939-1943Deel IV – 1940-1943 (ja, Deel III en Deel IV overlappen mekaar, maar dat leg ik straks nog wel uit), Deel V – 1943-1953, en Deel VI – 1945-1999 (ook hier overlappend dus), wordt dan ook, nadat ze als geheel voorafgegaan zijn door de Proloog tot de essays van de slettenbak over het climaxorgasme, beëindigd mét een Essay van de slettenbakover tschindera en hoeraover het afrodisiacum van drinken, spuiten en vergietenover de bonkbaarheidsfactor van assepoes en vetplantenover het gruwelijke zieltogenover vodderij; en over de symfonie van het bederfEssays waarin de sprekende twintigste eeuw zich niet beklaagt over het bloedvergieten, over de wreedheden, over de concentratiekampen, en over de zinloosheid van dat alles, maar terwijl ze daar – zij het over de diverse Vlaamse collaborerende organisaties toch wat teveel in detail, zonder dat dit het verhaal ten goede komt – uitgebreid verslag van doet genietend, boertig en geil, van elke spat bloed, zweet en tranen. Een verslag in een schuin lettertype, hier en daar voorzien van spitsvondigheden als hakenkruisjes in plaats van x’en, met het woord ‘God’ telkens doorstreept (ook een vondst, zij het niet buitengewoon spits), en de kool noch de geit sparend. Bijvoorbeeld in dit stukje uit het Essay van de slettenbak over tschindera en hoera: “Ik, de XXste, met mijn jonge, ijverige voelsprieten, wist dat het in de lucht hing: de haat, net zoals het voorzichtige geloof in de vooruitgang en het pierewaaien. Soms leek het of zij gedrieën een race hielden, haha. Wie zou het halen? Op wie zet u in, meneer? Nou, achteraf weet ik welke sujetten je in de mensenmenigte in de gaten moest houden. De twee heldhaftige helden, die tijdens mijn leven zouden opstaan, tragische clowns alleszins, haha, waren toen nog respectievelijk piepjong en onschuldig: de ene was elf en de andere was tweeëntwintig, maar de haatdragende leuzen die zij later in hun vaandel zouden voeren, galmden al door de lucht en troffen mijn rozige oortjes. Als het van sommige raddraaiers had afgehangen, waren alle Jodenkindertjes toen meteen bij de beentjes beetgepakt en tegen de spaken van de Eiffeltoren doodgesmakt, zoals soldaten dat later zouden doen met kinderen van weerbarstige burgers. Met de Bijbel in de hand, haha, korte metten. Hoe heette die raddraaier ook weer? Fjodor Vinberg – zegt mijn perfecte geheugen -, een Russische officier, die zwoer bij de Protocollen van de Wijzen van Sion. Die Protocollen vormden een vals pamflet, dat een veertig jaar eerder verschenen en volslagen gestoord romannetje Biarritz van Hermann Goedsche en de ranzige Dialogues aux enfers entre Machiavel et Montesquieu van Maurice Joly wilde samenvatten en een razend succes had in Frankrijk, maar ook in Duitsland en in de Verenigde Staten, waar Henry Ford er wel oren naar had, die, haha, drie jaar later zijn eerste auto zou verkopen. Volgens die Protocollen zouden de Joden op de wereldheerschappij azen en dreigde de aarde ten onder te gaan aan wat men later internationales Finanzjudentum noemde.

Nu goed, de wat Europese geschiedenis betreft beslagen ten ijs komende lezer zal uiteraard niet veel nieuws vernemen van juffrouw twintigste eeuw en over, bijvoorbeeld, die Protocollen van Zion kon hij ook al lezen in het door mij eerder besproken De begraafplaats van Praag van Umberto Eco, maar het is de sneltreinvaart waarmee de “slettenbak” je meeneemt en de manier waarop de auteur, door de mond van dat personage, allerlei zaken met mekaar verbindt die mensen met een minder in overzicht geïnteresseerde kijk op de zaken over het hoofd zien, die zelfs het lezen van de “essays” alleen al de moeite waard zou maken. Zelfs al zou die twintigste eeuw dus geen personage geweest zijn waarvan de tussenkomsten in een van de vier stijlen geschreven zijn die dit boek kenmerken. Vier stijlen, zijnde één voor de “slettenbak”; één voor Jean Martin, ondanks zijn naam een Vlaming uit Ledekerke (een niet bestaand dorp dat, als ik het goed heb, ergens in Oost-Vlaanderen moet liggen), en zijn familie en kennissen; één voor de Sint-Petersburgse Kamila, haar vader, haar moeder, haar zoon, en de andere inwoners van de stad rond haar; en één voor Efraim Oipovitsj Sterenberg, zijn vrouw, “de geassimileerde Jood van Odessa en zijn porseleinen bruid”, zijn zoon, en de wereld rond hen. Zelfs al zou je geen namen bij de personages of hun omgeving hebben, De Boose hanteert - bewust, neem ik aan - een aparte stijl voor die laatste drie werelden en met elk van die stijlen weet je waar je terecht gekomen bent. Naderhand vervaagt dat wat - wellicht óók bewust omdat de drie werelden in kwestie mekaar (meer en meer) beginnen te raken -, maar allicht zullen de verwijzingen naar Vlaamse schrijvers en Russische schrijvers (die laatste historisch doorgaans ook bekend met de joodse wereld in hun wereld) van vroeger niet willekeurig zijn. Alleen al het feit dat De Boose, dixit de achterflap, doctor in de Slavistiek is, maakt dat overigens zeer waarschijnlijk.

De drie werelden komen, doorheen de Eerste Wereldoorlog en (vooral) de Tweede Wereldoorlog, zoals gezegd dichter bij mekaar, maar het is niét zo dat de auteur een scenario in mekaar heeft gestoken waarin dat bij mekaar komen het doel lijkt. Dat doén ze wel, maar het blijft grotendeels bij de werelden. Ja, Jean Martin ontmoet Efraim Ojpovitsj Sterenberg, net zoals Ljev, zoon van die laatste diezelfde Jean Martin tegenkomt, maar een fysiek contact tussen die figuren en Kamila en haar familie is er niet, en de ontmoetingen tussen Jean Martin en vader en zoon Sterenberg wordt niet uitgemolken, lijkt en passant te geschieden, leidt alleen op een ongelooflijk toevallige manier tot het bij de zoon geraken van een boodschap van de vader en het bij diezelfde zoon geraken van een boek van Felix Timmermans. Op zich bijzonder genoeg, maar door de weinige aandacht die de auteur er aan besteed ook illustratief voor het belang van elk van de personages: uiteindelijk gering, of ze nu geloven in een hoger goed of een utopie of in helemaal niets, of hun respectievelijke hogere goeden of utopieën nu met mekaar gebotst hebben of niet. In essentie blijft elk van de drie werelden binnen elk van de delen in zijn eigen hoofdstuk (wegens de verschillende generaties in elk van de werelden zijn er ook de in de tijd overlappende delen) en aan het einde… zijn ze allemaal de klos (zelfs al zijn er dan geen dertien delen, zoals Doe Maar ooit zong). De eeuw vindt zijn einde, net zoals (het hoogtepunt) van de ideologieën, en elk van de dromen van wie zich al dan niet door die ideologieën heeft laten meeslepen vindt zijn einde in de dood van de dromer. Iets wat in de gedachten van Jean Martin eigenlijk al aan het begin van zijn eerste hoofdstuk, De Tijl van Ledekerke en een prachtige palm, wordt meegegeven, al keert de auteur daarna een stukje terug in de tijd: “Omdat een volk meer waard is dan een enkeling, vul ik om vijf uur ‘s ochtends mijn rugzak met bakstenen en marcheer ik vijf uur achter elkaar dwars door de maartse moerassen naar het doel: Europa’s vrijheid, het einde van de oorlogen, de laatste fase van de romantiek en de zege van de poëzie. Dat we de dood zelf met ons meedragen, is de belangrijkste les die ik vanochtend heb geleerd, toen ik rillend van een verdrietige opwinding stond te kijken naar een kameraad die door kameraden werd gedood. Vijf kogels en een genadeschot.”

Veel later in het boek (niet in de tijd) vindt Jean ook zijn einde, een smerig einde in een smerig land voor een al lang smerig geworden ideaal, maar – en daarvoor was een, laat ons het dan maar zo noemen, Oostfrontroman nodig die ontsproten is aan het brein van een doctor in de Slavistiek, een man met een grotere interesse in de Russische wereld dan de (en daar kunnen zij óók niet aan doen) gemiddelde schrijvers van beduidend minder fictieve Oostfrontromans, een auteur tevens die zich duidelijk kan inleven in de joods-Russische geschiedenis en cultuur, én niet spuugt op het Vlaams-nationalisme ondanks het feit dat het tot twee keer toe gedacht heeft dat de vijand van de vijand wellicht een vriend is – dat is niet het einde van het boek en ook niet het punt. Zijn dood valt, zoals eerder aangegeven, bijna casual te noemen, maar de kennismaking met Rusland, met het stalinistische Rusland vooral, is dat niet. Van Jean Martin kan nog gezegd worden dat hij vrijwillig naar de slachting ging, al maakt de auteur er evengoed een dik punt van dat zijn vader de gedachte daaraan in zijn hoofd heeft geplant (iets waartegen zijn moeder absoluut geen verweer had), en van Ljev Sterenberg kan nog verteld worden dat hij even vrijwillig naar diezelfde slachting ging, uit liefde voor een man (een relatie die in het kader van het boek te begrijpen valt, maar waarvan de meer fysieke aspecten de lezer ook hadden bespaard kunnen blijven) en tegelijkertijd als een voortzetting van wat zijn vader begonnen is (zich zover assimileren dat de eigen identiteit zelfs langs de binnenkant verdwijnt en er dus niks dan leegte met een façade overblijft), zoals van de zoon van Kamila gezegd kan worden dat hij vrijwillig de naoorlogse dienaren van Stalin gaat vervoegen, iets wat dan weer ten dele te verklaren valt uit het, zij het voorzichtig, meegaan met de stroom van zijn moeder en grootvader, maar wat de meeste Russen ook voor en ná de grote botsing van de ideologieën overkwam, had niets met hun vrijwilligheid te maken, net zomin als dat voor de meeste joden het geval was, of voor een groot aantal Vlamingen die uiteindelijk ook niet meer deden dan laveren tussen Scylla en Charybdis, en daarbij in niet weinig gevallen met de twee in botsing kwamen.

Dat laatste is iets wat de auteur van Bloedgetuigen niét overkomen is. Hij is niet weggebleven uit de buurt van Scylla en Charybdis, heeft ze in tegendeel van nabij bekeken, is tot de vaststelling gekomen dat kiezen tussen ideologieën geen werkelijke optie is voor Jan met de Pet, en is er met dit boek in geslaagd een schitterend geconstrueerd epos te schrijven over de hele twintigste eeuw en over het lot van kleine mensen in die twintigste eeuw. Een knappe prestatie!

Björn Roose

dinsdag 3 juni 2025

Op het vinkentouw – Godfried Bomans (boekbespreking door Björn Roose)

Op het vinkentouw – Godfried Bomans (boekbespreking door Björn Roose)

Terwijl ik deze Op het vinkentouw nog aan het lezen was, kwam ik bij een bezoek aan de openbare bibliotheek iets tegen waarvan ik het bestaan niet kende: de verzamelde werken van de auteur, Godfried Bomans, of toch twee delen daarvan.

Ik dus op speurtocht naar de (rest van die) verzamelde werken (uitgebracht onder de titel Werken). Gemiddeld ergens tussen de vijftig en zestig euro per deel, zo bleek, en er waren zeven delen. Tot ik een aanbod vond dat te mooi scheen om waar te zijn: een niet geheel onbekende boekhandel in Nederland bood de volledige serie aan voor honderddertig euro. Verzendkosten: drieënhalve euro. Voor meer dan vijfduizend pagina’s van een van mijn lievelingsauteurs. Deal!

En nooit meer té veel betalen voor een van de boekjes van zijn hand, wat ik onlangs in Gent nog deed, omdat ik nu eenmaal een verzamelaar van ‘s mans werken ben en je die in onze contreien nu ook niet voortdurend tegenkomt. Want in die verzamelde werken staat natuurlijk álles van Bomans. Toch? Wel, nee… zo lijkt het inmiddels. Er staat gelukkig een register in (een paar verschillende zelfs, op andere manieren gestructureerd), maar als ik bijvoorbeeld de achtenvijftig stukjes die in Op het vinkentouw zijn opgenomen ga opzoeken in dat register, dan blijkt dat er een aantal niét in de verzamelde werken te vinden zijn. Althans: ze worden wel vernoemd in het register, mét de datum waarop ze oorspronkelijk verschenen zijn, maar er staat geen deel en pagina bij waar ze in de verzamelde werken zouden te vinden zijn. Wegens tijdsgebrek heb ik nog niet kunnen nagaan waarom niet alle werken in de verzamelde werken te vinden zijn, iets waar een verzamelaar toch wel een beetje van uit gaat, maar zélfs voor wie die verzamelde werken in zijn bezit heeft, zijn er dus in Op het vinkentouw negen stukjes te vinden die hij mogelijk nog niet in zijn bibliotheek heeft zitten (want er zijn natuurlijk veel verschillende bundels van Bomans uitgegeven, waarin soms dezelfde stukjes werden opgenomen): Een ere-saluut, Wennen aan waarheid, Zie ommezijde, Drie rotsen, Pijnlijk, Een misverstand, De manier, Cijfers gevraagd, en Een minuut stilte. Let wel: de stukjes met die titels die in 1956 werden gepubliceerd, want Bomans hergebruikte al eens een titel voor een in een ander jaar geschreven stukje, en die zijn dan weer wél in de verzamelde werken opgenomen. Wat toch nog minder verwarrend is dan wat met het stukje Sinterklaas gebeurde. Aan de goedheilig man en alles wat er rond hangt, wijdde Bomans – zoals bij zijn lezers bekend – véle stukjes, maar datgene waarnaar in het register van de verzamelde werken verwezen wordt als het Sinterklaas dat in 1956 gepubliceerd werd, is niét hetgene wat in Op het vinkentouw werd opgenomen.

Soit, als ik ooit eens de handleiding lees bij de verzamelde werken, dan kom ik op deze kwestie misschien terug in een volgende boekbespreking, maar wat betreft deze uitgave van Op het vinkentouw, de zestiende, na – dixit de uitgever in zijn voorwoordje genaamd Bij de zestiende druk – “zijn plotseling verscheiden”, bij Uitgeverij Westers, moet me van het hart dat het niet is omdat je een bundel van stukjes uitgeeft, dat die tijdens het lezen ook in stukjes uiteen moet vallen. Dat lijmen goedkoper is dan binden, weet ik ook wel, maar zorg dan tenminste dat je lijm fatsoenlijk is, want anders gaat zo’n boek ook “plotseling verscheiden” terwijl het daar nóóit het moment voor is.

Nu goed, ik probeer de “hier verzamelde beschouwingen” dan wel weer min of meer in orde te krijgen met plakband, want niet alleen heeft Bomans deze – aldus zijn eigen Verantwoording - in “de periode van 5 november 1954 – 5 februari 1955 en van 4 januari 1956 – 10 december 1956” onder het pseudoniem Parlevink voor De Volkskrant geschreven, hij droeg er ook een deel van voor “in de Aula van de Leuvense Universiteit”, wat er voor een Zuid-Nederlander niet alleen een beetje couleur locale aan geeft, maar ook bewijst dat ze toén aan de Katholieke Universiteit Leuven nog wél geïnteresseerd waren in wat zich in de katholieke wereld afspeelde, want dát is waarover veel stukjes in deze bundel gaan (al is dat beslist niet bij álle stukjes zo). Zoals in het Ter inleiding van ene M.G. staat: “In deze bundel satiren wendt de schrijver Godfried Bomans, wiens talent over veel kanten beschikt, ons zijn scherpe zijde toe. Zeker, hij heeft het floret van zijn sarcasme ook eerder te vermoeden gegeven. Maar was dit wapen vroeger veelal verborgen in de schede ener zachtmoedige ironie, die hem van de dichter Roland Holst de naam ‘fluwelen duivel’ deed verwerven, hier schittert het lemmet onbedekt en treft de stoot in het hart. Dat Bomans daarbij bepaalde toestanden of gebeurtenissen in de katholieke geloofspractijk niet ontziet, heeft sommigen bevreemd, enkelen verontrust. Wij achten deze stoutmoedigheid een verheugend verschijnsel. Zij is een teken, dat de katholieke emancipatie in haar ontwikkeling een punt bereikt heeft, waarop zij kritiek van binnen uit verdragen kan.”

Want laat ons wel wezen: Bomans was een katholiek, mild tegenover wie dat verdiende (en dat waren er velen) en strijdbaar tegenover wie dat niet deed (en zo waren er, zo blijkt uit deze bundeling, ook nogal wat). Maar Bomans was, voor wie nu de schrik om het hart slaat en eigenlijk zelfs al deze bespreking niet meer verder wil lezen, ook een schitterend schrijver en elk van de stukjes, werkelijk elk, in dit boek (en zijn andere boeken uiteraard) is daarom het lezen meer dan waard. Een begin als dat van De burger mag illustratief daarvoor wezen: “Ik heb een neef, die op school al niet wou deugen. Hij rommelde een tijdje in de bloembollen, drumde toen wat in een onduidelijk orkest, kocht hierna een gespikkeld strikje en werd binnenhuis-architect. ‘t Was eigenlijk wel een aardige jongen, maar sommige mensen zijn daartoe voorbestemd, ze kunnen het niet helpen en ik heb hem ook nooit hard bejegend.”

En dat lós van het feit dat echt niet elk stuk over katholicisme an sich gaat. Over het communisme bijvoorbeeld, zijn er ook een paar, al heeft geen enkele goeie katholiek natuurlijk ooit veel sympathie gehad voor die ideologie. En terecht. Wat weerom niet belet dat Bomans er met humor tegenaan gaat: “De heer Kroesjev is er eindelijk achter gekomen, dat Stalin een terreur heeft uitgeoefend en in de loop van zijn regime honderdduizenden om zeep bracht. Nu wisten wij, in het overigens misleide Westen, dit al tamelijk lang. Door middel van onomstotelijke documenten is dit sinds jaren tot in den treure aangetoond en bewezen. Ook de Russische machthebbers wisten dit. Men kan een enkel moordje wel verdonkeremanen, maar een slachtpartij, die zich over decenniën uitstrekt en waarbij miljoenen mensenlevens gemoeid zijn, kan aan de overblijvende ja-broers op het Kremlin natuurlijk niet ontgaan zijn. De ijver immers, waarmee zij ‘ja’ knikten, putten zij uit de wetenschap dat men onder zo’n man maar één keer ‘nee’ kan schudden. Voor de tweede maal is er geen hoofd meer voorradig.”

Een humor die trouwens niet kon beletten dat Bomans er door gesleurd werd in De Waarheid, de Nederlandse versie van de Pravda, iets waar hij dan weer garen uit spon om nóg een stukje aan dat fantastische communisme te wijden. Wie problemen wou, kon er immers altijd maken: “Het bureau van het aartsbisdom Utrecht voor jeugdzorg organiseerde kort geleden een praat- en denkavond over het thema ‘levensvreugde’. Wij hebben dit altijd als een van de weinige onderwerpen beschouwd, waarover zelfs in Nederland niet gedacht en gepraat behoefde te worden; maar we begrijpen na enig nadenken dat, als je maar bij elkaar in een zaaltje gaat zitten, er wel degelijk een probleem uit te halen is.” Maar goed, zo luidt het in weer een ander stukje: “(…) toen ik zelf een jongetje van tien jaar was, verwachtte ik ook niet dat deze problemen mij werden voorgelegd. In mijn tijd werd de wetenschap, waar New York ergens lag, voor de scholieren van tien jaar als de uiterste grens van algemene ontwikkeling beschouwd. Wie meer wist, bracht het onderwijzend personeel, dat slechts over een kleine reserve aan kennis beschikte, in de grootste verlegenheid.”

Wat dan weer niet wil zeggen dat je als lezer niets kan bijleren van Bomans: “Van de vele vormen, waarin men zijn medemensen voor de gek kan houden, is de zogenaamde ‘Köpenickiade’ mij het sympathiekst. Men moet, om in dit moeilijke genre te slagen, verbeeldingskracht, mensenkennis en durf bezitten. Het oer-voorbeeld is natuurlijk de ‘Hauptmann von Köpenick’: de man, die in het begin van deze eeuw een schitterende satire gaf op de Pruisische aanbidding van de uniform, door zich als kapitein te verkleden en in vol ornaat met de gemeentekas er vandoor te gaan. Hier werd een zeker type van mens geïmiteerd: de Pruisische officier. Moeilijker wordt het, een bepaald persoon voor te stellen. Het risico van door de mand te vallen stijgt dan aanzienlijk. Toch wil het wel eens lukken.” Waarna een verhaal volgt over een delegatie van veertien man die een meisjespensionaat bezochten onder leiding van de toen nog niet dode koning Boudewijn, daar goed at en dronk, en pas achteraf geen delegatie en geen koning bleken te wezen, maar vijftien Vlaamse studenten…

Of Bomans die anekdote meenam van zijn bezoek aan de Leuvense universiteit of ze daar vertelde, weet ik uiteraard niet, maar ik twijfel er niet aan dat ik nog veel te lang ga doorgaan met citeren als ik er nu geen einde aan brei. Met nog één citaat. Eentje over kunstenaars van wie men bij elk nieuw werk meteen merkt dat het van hen is, iets wat sommige mensen kennelijk saai voorkomt: “Wij signaleren hier een eigenaardig verschijnsel. Het doet zich niet alleen in de letterkundige sector voor, maar ook in besprekingen over muziek en beeldende kunsten. Componist D. moest eens iets anders durven. Schilder E. wordt dringend verzocht eens wat meer revolutionair voor de dag te komen. Allerwegen treft men in de huidige kunstkritiek ditzelfde vermaan. Het ergste verwijt, dat men een kunstenaar, hij zij uitvoerend of scheppend, naar het hoofd kan werpen, schijnt te zijn: dat hij gespeeld, geschilderd of geschreven heeft naar een ‘beproefd recept’, dat wij nu ‘langzamerhand wel kennen.’ Dit verwijt lijkt mij in zijn algemeenheid onbillijk. De onjuistheid ervan springt terstond in het oog, als wij het toepassen op kunstenaars uit het verleden. Ieder, die oor heeft voor muziek, zal na hoogstens één minuut luisteren kunnen zeggen, dat er een symfonie van Mozart wordt gespeeld, en bij Beethoven is de maker reeds na enkele maten duidelijk. Een verhaal van Dostojewski verraadt zich na één bladzijde en een beeld van Rodin herkent men bij eerste oogopslag. Het is niet duidelijk waarom datgene, wat de gestorven kunstenaar is toegestaan, de nu levende artiest onthouden zou zijn. Integendeel, juist de mate van herkenbaarheid pleit voor de grootte van een kunstenaar. Het zijn de kleinen, wier stem men niet herkent: zij lijken te zeer op anderen. Het geluid van de groten echter is enig en onvervangbaar. Wat zij te vertellen hebben, zeggen ze op hun eigen, persoonlijke en onnavolgbare wijze. Wie hierin een tekort ziet, vergist zich, omdat hij voor een gebrek houdt wat juist een kwaliteit genoemd moet worden.”

Iets wat ongetwijfeld ook mag gelden voor Godfried Bomans zelf, al zou hij dat, als fervente hulp-Sinterklaas, nooit van zichzelf geschreven hebben: “(…) Sinterklaas gaat nimmer ter kerke. Hij heeft dat zijn hele leven gedaan, is daarna heilig verklaard en er toen onmiddellijk mee opgehouden. Heiligen hoeven niet. Zij mògen wél. Sinterklaas wandelt dan voor de aardigheid een kerk binnen, werpt een pepernoot op de schaal en gaat buiten een sigaar roken. Ook de preek laat hij aan zich voorbijgaan. Hij is, evenals alle zaligen in de hemel, oneindig gelukkig en wil dit zo houden. Kerken, die aan hem speciaal zijn toegewijd, betreedt hij helemaal niet. Hij acht dit enigszins pedant en beschouwt het ook als een verkwisting om voor zichzelf een kaars op te steken.” Waarmee ik toch nog twéé citaten in deze bespreking heb binnengesmokkeld.

Björn Roose