vrijdag 30 augustus 2024

Lavuiten vangen – Hugo Van der Cruyssen (boekbespreking door Björn Roose)

Lavuiten vangen – Hugo Van der Cruyssen (boekbespreking door Björn Roose)
“Lavuiten vangen, betekende in mijn jeugd: daar krijg je problemen, moeilijkheden, narigheden mee, die altijd een beetje onoverzichtelijk waren voor de andere”, lees ik op de achterflap van dit bij de mij verder onbekende Uitgeverij Gruuthuuse in 1991 verschenen zeventig bladzijden dikke boekje. Een boekje van de hand van de mij ook al onbekende Hugo Van der Cruyssen, die op diezelfde achterflap omschreven wordt als geboren in Lovendegem in 1936 en auteur van twee andere boekjes (of boeken - ik heb ze niet in mijn bezit, dus kan ik over de dikte ervan niet veel zeggen), zijnde Gedachten van Filip de Pillecyn en een dichtbundel genaamd Habbekrats. Wie mij een beetje kent, weet dat ik in Moerzeke woon, deelgemeente van Hamme, de gemeente waar Filip De Pillecyn (wiens naam zelfs in de titel van genoemd boekje verkeerd gespeld wordt) zijn Mensen achter de dijk situeerde en waar hij ook geboortig was, en dat ik een zekere interesse heb voor ‘s mans werken, dus die Gedachten van Filip de Pillecyn spreken me wel aan, maar het blijkt, blijkens een aan het boekje toegevoegde kopie met aan de ene kant reclame voor Lavuiten vangen en aan de andere kant reclame voor genoemde Gedachten, om niet meer dan een verzameling van “de meest zinderende uitspraken” van De Pillecyn te gaan, een “bloemlezing” waarvan ‘t Pallieterke destijds schreef: “Als ge deze bloemlezing nog niet zoudt bezitten, schaft ze u dan zonder verwijl aan. Want dit is een schat.”

Wat ik niet zou durven beweren van Lavuiten vangen, een boekje dat een fictieve gemeente Zonbergen als achtergrond heeft, een gemeente waarnaar je niet moet zoeken, want “Je staat er midden in, je wandelt er door. En daar worden dag aan dag lavuiten gevangen.” “Lavuiten” waarvan er achttien in deze zeventig bladzijden zijn opgenomen, zonder dat die evenwel allemaal garant staan voor “problemen, moeilijkheden, narigheden”, al is het geheel ervan – zo daarvan al sprake kan zijn – wel degelijk “een beetje onoverzichtelijk”. Een gedicht, Denkend aan Zonbergen, wordt gevolgd door een verhaal dat lijkt terug te gaan naar de tijden die onder andere door Cyriel Buysse en Ernest Claes in beeld werden gebracht, maar zonder dat van de immer aanwezige tristesse van de ene of de al even immer aanwezige vrolijkheid van de andere sprake is. Er zijn keuterboeren, notabelen, een dooie baron en diens levende opvolger, maar een keer het spannend wordt, houdt het verhaal simpelweg op. Volgt een verhaal over een gemeenteraad, In naam van het volk gedoopt, dat ook al op niks uitloopt, en een verhaal over een burgemeester, De slaap der rechtvaardigen, dat dezelfde voornaamste eigenschap heeft. Iets wat ook geldt voor Hij is weer op stap… en Emiel…, waarvan de beletseltekens in de titels niks beletten noch garanderen.

Johan Hendrik van Dale achterna is de eerste uitzondering op al dat de mist in gaan, het eerste stukje ook in het boek dat min of meer de naam verdient die Pascal Verbeken van Het Nieuwsblad destijds van toepassing vond voor “de pretentieloze verhalen”: “kursiefjes”. Maar dat ligt ongetwijfeld ook aan mijn affiniteit met het onderwerp, de schepper van de naar hem genoemde “Dikke” en het Sluis van de jaren 1990 en later: “Ik ging naar Sluis. Men kan dat nu weer rustig zeggen en het wordt aanvaard dat je inkooptoerist bent. Men ziet niet zo direkt meer een seksboetiekgluurder in je. Je mag zelfs naar Sluis gaan buiten het mosselseizoen en zeggen dat je er geweest bent.”

Daarna volgen er helaas weer een aantal prullen als Hartklachten, Voorlichting en Onbenul, voor er weer een soortement cursiefje opduikt onder de naam Kwart over zeven, een drie bladzijden lang verhaal over een man die een contactadvertentie heeft geplaatst, maar de enige interessante vrouw die heeft gereageerd uiteindelijk niet ziet opdagen omdat zij hem staat te beloeren van op een andere plaats. Iets wat allicht niet naar analogie gebeurd is met Martha, een van de drie tot ver voorbij hun middelbare leeftijd ‘alleen’ gebleven in het Driemeisjeshuis samenhokkende zusters, die er alsnog in geslaagd is haar maagdelijkheid kwijt te geraken, maar daarmee de twee anderen niet gelukkig maakt.

Evzones… doet me dan weer, ondanks dat beletselteken en louter omwille van de sfeer, een beetje, zonder dat het evenwel de literaire kwaliteiten van een van beide werken zelfs maar benadert, denken aan Mannen zonder vrouwen van Ernest Hemingway enerzijds en het gedicht Een soldaat van Steven Barends anderzijds. En terwijl Met waarborg, over een man die een papegaai koopt om wat “klappenanse” te hebben nu zijn vrouw dood is, Na u, over een misschien wel tot het einde beleefde jongeman, Na de faze, over lullende politici (het zouden eender welke politici van eender welke partij kunnen zijn dus), en Skepsis, over de mogelijkheid dat je wel eens té veel dingen met een korreltje zout kan nemen, weer min of meer in de cursiefjesrubriek vallen, zij het dat ook hier, net zoals in Kwart over zeven en Driemeisjeshuis, de schrijver als element ontbreekt, breekt alleen Tol nog dat stramien. Een ‘lavuit’ van amper anderhalve bladzijde over een niet met naam genoemde persoon, misschien over iedereen die die niet met naam genoemde persoon zou kunnen zijn, een verhaaltje dat er enerzijds op gericht lijkt die niet met naam genoemde persoon wat moed in te spreken, en anderzijds diegenen die hem niet waarderen een levensles te leren: “Misschien was het je tol dat niemand oog had voor jou. Je was weer alleen en je wou nochtans mens zijn onder de mensen, je gewoon bewegen tussen iedereen met een glimlach op het gelaat en in reserve. Maar je dag was niet goed. Je voelde je gewrongen. En ook de andere dagen waren niet goed. Het was een aanbotsen tegen een werkelijkheid, die jij diep in jou, anders beleefde en waarvan men zei dat het dromerij was. Je lag overhoop met de onkreukbaarheid van het standenbesef, omdat jij gewoon ‘mens’ wou zijn, met rechten en plichten als de andere. In een tijd waarin men voortdurend hamert op de noodzaak van de dialoog, meende jij die in toepassing te kunnen brengen. Maar men plaatste jou in een vakje, omdat jij dat buitenbeentje moest zijn.” Een stukje dat aan dit boek alsnog een andere dimensie lijkt toe te voegen, ware het niet dat het uiteindelijk niet meer is dan een korte, vrij eufemistische samenvatting van het stuk waarmee het boek begon, dat over De jonge baron.

Als “lavuiten” ook mocht staan voor krabbels, aanzetten van verhalen, dagboeknotities, dan was dit boekje van de in 1996 overleden Van der Cruyssen het publiceren waard geweest. Publiceren en gratis weggeven aan vrienden en familieleden, zou ik durven zeggen.

Björn Roose

dinsdag 27 augustus 2024

Overpeinzingen van een eenzame wandelaar – Jean-Jacques Rousseau (boekbespreking door Björn Roose)

Overpeinzingen van een eenzame wandelaar – Jean-Jacques Rousseau (boekbespreking door Björn Roose)
Nog eens een boek ontleend uit de openbare bibliotheek, dit Overpeinzingen van een eenzame wandelaar van Jean-Jacques Rousseau (in Nederlandse vertaling verschenen bij L.J. Veen in 1994 en daar heruitgegeven in 2006). En wel naar aanleiding van een ánder boek uit die openbare bibliotheek, Fietsen met Nietzsche van Babs van den Bergh, dat ondanks die titel voornamelijk over wandelen ging, en waarin een hoofdstukje besteed werd aan de Vijfde wandeling van Rousseau, het vijfde hoofdstuk van voorliggend boekje dus, dat bestaat uit tien wandelingen, een Nawoord van vertaler Leo van Maris, en een zevental bladzijden met Noten.

Ik begon aan dit boek met het idee dat ik die grote honderdvijftig bladzijden op een dag of twee zou uitgelezen hebben, maar deed er uiteindelijk zo’n zes dagen over. Van die zes dagen was ik er gedurende vier op reis en tijdens mijn vakanties lees ik beduidend minder dan anders (terwijl ik altijd weer verneem van andere mensen dat zij alleen tijdens hun vakanties lezen), maar dat was niet de reden van de opduikende vertraging. Die reden was dat Rousseau – op zijn minst in dit boek, want andere van hem heb ik er eerlijk gezegd niet gelezen – een ontzettende zeurkous bleek. Zo ongeveer alléén in die Vijfde wandeling komt dat gegeven minder naar voor – ik had toen ik het las in Fietsen met Nietzsche niet zomaar de indruk dat ik te maken had met een Rousseau die verliefd leek op de natuur -, waarmee die dus een bijzonder slechte introductie tot het geheel van wandelingen vormde. En dat je van dit boek niet vrolijk gaat worden, is al van bij de eerste paragraaf van de Eerste wandeling duidelijk: “Ik ben dus alleen op de wereld, ik heb geen broeder meer, geen naaste of vriend, geen ander gezelschap dan mijzelf. De meest op gezelschap gerichte en tot liefde geneigde mens is met algemene instemming van zijn medemensen uit hun midden verbannen. In hun ver doorgedreven haat hebben zij gezocht naar een kwelling die voor mijn gevoelige geest zo wreed mogelijk zou zijn en met geweld hebben zij alle banden die mij aan hen bonden verbroken. Tegen hun wil in zou ik van de mensen gehouden hebben. Alleen door op te houden mens te zijn, hebben zij zich aan mijn genegenheid kunnen onttrekken. Nu zijn ze dus vreemden voor mij, onbekenden, kortom niets meer, omdat ze dat zo hebben gewild.” Calimero op speed dus, met een enorme eigendunk als eierschaal op zijn kop, “Zij zijn groot en ik is klein” maar dan omgekeerd.

“Aan het einde van zijn leven is Jean-Jacques Rousseau”, zo schrijft Leo van Maris dan ook in zijn Nawoord, “ervan overtuigd dat de wereld tegen hem samenspant” en dat is, “gelet op alles wat hij heeft meegemaakt, niet zo vreemd.” “In tegenstelling tot zijn roman”, Julie ou la Nouvelle Héloïse, “leveren Emile en Le Contrat social hem vele problemen op. Uit de werken spreekt een soort wereldse godsdienst, die noch door de katholieke noch door de protestantse kerkleiders wordt geaccepteerd”, iets wat vrij vervelend moet zijn voor iemand die eerder het protestantisme heeft afgezworen en vervolgens katholiek is gedoopt. “Emile wordt in beslag genomen, door de Sorbonne veroordeeld en in Parijs verbrand. Ook in Genève laaien de vlammen rond Rousseaus werken.” En tegelijkertijd “keren de encyclopedisten”, Denis Diderot, Jean le Rond d’Alembert en Voltaire in het bijzonder, “zijn vroegere vrienden, zich van hem af omdat hij naar hun oordeel te weinig afstand van de godsdienst neemt”. “Hij wordt door de politie en zijn vroegere vrienden bespionneerd en in de gaten gehouden. Buiten zijn medeweten laten zijn beschermers [want die had hij ook, noot van mij] hem soms volgen om, als dat nodig zou zijn, voor hem in de bres te springen.”

“Men hoeft niet aan achtervolgingswaan te lijden om zich dan achtervolgd te voelen”, voegt Van Maris daar aan toe, maar goed, men hoeft kennelijk ook niet één kind opgevoed te hebben om anderen uit te leggen hoe ze hun kinderen moeten opvoeden: “In 1745 begint hij een verhouding met Thérèse Levasseur, een eenvoudig linnenmeisje, met wie hij uiteindelijk in het huwelijk treedt [of toch in iets soortgelijks, noot van mij]. Uit deze relatie worden vijf kinderen geboren die hij allen naar het vondelingenhuis brengt. Onmacht en onvermogen vormen daarvoor zijn excuus. Toch heeft hij deze handelwijze ook diep betreurd”, maar dus niet diep genoeg om niet in Émile (ou de l’éducation), gepubliceerd in 1762, dus tien jaar nadat hij zijn vijfde kind te vondeling had gelegd (en dat opnieuw zou doen, schrijft hij in deze Overpeinzingen), “zijn ideeën omtrent de opvoeding” uiteen te zetten, wat wel niet verhinderd heeft dat zijn theorieën in ‘progressieve’ kringen nog steeds gewaardeerd worden, maar míj wel verhindert hem als de morele rots te zien waarvoor hij zichzelf hield.

Maar Rousseau had wel méér valse overtuigingen, onder andere, dixit Van Maris, “dat geen mens zijn zelfanalyse verder zou kunnen doorvoeren dan hij gedaan heeft”, iets waarvan de vertaler zegt dat zulks niet waar gebleken is, dus het is maar de vraag of hij zich met deze Overpeinzingen effectief goed heeft voorbereid op “de rekenschap die ik weldra over mijzelf zal moeten afleggen”. En bovendien waren die Overpeinzingen (Les Rêveries du promeneur solitaire in het Frans) niet bedoeld voor publicatie, zo schreef hij toch in zijn Eerste wandeling: “Ik onderneem hetzelfde als Montaigne, maar met een doel dat tegenovergesteld is aan het zijne, want hij schreef zijn Essais alleen voor anderen en ik schrijf mijn overpeinzingen alleen voor mijzelf.” Wat het, ondanks het feit dat het boek postuum gepubliceerd werd, toch wel grappig maakt dat het door sommigen gezien wordt als zijn mooiste werk. Sommigen die “deze bladzijden [die] eigenlijk niet meer [zullen] zijn dan een vormeloos dagboek van mijn overpeinzingen” niét als een enorm zeurderige litanie en een gelijk daarmee oplopende portie zelfbewieroking zien dus. Sommigen die niet door plaatsvervangende schaamte bevangen worden als ze zoiets lezen: “Het resultaat van mijn moeizame onderzoekingen was ongeveer zo als ik het later op schrift heb gesteld in de Geloofsbelijdenis van de Savoyaardse kapelaan, een boek dat door de huidige generatie op onwaardige wijze te schande is gemaakt en onteerd, maar dat eens een omwenteling onder de mensheid kan veroorzaken, als gezond verstand en goede trouw daar ooit weer opnieuw tot leven komen.” Sommigen die niet lichtjes sarcastisch beginnen te worden als ze dit lezen: “Toch heb ik vaak de last van mijn goede daden gevoeld door de reeks verplichtingen die eruit voortvloeide.” Al helemaal als dat samengevoegd wordt met dit: “Want ik heb heel weinig goeds gedaan, dat geef ik toe, maar de wens kwaad te doen is nimmer bij mij opgekomen en ik betwijfel of er één mens ter wereld is die werkelijk minder kwaad heeft gedaan dan ik.” Als dat allemaal echt niet voor publicatie bestemd was, dan was Rousseau wel zéér vol van zichzelf, zo vol in ieder geval dat hij nooit klaar kon geweest zijn voor die “rekenschap” die hij over zichzelf dacht te moeten afleggen, zo vol dat hij zichzelf ondanks het feit dat hij het schreef nooit werkelijk als “een trage, afgetakelde zeurkous” kon gezien hebben. Sommigen die na het lezen van een zoveelste passage als deze nog steeds niet denken dat die ouwe zeur er wel eens mee mag ophouden: “Hoe kan men intussen, tenzij men een onnozelaar is, ook maar een ogenblik mijn situatie beschouwen zonder te zien hoe gruwelijk die door toedoen van de mensen geworden is en zonder van verdriet en wanhoop te sterven? En ik, de meest gevoelige der mensen, ik kijk ernaar en het raakt mij niet. En zonder mijzelf geweld aan te doen, zonder innerlijke strijd, bezie ik mijzelf bijna met onverschilligheid, terwijl ik mij in een situatie bevind waarvan misschien geen enkel ander mens de aanblik zonder huiver zou verdragen. (…) Ik wilde mijn vervolgers dwingen mij een verklaring te geven, maar daar hoedden zij zich wel voor. Na mijzelf lange tijd zonder succes te hebben gekweld moest ik even op adem komen. Toch hoopte ik nog steeds. Ik zei bij mijzelf: een zo dwaze verblinding, een zo absurd vooroordeel kan zich niet van de gehele mensheid meester maken. Er zijn verstandige mensen die zich van deze waanzin verre houden, er zijn rechtvaardige zielen die een hekel hebben aan dubbelhartigheid en aan verraders. Laat ik zoeken, misschien zal ik ten slotte een mens vinden. Als ik hem vind, wordt hun het zwijgen opgelegd. Ik heb vergeefs gezocht, ik hem hem niet gevonden. Het komplot is alomvattend, kent geen uitzondering, is onherroepelijk (…)”. Ach, misschien zijn die “sommigen” dié mensen die zichzelf per se buiten dat ‘alomvattende complot’ van Rousseau willen plaatsen, mensen die het postuum goed willen maken met hem.

Wat niet wil zeggen dat er niet af en toe wél iets in die wandelingen staat dat het lezen waard is, maar dat betreft dan voornamelijk de momenten waarin hij niét (of toch minder) met zichzelf bezig is, maar met, pakweg, planten: “Iets anders draagt er nog toe bij dat de aandacht van ontwikkelde mensen wordt afgeleid van het plantenrijk, namelijk de gewoonte om planten alleen maar als middeltjes en medicijnen te zien. Theophrastus zag dat anders en wij kunnen deze filosoof als de enige botanicus van de Oudheid beschouwen [waarbij dat ‘wij’ ook weer iets raars is in een boek dat je zogezegd alleen voor jezelf schrijft, noot van mij]. Hij is bij ons dan ook nauwelijks bekend. Maar dank zij een zekere Dioscorides, een groot verzamelaar van recepten, en diens commentatoren heeft de geneeskunde zich zo van de planten meester gemaakt en deze tot geneeskrachtige kruiden omgevormd dat men er alleen nog maar in ziet wat er in het geheel niet in te zien valt, namelijk de vermeende krachten die iedereen er zo graag aan toeschrijft. Men beseft niet dat de plantenwereld op zichzelf enige aandacht waard kan zijn. Mensen die hun hele leven bezig zijn met het kundig rangschikken van schelpen kijken neer op de botanie als een studie die nutteloos is wanneer we niet, zoals zij zeggen, die der eigenschappen eraan toevoegen, dat wil zeggen wanneer we niet afzien van de beschouwing van de natuur, die niet liegt en ons niets van dat alles zegt, om ons vervolgens uitsluitend te verlaten op het gezag der mensen, die leugenaars zijn en veel dingen zeggen die we moeten geloven op hun woord, dat meestal zelf weer gebaseerd is op het gezag van anderen.”

En één keer staat er zelfs iets echt grappigs in dit boekje. Al is het dan alleen maar grappig omdat Rousseau natuurlijk niet kon voorzien dat een paar jaar later (in 1783) mensen, de Franse gebroeders Montgolfier dan nog, het luchtruim zouden kiezen en daarmee de race niet alleen naar steeds verder maar ook naar steeds hoger werd ingezet: “De hemellichamen zijn evenwel ver van ons vandaan geplaatst. Het vraagt voorafgaande kennis, instrumenten, werktuigen en heel lange ladders om er te komen en ze binnen ons bereik te brengen.”

Goed, dat was het dan ook qua grapjasserij, tenzij ik iets zou gemist hebben in de voetnoten van de vertaler. Want daar staat heel wat in, maar praktisch niks dat ik in extenso gelezen heb. Bijvoorbeeld, zie ik nu, “Rousseau begint zijn Overpeinzingen sterk in mineur, maar al schrijvende lukt het hem zich uit zijn neerslachtigheid omhoog te werken.” Iets waarvan ik nauwelijks wat gemerkt heb, maar misschien gaat een vertaler minder op het deprimerende van een boek letten naarmate hij er langer mee bezig is. Maar ook dít staat in die voetnoten: “In de tekst wordt in het vervolg niet meer naar de noten verwezen. Er is naar gestreefd verduidelijkingen te geven op plaatsen waar men die mag verwachten. Het cijfer vóór elke noot verwijst naar de pagina waarop de betreffende passage voorkomt.” Wat zo ongeveer het grootste kutsysteem is dat ik ooit qua voetnoten tegengekomen ben. Geen kat gaat toch voortdurend weg- en weerbladeren tussen de tekst en de Noten-sectie om te zien of er over de betreffende pagina niks te lezen is in die laatste? En geen kat gaat ook nadien de Noten lezen om dan telkens in de tekst te kijken waarop die sloegen. Zelfs ik niet.

Björn Roose

vrijdag 23 augustus 2024

Muizenissen – Bernard Verstraete (boekbespreking door Björn Roose)

Muizenissen – Bernard Verstraete (boekbespreking door Björn Roose)
Ik had dit boekje, Muizenissen van Bernard Verstraete, meegenomen op verlof in Duitsland, met de bedoeling het op één avond uit te lezen, en om dezelfde reden had ik ook nog een aantal andere flinterdunne boekjes in mijn koffer gestoken, maar doordat ik op de dag vóór mijn verlof aan een iets dikker exemplaar was begonnen, kwam ik pas aan het lezen van dít exemplaar toe bij terugkomst van dat verlof. Geen erg echter, die vijfenzestig bladzijden waren nog steeds op geen tijd uitgelezen en ondanks mijn aanvankelijke indruk dat het inhoudelijk ook weer een van die typische publicaties van De Clauwaert vzw zou zijn, een uit het leven gegrepen stukje melodrama dat je inderdaad hoogstens tussen de soep en de patatten hoort te lezen, viel het best mee.

Al is het verhaal wel degelijk een uit het leven gegrepen stukje melodrama (waarvan de auteur poogt de rechtlijnigheid te doorbreken door veelvuldig gebruik te maken van, af en toe aardig tegenstekende, flashbacks): “In het genoegelijk verderkabbelend bestaan van Zeger, een bedaarde veertiger, duikt een vrouw op”, staat op de achterflap te lezen. Gevolgd door: “Zij haalt hem uit zijn evenwicht, verstoort de relatie met zijn vrouw en zijn kinderen. Zijn poging om die “droomvrouw” niet te verliezen voert hem uiteindelijk naar allerlei tribulaties. De dood van zijn vader en het beroep dat zijn tienerzoon op hem doet, laten hem inzien dat hij als individu een schakel is in een ketting en drijven hem naar een beslissing.” Kan best wezen, maar zélfs als hij zat een fietser omver rijdt en voor een drietal weken in de gevangenis terechtkomt na zijn halfslachtige poging tot vluchtmisdrijf, kabbelt zijn leven eigenlijk nog verder.

““Muizenissen” is niet alleen het verhaal van die moeilijkheden”, noteert de auteur van de achterflap dan, “het is ook de neerslag van de nuancerende reflektie op de verhouding tussen man en vrouw, tussen ouder en kind, tussen droom en werkelijkheid. Vooral is het een zoeken naar de irrationele wortels van de onvrede die het samenleven van mensen tot een slappe koord maken waarop het moeilijk balanceren is.”

Die “reflektie” – ‘progressieve’ spelling, ja – is wat dit boekje enigszins het lezen waard maakt. Reflectie van de hoofdrolspeler, Zeger, in de spiegel vooral. Maar ook de zuivere, niet omgekeerde, reflectie van zijn ene relatie in zijn andere. Hij is zijn “verderkabbelend bestaan” wat beu, vreest meteen voor een ánder “verderkabbelend bestaan” als hij zijn vrouw zou verlaten voor zijn maîtresse, maar zit eigenlijk al bijna van meet af aan in dat ander “verderkabbelend bestaan”. “Sara in de steek laten en een nieuwe relatie met die andere opbouwen kon hij niet, wou hij niet. Dat kon alleen maar op huwelijkse toestanden uitlopen, op elkaar door en door kennen. Het zou de droom afbrokkelen, hem doen versplinteren en dat kon de bedoeling niet zijn”, schrijft Verstraete op pagina 16. “Na het ontbijt waren ze gaan winkelen. Geschenken voor zijn kinderen, een kamee voor Sara (het leek een blasfemie dat Muisje hem hielp uitzoeken). Jurken, bloesjes ook voor haarzelf, die ze kon dragen als hij op bezoek zou komen, want zo zou het blijven. Dat hadden ze tijdens het ontbijt nog maar eens voor elkaar herhaald, al was de verleiding groot geweest om de pracht van die nacht en morgen te bestendigen. Maar dat kon alleen maar op sleur, vertrouwdheid en aftakeling uitlopen en dat zou hun relatie zinloos maken”, voegt hij er aan toe op pagina 27. Maar intussen gaat hij mooi iedere donderdag naar zijn maîtresse, nooit op een andere dag, nooit bij verrassing, doet zij zijn was en zijn plas, kookt voor hem zijn maaltijd, en helpt hij haar huis en wat daar rond ligt te verfraaien. ‘Huiselijker’ kan het bijna niet worden, alleen de gedachte dat hij haar minder snel zal leren kennen als hij haar maar één dag op de week ziet, dat het dus minder snel “op huwelijkse toestanden [zal] uitlopen”, zorgt er uiteindelijk voor dat de illusie van het ‘nieuwe’ overeind blijft.

Maar zelfs op amper vijfenzestig bladzijden komt die illusie tot een einde. Al moet Zeger nog wel even door een paar pijnlijke momenten vóór hij voor zichzelf erkent dat hij wat hij zoekt niet kan vinden. Het moment bijvoorbeeld waarop hij besluit dat hij zijn maîtresse niet wil opgeven omdat hij zich dan vernederd zou voelen door zijn vrouw. Het moment ook waarop hij beseft dat het tussen zijn vrouw en hem nog goed kan komen “als ze maar opnieuw waren beginnen praten”, maar dat “ook de woorden zaten vastgeroest tussen hen”. Het moment ten slotte dat hij er achter komt dat niet alleen zijn vrouw andere verwachtingen moet hebben gehad van het huwelijk, maar dat hij degene is die die andere verwachtingen met de zijne om zeep heeft geholpen: “Zeger was een stille dromer. Hij hield ervan zijn eigen gedachtenloop uit te broeden. Zo had hij Sara geïsoleerd toch ook, haar vast gepind op zichzelf. En wat hield haar leven dan wel anders in dan de door traditie ingeroeste zorg voor keuken en kinderen? Dan zat je dicht bij een brok onbehagen waaronder vrouwen in deze tijd gebukt gingen. Ze waren minder huissloof dan hun moeders, hadden een job waarlangs ze uit het gezin konden breken, de iets beter gesitueerden zeker, maar misschien was het kontrast na werktijd daardoor des te gruwelijker. Hun moeders hadden dan toch de hele lijdzame dag voor zich als man en kinderen gelaarsd en gespoord het huis uit waren, om hun werk rustig te organizeren, konden aan de waslijn over de haag buurten met andere vrouwen. Het deed er amper toe of Zeger zijn deel van het werk op zich nam. Het verlichtte het werk, maar niet de druk.” Een gedachtegang die mooi ‘gespiegeld’ wordt in die van zijn vrouw: “Ze wil niet klagen, ze is niet echt ongelukkig geweest met hem, heeft mooie ogenblikken beleefd. Hij is altijd een goede vader geweest, zeker voor Jurgen en samen zijn ze ten slotte als onervaren, stuntelige minnaars in het huwelijk terecht gekomen – of hij nog weet hoe ze geknoeid hadden die eerste keren – en ze hebben elkaar door de jaren ingewijd in elkaars lichaam. Maar in die laatste twee jaar heeft ze ingezien hoe vaak ze zichzelf weggecijferd had voor hem, hoe ze veel dingen gelaten heeft omdat hij er niet van hield, hoe pijnlijk het voor haar soms was geweest als hij dan niet eens opmerkte dat zij het anders had gewild.”

“Al is de hoofdpersoon een man, toch schetst deze novelle geen zwart-wit portret”, luidt het dan op de achterflap, waarbij er lijkt van uitgegaan te worden dat de novelle sowieso “geen zwart-wit portret” zou geworden zijn als de hoofdpersoon een vrouw was geweest. “Er is veel begrip voor de maatschappelijke extradruk [sic] op de vrouw en de toon wordt bepaald door de wens dat mensen in hun onderlinge relaties steeds evenwaardige partners kunnen zijn, of het nu gaat om man en vrouw of ouder en kind.” “Evenwaardige partners” in crime ook, zou ik daar aan toevoegen, want Sara vraagt Zeger op het einde in een brief die ze hem schrijft vanuit Spanje op haar te wachten, want ze ziet hem nog graag genoeg “om verder samen met hem ouder te willen worden”, maar deelt hem meteen ook mee dat ze daar een oude vriend had ontmoet met wie ze nu een avontuurtje beleefde: “(…) of Zeger haar zou willen gunnen wat hij zelf bij die ander gevonden had. Als ze weer helemaal zichzelf was, zou ze dat laten weten en dan konden Zeger en zij uitkijken hoe het verder kon met hen.” Zeger wordt kwaad, verbijt zijn woede, blijft waar hij is, maar zou eigenlijk beter moeten weten: haar avontuur is minstens ten dele een wraakneming op hem, zelfs al schrijft ze zichzelf dezelfde redenen toe en maakt ze dezelfde bedenkingen over de lange termijn die ook hij zich gemaakt heeft; zijn avontuur was louter een halfhartige poging datgene wat hij in het begin van hun relatie had gekend weer tot leven te wekken. Althans, da’s wat ik er van vindt, de schrijver zag dat wellicht anders.

Björn Roose

vrijdag 2 augustus 2024

Joris van Severen – Op leven en dood, letterlijk – Luc Pauwels (boekbespreking door Björn Roose)

Joris van Severen – Op leven en dood, letterlijk – Luc Pauwels (boekbespreking door Björn Roose)
Het gebeurt wel vaker dat een boek lange tijd op mijn leestafel blijft liggen vooraleer ik uiteindelijk de moed krijg er aan te beginnen, maar van Joris van Severen – Op leven en dood, letterlijk kan ik zelfs zeggen hoé lang: sedert mijn verjaardagsfeestje begin oktober 2023. Gezien ik deze boekbespreking schrijf begin juni 2024 (ja, ik weet het, met het publiceren van mijn boekbesprekingen loop ik intussen zo'n twee maanden achter) en het boek pas een week uitgelezen op mijn bureau ligt (met het bespreken ben ik dus een pak sneller) terwijl ik slechts een paar dagen gedaan heb over het lezen ervan, wil dat zeggen dat deze bij Doorbraak uitgegeven biografie van de hand van Luc Pauwels zo’n acht maanden heeft liggen stof vangen vooraleer ik ze ter hand nam.

Maar waarom is een boek waarvan het lezen me maar een paar dagen kostte dan zo lang blijven liggen? Omdat ik dacht dat die vijfhonderdzesentwintig bladzijden me veel langer zouden kosten, zelfs al zijn daar elf bladzijden Personenregister, zesentwintig bladzijden Thematische bibliografie (en een geheime bron), en drie bladzijden verklaringen van Afkortingen bij. Vierhonderdzeventig bladzijden lezen, doe ik immers doorgaans niet op een paar dagen. En dat er op de achterflap stond dat deze “nieuwe synthese (…) leest als een roman” veranderde niets aan het vermoeden dat dit bij dit boek niet anders zou zijn. Ik ken historicus Luc Pauwels (die overigens ook al zijn studie geschiedenis aan de KU Leuven afsloot met een licentiaatsverhandeling over De ideologische evolutie van Joris van Severen), oprichter van TeKoS, het tijdschrift waarvoor ik elk kwartaal weer een bijdrage mag leveren, immers als een man die gedegen werk levert, een man ook die geen romans schrijft, en de Inhoudstafel van het boek gaf me niet de indruk dat hij dat wat deze biografie betreft niet zou geweest zijn (of wel zou doen): Deel I – De jonge Joris van Severen (met de hoofdstukken Het gezin Van Severen in Wakken; College, flamingantisme, universiteit; Oorlog en frontervaring; Bevrijdt zich niet van de oorlog wie wil; De linkse Joris van Severen; Lust en liefde; Intellectueel actief, Vlaamse inzet; Cultureel actief, Ter Waarheid; Partijpolitiek actief, in het parlement), Deel II – De Dinaso Joris van Severen (met de hoofdstukken Het nationalisme heeft nood aan een doctrine; Tegen de ideologie van de Franse Revolutie, voor een organische samenleving; Van solidarisme naar nationaalsolidarisme; Hier het Verdinaso!; De nieuwe marsrichting; Dietsland, de Nederlanden; Het paradigma van 1830; Machtsverwerving, maar niet met geweld; Orde en aristocratie), en Deel III – De rijpere Joris van Severen (met de hoofdstukken Oorlog op komst; Mag ik u voorstellen…; Joris van Severen en Winston Churchill waren geen fascisten; Vermoord in Abbeville. Het verraad van de Belgische staat.; De epiloog van het Verdinaso; Synthese van de ideologische evolutie van Joris van Severen; Toetsing van vroegere verklaringsmodellen; De Conservatieve Revolutie als mogelijk verklaringsmodel; Joris van Severen in het brede, Europese perspectief; De erfenis van Joris van Severen) zouden me ongetwijfeld een paar weken leestijd gaan kosten...

Niét dus, al was dat even ongetwijfeld ook te danken aan het feit dat ik ook vóór het lezen van dit boek niet helemaal onbekend was met de figuur Van Severen, met het Verdinaso, met het VNV, met de Frontbeweging, met de Conservatieve Revolutie, enzovoort. Aan een boek als dit beginnen zónder enige voorkennis aangaande die zaken zou dan ook onzin zijn, net zoals je bij de aankoop laten leiden door die toch wel onnozele, redelijk sensatiebeluste ondertitel Op leven en dood, letterlijk. Lichtjes onnozel zoals de mensen over wie Pauwels het heeft als hij in zijn Inleiding schrijft: “Tijdens lezingen die ik gaf over Joris van Severen is het me meermaals overkomen dat jonge toehoorders mij vroegen: ‘Hebt u hem persoonlijk gekend?’ of ‘Heeft u hem ooit ontmoet?’ Gegniffel bij oudere aanwezigen. Ik antwoordde dan meestal geamuseerd: ‘We hebben elkaar gekruist. Hij is gestorven in 1940, ik ben geboren in 1940’.”

Enfin, waar begin ik met het bespreken van een zo gedegen boek als dit? Misschien bij wat er wat mij betreft niet per se in gemoeten had, zijnde wat op de achterflap “de liefdesavonturen van Van Severen” wordt genoemd. Niet omdat die in het geheel niet interessant zouden zijn, niet omdat er in onze tijden nog een pudeur moet heersen met betrekking tot het feit dat zijn vlammen telkens getrouwde vrouwen waren, maar omdat ze op dat met Rachel Baes na in alle eerlijkheid niet het belang van petite histoire overschrijden. En ik houd wel van enige petite histoire, maar meer dan vijftig bladzijden over zijn affaires met Katia Innes-Taylor en Germaine Ducobu is gewoon té veel. Die melige dagboeknotities, die dialogen, … Ik ben bereid aan te nemen dat Van Severen ook maar een mens was, maar ik was dat óók al voor ik die dingen las. En wat Rachel Baes (zelf schilder, maar ook ooit geschilderd door René Magritte onder de titel Sheherazade) betreft: het is duidelijk dat over Van Severens relatie met haar nauwelijks iets bekend is, Pauwels heeft er eigenlijk ook nauwelijks wat over te vertellen, maar het stuk dat hij in de bibliografie wijdt aan een geheime bron is best interessant. Wat in het “roodlederen koffertje” zit dat ze nagelaten heeft en dat volgens haar wilsbeschikking niet mag geopend worden tot vijftig jaar na haar dood, zijnde 25 mei 2033, zou uiteraard niet meer dan wat romantisch geneuzel tussen Baes en Van Severen kunnen zijn, maar zelfs dan is het bizar dat de uitleg daaromtrent, in tegenstelling tot de liefdeshistories met voornoemde twee dames, niet in de doorlopende tekst is opgenomen, maar in de bibliografie (die overigens in die zin wél knap is dat ze min of meer opgedeeld is per onderwerp en dat Pauwels hier en daar nog wat uitleg voorzien heeft bij de schrijvers of de publicaties).

Maar los daarvan heeft Pauwels werkelijk schitterend werk geleverd, vanaf de geboorte van zijn onderwerp, zoon van een notaris die het opnam voor de lokale pastoor, Hugo Verriest, “geestelijke vader van de Blauwvoeterij, de eerste fase van katholieke Vlaamse studentenbeweging”, “leraar van Albrecht Rodenbach (1856-1880), de voorman van die studenten”, “huisvriend van de familie Van Severen” en “mentor” van George-alias-Joris, tot vele decennia na zijn dood, met ‘erfgenamen’ als Louis Gueuning, “de gewezen Dinaso-leider voor de Romaanse gouwen en daarna stichter van de Joris van Severen Orde”, Willem Melis (de eerste hoofdredacteur van De Standaard na de Tweede Wereldoorlog), Bert Peleman (dichter en eerste directeur van uitgeverij Mercatorfonds), Joris Lannoo (die “van de gelijknamige uitgeverij en drukkerij een van de belangrijkste van Vlaanderen [maakte]”), Fritz A. Donckerwolcke (in 1949 voorzitter van de Vlaamse Concentratie), Lode Claes (“in 1977 stichter van de Vlaamse Volkspartij”), kunstenaars als Frans van Immerseel, Albert Servaes en Pyke Koch, en hún erfgenamen, die op zich weer Een nieuwe generatie gingen vormen.

En daarbij gaat Pauwels geen onderwerp uit de weg. Bijvoorbeeld de “vooral [in] de Vlaams-nationale pers van het interbellum” telkens terugkerende bewering dat Van Severen uit een “franskiljons” gezin afkomstig was: “Het milieu waarin Joris van Severen in 1894 werd geboren, kan men samenvattend beschrijven als tweetalig maar Vlaamsgezind, traditioneel katholiek maar tevens vroeg christendemocratisch, burgerlijk maar sociaalvoelend, landelijk maar cultureel breed openstaand. Die ‘maar’ slaat dan telkens op de schijnbare tegenstelling die wij tegenwoordig in deze termen zien, zonder dat dit anno 1894 (en volgende) noodzakelijkerwijze zo werd waargenomen en aangevoeld.” Wat overigens niét wil zeggen dat van de lezer géén stevige kennis van het Frans verwacht wordt. Hier en daar heeft Pauwels Franse bronnen vertaald naar het Nederlands, maar het aantal Franstalige citaten is enorm en de auteur gaat zelfs zo ver om bijvoorbeeld van pagina 33 tot pagina 36 een citaat uit Baes’ boek Joris van Severen, une âme (ook nog in mijn boekenkast, dus bespreking daarvan krijgt u ooit wel eens voorgeschoteld) weer te geven zonder daar meer Nederlandstalige uitleg bij te geven dan deze: “Slotsom: zijn collegeleven was banaal en er springt niets in ‘t oog.” Zoals anderen vóór hem was Van Severen trouwens perfect in staat de ‘Vlaamse zaak’ te verdedigen in het Frans, bijvoorbeeld in een brief aan zijn ouders van eind maart 1912: “C’est en effet l’Idéal de ma vie de devenir un homme dans toute la force du mot flamand “man” d’action; d’action sociale avant tout; je veux aider, consacrer les meilleures de mes forces et de mes énergies d’abord à la grande cause catholique et pas moins à la cause toute aussi belle, toute aussi grande: le relèvement du peuple flamand.” En zoals hij dat, toen nog net geen onderluitenant, deed met betrekking tot zijn pacifisme in een brief aan zijn vriend Charles Gouzée de Harven: “La guerre n’est plus pour moi qu’une lutte d’esclaves les uns contre les autres, menée par les chefs de trusts don l’un est un homme de génie: Hindenburg. (…) Cumul d’injustices et de cruautés de haines et de stupidité à arracher les étoiles de leur route! (…) Sens-tu l’atrocité de cet esclavage imposé par des gens qui vous conduisent à la mort pour la civilisation, pour la vie plus noble, pour plus de liberté…” Ofte, ik vertaal het even voor u: “De oorlog is voor mij niet meer dan een gevecht van slaven onder mekaar, geleid door de bedrijfsleiders waarvan één geniaal: Hindenburg. (…) Opeenhoping van onrecht en wreedheden, van haat en dommigheid, hoog genoeg om de sterren uit hun baan te rukken! (…) Voel je de gruwel van die slavernij opgelegd door mensen die je leiden naar de dood in naam van de beschaving, een nobeler leven, meer vrijheid…” Iets wat onveranderlijk een feit is gebleven, waar die oorlog ook gevoerd wordt, in naam van welke heilige principes ook, maar wat nog steeds niet helder gezien wordt door zovelen die in de verhaaltjes van hun ‘leiders’ tuinen, helaas.

Zoals wij op school er in tuinden toen onze leraar ons wijsmaakte dat de stoute Duitsers de eersten waren om gifgas in te zetten. Een ‘gegeven’ dat Pauwels even tussen de soep en de patatten rechtzet (voor mij toch): “De eerste inzet van chemische wapens komt van de Fransen die in augustus 1914 in de Elzas xylyl bromide gebruiken. Einde januari 1915 wenden de Duitsers datzelfde gas aan tegen Russische troepen. Op 22 april 1915 zetten de Duitsers chloorgas in bij Ieper en op 25 september doen de Engelsen hetzelfde bij Loos in Frankrijk”. Ik geef het even mee voor het al even grote leger van dwazen dat steeds weer gelooft dat de door de ‘leiders’ als ‘vijand’ aangeduide als eerste iets verkeerd heeft gedaan, voor al diegenen ook die tijdens of na een oorlog moedwillig vergeten wat ‘hun’ kamp heeft uitgespookt. In welk jaar dan ook, trouwens, om terug te komen op Pauwels’ boek, maar als we het over ‘2018’ hebben, dan zijn we toch niet meer bezig over de Eerste Wereldoorlog. En nochtans wordt dat jaartal dikwijls genoemd in de hoofdstukken die daarover handelen. Ik kan me inbeelden dat ‘1918’ tijdens het schrijven afgekort raakte tot ‘18’ en vervolgens automatisch omgezet naar ‘2018’, maar een béétje eindredacteur moet dat soort fouten er toch echt uit kunnen halen (over de andere niet gecorrigeerde fouten genre “Conservatie Revolutie” in plaats van “Conservatieve Revolutie” wil ik het dan nog niet eens hebben).

Maar goed, nu we toch dichter bij lopende conflicten in de buurt zijn, een stukje uit het dagboek van Van Severen de dato 14 augustus 1914: “‘Straks nog overliep ik Vermeylens Kritiek der Vlaamse Beweging en ik onthoud er bewonderend, na iedere lectuur, deze raak vastgestelde gedachten van,’ met name het onderscheid tussen ‘het beginsel der nationaliteit’, dat bij Vermeylen steunt op geboorte, taal, landschap en ‘habitus’, wat hij positief waardeert. ‘Maar het patriottisme is het tegendeel. De verkleefdheid aan één stuk grond dat een meester bezit en door staatslieden op een kaart streng afgegrensd werd. Het is volgens die vaderlandserij, kunstmatig door de regeringen opgeblazen, dat een Elzasser Frankrijk moest liefhebben vóór ‘70 [in dit geval dus 1870, noot van mij] en Duitsland na de oorlog.’”

Wat De linkse Joris van Severen betreft kunnen we eigenlijk volstaan met de zin waarmee Pauwels het hoofdstuk opent, “Sommige historici menen dat Joris van Severen geen ‘linkse’ theoretici las”, en de boeken die – ook nu nog: de KU Leuven heeft er zich klaarblijkelijk over ontfermd – in zijn bibliotheek te vinden waren: “In zijn bibliotheek staan Marx, Trotski, Lenin, Stalin, samen met de Nederlandse marxisten Herman Gorter – medestichter van de Nederlandse communistische partij – en Henriëtte van der Schalk. Sommige daarvan leest hij al in de loopgraven, naast Bakoenin en Barbusse. Als hij in 1920 ‘de bijzonderste mensen van die tijd’ opnoemt, begint het rijtje met ‘Lenin – Trotzki – Barbusse’.” “Alhoewel we”, schrijft Pauwels vervolgens, “een aantal van zijn premissen niet delen, onderschrijven we Erik Spinoy’s conclusie dat ‘de latere Van Severen “getekend” zal blijven door zijn aanvankelijke bewondering voor een aantal ideeën en verwezenlijkingen van de radicale linkerzijde – iets wat trouwens opgaat voor het grootste gedeelte van extreemrechts zoals dat in het Europa van tussen de twee wereldoorlogen gestalte heeft gekregen. Dit verklaart waarom het Verdinaso, Van Severens persoonlijke schepping, - hoe “karikaturaal” soms ook – naar ideologie en fraseologie, organisatie en esthetiek een aantal kenmerken van radicaal links overneemt”. Pauwels gaat daar in datzelfde hoofdstuk nog uitgebreid op in en het thema komt doorheen het hele boek ook geregeld terug aan bod, maar als een samenvattende conclusie mag voorgaand citaat wel gezien worden. De bewondering beperkte zich overigens niét tot politici: “Uit de balans die hij 1919 in zijn dagboek opmaakt, blijkt duidelijk hoe zijn preferenties zijn geëvolueerd. Hij ziet als ‘grote vertegenwoordigers’ van de naoorlogse kunst: Rabindranath Tagore, Cyriel Verschaeve, Romain Rolland, Henri Barbusse, George Bernard Shaw en Maxim Gorki. De laatste vier zijn minstens radicale socialisten te noemen”. En allen zouden ze bien étonnés de se trouver ensemble zijn geweest. Wat niet gold voor Verschaeve en Van Severen.

Die laatste twee kenden mekaar al van voor de Eerste Wereldoorlog, maar het hernieuwde contact ontstond uiteraard achter het front, een front waaraan Van Severen zich militair verdienstelijk maakte (in zoverre dat mogelijk is in een systeem waarin je ofwel ligt te beschimmelen in de modder of omver gekogeld wordt van zodra je je hoofd boven de loopgraaf uitsteekt), maar ook voor het eerst zijn waarde bewees voor de Vlaamse Beweging: hij was er volop actief, onder andere als verantwoordelijke voor de IIIde legerdivisie, in de illegale Frontbeweging (Pauwels besteedt ook enige algemene aandacht aan die Beweging), zette onder andere als een van negen zijn handtekening onder de oproep om de Vlaamse gesneuvelden een Vlaams grafzerk te geven (bij de anderen vinden we onder andere Filip De Pillecyn, door Pauwels verkeerdelijk ‘de Pillecijn’ genoemd), “sympathiseert met de zelfbestuurcampagne van de activisten en hun Raad van Vlaanderen”, en krijgt daarvoor de militaire Veiligheidsdienst achter zich aan: “Hij wordt ondervraagd, krijgt berispingen, wordt tweemaal gestraft en gedegradeerd, maar wordt telkens weer aan het front ingezet omdat hij een uitstekende officier is. En daarvan zijn er te weinig.”

Aan datzelfde front komt ook voor het eerst tot uiting wat Van Severen later vaak zou verweten worden: “Hij was een rusteloze zoeker en een eclecticus uit princiep, ‘een man met een gecompliceerd innerlijk leven, helemaal geen “granieten blok”, a.h.w. gedwongen om een strakke leider te worden’, zoals Luc Delafortrie terecht stelt. In het begin van zijn oorlogsdagboek geeft de jonge Van Severen haast een apologie van eclectisch denken: ‘Ik lach als men mij komt spreken van “een mens uit een stuk” en ik denk aan de duizendvoudigheid en het ingewikkelde van ‘s mensens gedacht. (…) Later, in 1936, hamert hij op de noodzaak van een leer – de inspiratie komt van Barrès – maar die mag geenszins ‘een strakke en ingewikkelde theorie’ zijn. (HD, 2 april 1936) Tegenstribbelend zal hij er later aan toevoegen dat hij ‘nooit van die leer de gevangene (is) geweest en het nooit wil zijn.’ (HD, 30 april 1938) Dat laatste is een typisch conservatief scepticisme tegenover alle ideologieën en als dusdanig een van de duidelijke kenmerken van zijn denken.” De lijn bij Van Severen was er met andere woorden een van blijven zoeken, wat voor een mens alleen een nastrevenswaardig doel is (ik kan me er volkomen in vinden), maar wat voor volgelingen van een ‘leider’ af en toe toch wel een beetje enerverend moet wezen. Zoals Pauwels schrijft: “Hij staat zijn leven lang voor intellectuele eerlijkheid, met alle problemen die dat daarna meebrengt als hij autoritair een politieke beweging leidt. Het voortschrijdende inzicht van de leider wordt niet altijd juist of tijdig begrepen door de volgelingen. En zijn rechttoe rechtaan stijl wordt niet door iedereen op prijs gesteld. Probleem.”

En dan zouden we natuurlijk langs alle stationnetjes kunnen passeren waar Van Severen (dixit Pauwels “grootmeester van het voortschrijdend inzicht”) ook gepasseerd is, maar gezien het niet in mijn bedoelingen ligt het werk van Luc Pauwels nog eens over te doen, houd ik het wat voorbeelden daarvan betreft, bij een korte samenvatting die de auteur geeft aangaande Van Severens begrip “solidarisme”. “Voor de evolutie van het begrip ‘solidarisme’ bij Van Severen zijn de aan- of afwezigheid van verbindingsstreepjes belangrijk. Zoals bij het begrip Dietsland zal hij zijn doelgroep langzaam vertrouwd maken met de nieuwe term, op volgende manier:

- solidarisme (vanaf 1924)
- Vlaams-nationaal solidarisme (WV, 19 december 1926)
- Vlaams nationaal solidarisme (WV, 16 augustus 1930, begin van het artikel)
- Vlaams nationaal-solidarisme (Ibid., naar het einde van het artikel toe!)
- Vlaams nationaalsolidarisme (WV, 8 november 1930)
- Diets nationaalsolidarisme (WV, 9 mei 1931)”

Geen gevolg van slordigheden, voor de duidelijkheid, wel een interessant lesje voor mensen die denken dat het bij het schrijven allemaal niet zo nauw steekt: iedere spatie en ieder verbindingsteken hield voor Van Severen een (lichte) ideologische verschuiving in. In plaats van, zoals tegenwoordig helaas gebruikelijk, dezelfde begrippen te blijven hanteren, maar die met de jaren volkomen andere ladingen te gaan geven, probeerde hij de gebruikte begrippen aan te passen aan de lading ervan. Langzaam weliswaar, die niet altijd even snel mee zijnde ‘volgelingen’ moeten niet te veel gebruuskeerd worden, maar toch zeker. Voor een uitgebreide uitleg over solidarisme verwijs ik u overigens graag naar het boek zelf. Laat het in het kader van deze bespreking volstaan mét Pauwels te zeggen dat het corporatisme, als onderdeel ervan, “zeer breed verspreid was, het meest maar niet uitsluitend in katholieke kring, en zeker niet exclusief fascistisch of ‘rechts’ was”, en dat solidarisme niet te verwarren valt met socialisme en al evenmin, met de jaren minder zelfs, (ondanks bovenstaande koppelingen) met nationalisme, fascisme of nationaal-socialisme (Van Severen kwam zelfs sneller tot inzicht aangaande het fascisme dan Churchill).

Wat dat “met de jaren minder” betreft: dat gold ook voor het militaristische aspect: de uniformen bleven min of meer (al liet Van Severen zelf al snel de afgrijselijke kepie weg), maar noodgedwongen (door op maat gesneden wetten) én vanwege verder voortschrijdend inzicht evolueerde het Verdinaso, voluit Verbond van Dietse Nationaalsolidaristen, van een militie met nogal wat vormingsaspecten naar een “orde” met enige militieaspecten (van Dinaso Militie naar Dinaso Militanten Orde). Als militie was het Verdinaso overigens geen vreemde eend in de bijt: in de jaren 1920 was “het zeer Belgisch-patriottische Légion nationale” opgericht; “Daarnaast waren er de Jeunesses nationales van baron Pierre Nothomb” (grootvader van Amélie Nothomb) en de kleine Faisceau belge (‘De Belgische fasces’) van de markies de Beaufort die ‘alle Vlaamse manifestaties van de straat wilden vagen’”; de toenmalige socialistische partij richtte Arbeidersverweer op en daarnaast waren er vanuit dezelfde hoek ook nog Jonge Wacht en de Internationale Socialistische Anti-Oorlogsliga; van Vlaams-nationale kant kwamen er lokale groepen als “Vlaams Verweer, Vlaamse Wacht en dergelijke. Meestal waren dat vrij ongedisciplineerde jongeren met revolutionaire aspiraties, aan wie enkel de plaatselijke condottiere wat te zeggen had. Tegen de ‘Belgo-fascisten’ treden ze samen met de linkse milities op”… Overigens: “De Dinaso Militie had een propaganda-, voorbeeld- en verdedigingsfunctie. Er zijn geen gevallen bekend van gebruik van geweld dat door de Dinaso Militie zou zijn uitgeoefend anders dan uit zelfverdediging. Omgekeerd werden ‘Dinaso-militanten gemolesteerd, in verschillende steden zouden lokalen zelfs worden aangevallen.’”

Nu goed, deze boekbespreking is alweer zéér lang aan het worden, dus ik ga al die andere interessante dingen die de auteur weet te vertellen snel voorbijlopen, met dien verstande dat ze stuk voor stuk extra redenen vormen om dit boek te kopen en te lezen: Van Severens jaren in het belgisch parlement (waar hij, in tegenstelling tot wat de mythe wil, wel degelijk een behoorlijke activiteit aan de dag legde), zijn contacten met andere partijen (ook toen hij uit de partijpolitiek gestapt was – het Verdinaso is nooit een politieke partij geweest), zijn “nieuwe marsrichting” (redenen ervoor en concrete invulling), zijn invulling van het begrip ‘Dietsland’ (in het bijzonder ook de positie van de Walen en de Friezen daarin), enzovoort. “De nieuwe marsrichting van het Verdinaso” was in ieder geval, zo schrijft Pauwels, “helemaal geen ‘belgicistische’ wending, maar op de keper beschouwd wel de meest radicale afwijzing van de Belgische staat sinds Jan Frans Willems en Pierre-Théodore Verhaegen. Het was een afwijzing van België en van het Belgisch separatisme ab initio, vanaf 1830. Een ondubbelzinnig pleidooi voor een herstel van het Koninkrijk der Nederlanden dat in 1830/1839 in drie was opgebroken: Nederland, België en het Groothertogdom Luxemburg (…)”. Dat alles ten gevolge van, enerzijds, tactiek, maar anderzijds ook “voortschrijdend historisch inzicht in het verleden van de Lage Landen”, gekoppeld “aan een pragmatische afweging van de slaagkansen van een Nederlandse hereniging” en “de gedachte dat een splitsing van België”, wat het gevolg zou zijn van een Vlaams-nationalistische koers, “aan Frankrijk een voorwendsel zou geven om zich te mengen in de Lage Landen” (iets wat Frankrijk op dat moment al verschillende keren had gedaan).

Fast forward dus naar Abbeville. Het hoofdstuk over Van Severens einde aldaar begint de auteur met een korte uiteenzetting over het zogenaamd onneembare fort van Eben-Emaal dat om een aantal typisch belgische redenen op 10 mei 1940 op nauwelijks een kwartier tijd door de Duitse troepen werd uitgeschakeld: het gaat dan wel om een fort dat er komt op aandringen van de Franse regering, maar het voornamelijk Brussels-Waalse consortium dat het bouwt doet beroep op gespecialiseerde onderaannemers uit, jawel, Duitsland, dat tegen dat de bouw van het fort begint al stevig in handen is van de nationaal-socialisten. De voornaamste Duitse onderaannemer heet Hochtief AG, is gevestigd in Essen, en is, aldus Pauwels, “technisch (…) een goede keuze, maar op het vlak van de landsverdediging gaan ze bij de duivel te biecht. Er valt moeilijk een bedrijf te bedenken dat meer vervlochten is met het naziregime. Hochtief bouwde ook mee aan Hitlers privévillacomplex Berghof in Berchtesgaden, zijn militaire hoofdkwartier de Wolfsschanze in Oost-Pruisen en de Führerbunker in Berlijn. In de kortste keren liggen de complete bouwplannen van het fort van Eben-Emaal op tafel bij de Duitse generale staf. Die laat in Hildesheim de Belgische vesting minutieus nabouwen, zodat de luchtlandingstroepen zich in detail op de aanval kunnen voorbereiden. Op 10 mei 1940 (...) landen een tachtigtal perfect getrainde Duitse Fallschirmjäger boven op het fort, onzichtbaar voor de bemanning van het fort, die 1.200 man sterk is. (…) Dat ze ongehinderd op het dak van het fort kunnen landen, is het gevolg van weer zo’n typisch Belgische beslissing: van het immense groene dak van het fort werd door bouwvakkers en daarna door de Belgische soldaten dankbaar gebruik gemaakt als voetbalveld. Gepland was dat het hele dak vol landmijnen zou liggen, precies om een luchtlanding onmogelijk te maken. Maar er wordt geen enkele landmijn aangebracht, want eerst de vakbonden en daarna de soldaten protesteren daar heftig tegen. Men zou dan die landmijnen ‘later’ wel eens installeren, wordt dan maar beslist.”

Wat helaas niét wil zeggen dat andere dingen voor het geval van een invasie niet goed voorbereid waren. Ook al op instigatie van de Fransen klaarblijkelijk, alleen dit keer ook met hun medewerking: “Als op 10 mei 1940 de oorlog losbreekt, blijkt dat de Franse geheime dienst over uitgebreide lijsten van ‘verdachte’ Vlamingen beschikt. En bovendien vanaf 11 mei zélf tot heel wat aanhoudingen overgaat, hier bij ons. Meteen was duidelijk dat de Fransen ‘lang voor ons land in de oorlog betrokken was, de nodige maatregelen voorzien hadden om hier een bezetting in te richten.’” En Van Severen staat op die lijst. Ondanks, bijvoorbeeld, het feit dat zijn Verdinaso doorheen de jaren steeds minder antisemitisch geworden was (en dat in tegenstelling tot de rest van de maatschappij, met als “toppunt (…) dat de Vlaamse Conferentie der Balie van Antwerpen in 1939 zonder meer alle Joodse confraters van haar ledenlijst schrapt[e]”), nooit Duits geld aanvaard had (in tegenstelling met onder andere het VNV, Rex, het liberale dagblad L’Étoile en het katholieke La Métropole), en dat “men er [in] België in brede politieke kringen, inclusief de entourage van Leopold III, van overtuigd [was] dat Joris van Severen en het Verdinaso pal achter de neutraliteitspolitiek van de koning stonden. Daarvan hadden ze herhaaldelijk en publiek blijk gegeven”, en dat was ook niet meer dan logisch: het pacifisme van Van Severen was nooit verdwenen en een verenigd Dietsland was een zekerder manier om dat te kunnen handhaven dan belgië of een onafhankelijk Vlaanderen.

Van Severen werd dus gedeporteerd, zonder in beschuldiging van wat dan ook te zijn gesteld, door Fransen met toestemming en zonder tegenwerking van de belgische overheden, samen met een hoop andere “gevaarlijke ‘parachutisten’ en spionnen”, in feite “buitenlanders, Duitse joden, communisten, Vlaams-nationalisten, rexisten, waaronder Léon Degrelle himself (…) in totaal ging het om twee- tot drieduizend Belgen en een even groot aantal vreemdelingen”, en kwam vanwege het oprukken van de Duitse troepen samen met een aantal anderen in Abbeville (nabij Amiens) terecht, alwaar ze tijdelijk opgesloten werden in de kelder van de muziekkiosk: “Intussen bombarderen de Duitsers de stad, waardoor de Franse bewakers alle zelfbeheersing verliezen. In de chaos worden sommigen regelrecht hysterisch. Maar dat het om dronken soldaten zou zijn gegaan, blijkt een verzinsel.” Die zogenaamd dronken soldaten slagen er in een groepje van vier gevangenen uit de kelder te lokken, omdat ze denken “dat er moet worden geholpen bij de levering van voedsel”, en schieten ze ter plaatse dood. Een volgende poging om nog een groepje buiten te lokken, mislukt natuurlijk, “de kreten en de schoten zijn overduidelijk te horen”. De soldaten proberen vervolgens gevangenen naar buiten te trekken, maar die houden zich aan alles vast wat er is, dus dat lukt ook niet. Van Severen “had zich sinds hun wegvoering met zijn medegevangenen” - onder andere de Brugse communist Jules De Cock getuigde daarvan achteraf - “onderhouden en hun moed ingesproken. Maar nu was de maat vol. ‘Joris van Severen die het gruwelijke schouwspel niet langer kon aanzien, trad toen plots naar voren. Sommige gevangene riepen hem nog na zulks niet te doen. Hij liet zich echter niet weerhouden, oordelende dat er iets moest gedaan worden en richtte zich tot de Franse luitenant. Deze wou niet luisteren waarop Van Severen met vaste trede de trap opklom, wellicht om buiten de kiosk de Fransen op het onzinnige van hun daad te kunnen wijzen. Aangespoord door dit voorbeeld snelde Jan Ryckoort zijn leider achterna.’ ‘Doordat de Fransen het valluik wijd open lieten, konden de gevangenen vanuit de kioskkelder ditmaal beter zien wat er buiten gebeurde. Getuige De Cock, die scherp toekeek, verklaarde daarover: “Pas was Van Severen buiten getreden of daar knalden enkele schoten. Op dat ogenblik zag ik hem in een bruuske beweging, het bovenlijf achteruit werpen en beide handen aan het achterhoofd brengen. Daarna greep hij nog naar zijn zijde. In die houding deed hij wankelend nog een paar stappen voorwaarts en stortte vervolgens buiten mijn gezichtsveld neer.’”. Van Severen, die vier jaar lang zijn ‘vaderland’ tegen de Duitse invallers verdedigd had en het overleefde, werd door soldaten van het zo met dat ‘vaderland’ bevriende Frankrijk als een hond neergeknald, niet eens geëxecuteerd, na hem en Jan Ryckoort zouden nog eens vijftien burgers vermoord worden door datzelfde tuig. Pas als toevallig de Franse luitenant Jean Leclabart – ere wie ere toekomt – passeert, maakt die een einde aan de slachtpartij. “Diezelfde dag bezetten de Duitse pantsertroepen van Guderian en Rommel de stad Abbeville, waar ze [de] volgende dag de lijken vinden.” Lijken die daar gebleven zijn, ondanks jarenlang processen tegen de Franse staat, ondanks pogingen de stoffelijke resten te repatriëren, zelfs eerherstel vanwege de belgische staat kon er niet van af. “Het verraad van de Belgische Staat” noemt Pauwels dat dan ook terecht.

En tegelijkertijd de canonisering van Van Severen, zou ik daar durven aan toevoegen. Hij kon immers min of meer als een Vlaamse/Dietse heilige bijgezet worden in het Vlaamse pantheon (weliswaar nog steeds rustend op het kerkhof van Abbeville, waar Louis Gueuning er na de oorlog voor zorgde dat hij samen met Jan Ryckoort een eregraf kreeg), en heeft niet meer moeten meemaken hoe zijn ‘orde’ uiteenviel. Of het Verdinaso dat ook gedaan had als hij nog aan het roer had gestaan, is natuurlijk koffiedik kijken, maar de kans was reëel. Een deel van zijn mensen trok zich, “uit ontgoocheling of uit voorzichtigheid”, geheel terug uit de politiek en zelfs uit elk maatschappelijk engagement; een deel hing zijn Verdinaso-uniform aan de haak en stapte resoluut, in een ander uniform, de collaboratie in, daarmee regelrecht in gaand tegen wat Van Severen voor ogen had; een deel nam belangrijke, maar burgerlijke posten op in het openbare bestuur en de belgische administratie onder de bezetting; een deel probeerde “zowel buiten de collaboratie als het verzet te blijven en een strikte politieke neutraliteit te handhaven. In de clandestiniteit willen ze het gedachtegoed van Joris van Severen vrijwaren en zijn nagedachtenis hoeden”; een deel kiest voor het verzet, al dan niet in combinatie met een officiële functie binnen het openbaar bestuur. Of Van Severen die evolutie had kunnen stoppen, is maar zeer de vraag. Dat de nationaal-socialistische bezetters een Verdinaso onder zijn leiding wél zouden laten functioneren hebben, is zo goed als uitgesloten.

Hierbij laat ik het, maar ik geef u nog graag mee dat Luc Pauwels zijn boek eindigt met een poging tot synthetisering van Van Severens inzichten, met zijn (eventuele) plaatsing binnen de Conservatieve Revolutie, en met een vergelijking van de Verdinaso-leider met een aantal buitenlandse tijdgenoten, zowel wat zijn politieke activiteit als gewelddadige dood betreft (Corneliu Codreanu, José Antonio Primo de Rivera), als wat zijn “ideologische bedding” aangaat (Arthur Mahraun, Pierre Drieu la Rochelle, Anthony M. Ludovici). Daarmee is deze boekbespreking een hele hap om lezen geworden, maar Joris van Severen – Op leven en dood, letterlijk is dan ook elke minuut waard die de lezer er aan kan spenderen. Knap werk van Luc Pauwels!

Björn Roose