dinsdag 15 april 2025

Op reis met een zalm – Umberto Eco (boekbespreking door Björn Roose)

Op reis met een zalm – Umberto Eco (boekbespreking door Björn Roose)

‘Umberto Eco? Da’s toch die van De naam van de roos? Vijfhonderd bladzijden of zo?’ ‘Jep.’ ‘En z’n andere boeken, die zijn ook al zo dik! Het eiland van de vorige dag, Baudolino, De begraafplaats van Praag: ieder keer bijna vijfhonderd bladzijden. De slinger van Foucault zelfs zeshonderdvijftig bladzijden. En die doet er gewoon alles aan omdat je niet door de eerste honderd van die bladzijden zou geraken, hè. Een museum beschrijven, nondedju, gewoon om lezers af te schrikken.’

Zo kan een conversatie over de werken van Umberto Eco, van wie ik vele jaren geleden De naam van de roos las en vorig jaar De begraafplaats van Praag besprak (en dus uiteraard óók las), ongeveer klinken, als er niet te veel op de inhoud van de werken ingegaan wordt. En zó kan je in zo’n conversatie toch eens wat anders vertellen: ‘Maar heb je zijn Op reis met een zalm gelezen?’

De kans dat daar positief op geantwoord wordt, is al véél kleiner dan de kans dat dat gedaan wordt op de vraag ‘En heb je de verfilming van De naam van de roos met Sean Connery ooit gezien?’, dus kan u als vervolg van uw tussenkomst gewoon verder met: ‘Amper honderd bladzijden dik. Een bundeling van columns die hij schreef voor een of ander Italiaans blad. En ongelooflijk grappig. De titel verwijst naar één van de hoofdstukken, ‘Hoe reis je met een zalm’. Daar bleef ik haast in. Moet je zeker kopen als je het ergens op de kop kan tikken!’

Maar als er dán nog vragen gesteld worden, wordt het tricky. Er zijn namelijk verschillende edities geweest van Op reis met een zalm. Die van mij dateert van 1998, is uitgegeven bij uitgeverij Ooievaar in Amsterdam, toen al – luidens de info in het boek – “een onderdeel van Uitgeverij Prometheus”, en bevat slechts een déél van het oorspronkelijke Op reis met een zalm, dat in 1995 bij hetzelfde imprint verscheen, zij het onder de naam Omgekeerde wereld. Kleine kroniek, zijnde het hoofdstuk Gebruiksaanwijzingen daarvan. Enfin, als u, zoals ik, het deel en niet het geheel gelezen hebt, zegt u maar “een aantal van de geestigste en vermakelijkste korte verhalen”, zoals op de achterflap vermeld staat, of gewoon, omdat niemand zo’n letterlijk citaat kan onthouden, ‘De beste’, al is de ondertitel van dit boekje daadwerkelijk “en andere vermakelijke verhalen”. De vermakelijkste dus die verschenen in zijn column La bustina di Minerva in het links leunende L’Espresso, een weekblad dat het al sinds 1955 volhoudt en waarin Eco van 31 maart 1985 (en dus niet “sinds 1986”, zoals hij in de Inleiding beweert) tot 27 januari 2016, zijnde tot een drietal weken voor zijn overlijden, zijn rubriek had. Met uitzondering van Hoe speel je voor Indiaan, waarvan Eco in diezelfde inleiding zegt dat het “nooit eerder gepubliceerd [is]” en dat hij het “uit educatief oogpunt [heeft] geschreven voor (…) [zijn] kinderen toen die nog klein waren, hetgeen verklaart waarom er dingen instaan die voor elke volwassen bioscoopganger gesneden koek zijn.”

Ja en nee, zou ik wat dat laatste betreft zeggen: westerns, een genre dat het nog goed deed in Italië in de jaren dat hij zijn kinderen (Stefano en Carlotta) grootbracht (onder andere in de vorm van wat toen nog spaghettiwesterns heette), zijn nauwelijks nog een ding tegenwoordig, dus zullen jongere lezers misschien de clou niet meer mee hebben of minstens niet meer voor zich zien waarmee toenmalige kijkers geconfronteerd werden: de ongelooflijke clichés rond indianen, waarvan Eco in vijf korte stukken de vaakst voorkomende opnoemt. Met als excuus dat hij die indianen wil helpen: “Aangezien het lot van het Indianenras zo langzamerhand bezegeld lijkt, kan een jonge ambitieuze Indiaan de maatschappelijke ladder uitsluitend nog beklimmen door in een western te spelen. Met het oog hierop volgen nu enkele onontbeerlijke instructies die de jonge Indiaan in de gelegenheid stellen zich tijdens zijn verschillende vredes- en oorlogsdaden te profileren als ‘western-Indiaan’, ten einde op die manier een oplossing te bieden voor het probleem van de endemische beunhazerij binnen de desbetreffende beroepsgroep.” Wie zich wél nog het genre herinnert zoals het was, zal zich de beelden nog voor de geest kunnen halen en minstens glimlachen bij het lezen van Eco’s instructies. Wie dat niet meer doet, zou eigenlijk zo’n films moeten gaan opsnorren om zich van het gelijk van Eco te overtuigen (‘t is niet omdat iets grappig gebracht wordt dat het niet klopt, per slot van rekening).

En er is meer van dat: bij mij is het meer dan tien jaar geleden dat ik nog een faxtoestel gezien heb, maar een van de stukken van Eco handelt over de tijd dat die machines nog niet eens “ingeburgerd” waren, terwijl er ook nog zijn over bijvoorbeeld telegrammen – geleidelijk aan hun einde gekomen naarmate het internet opkwam -, douanes (iets waar we in de Europese Unie nog nauwelijks mee geconfronteerd worden), en Hoe vermijd je het gebruik van de draadloze telefoon, iets wat met trends rond onthaasting en dergelijke misschien wel weer een paar mensen aanspreekt, maar dat echt zo goed als niemand meer als een potentieel probleem zal ervaren (in tegendeel: géén draadloze telefoon hebben, wordt als een onoverkomelijke hindernis bekeken). Zelfs de vaststelling “Helaas geldt er voor de technologie één onontkoombare wet: als de meest revolutionaire uitvindingen voor iedereen toegankelijk worden, houden ze op toegankelijk te zijn”, lijkt geen hout meer te snijden.

Maar zelfs dan nog zijn die stukjes grappig, en dat ze grappig tot hilarisch zijn, is toch wel wat deze bundeling van How to’s als geheel het lezen meer dan waard maakt. Van Hoe word je schrijver van inleidingen van kunstcatalogi over Hoe eet je in een vliegtuig tot Hoe reageer je op bekende gezichten, om de titels van de andere tweeëndertig stukjes maar niet op te sommen. Omdat Eco zich een meester in het overdrijven toont, omdat hij tegelijkertijd heel erg tongue-in-cheek kan schrijven, maar ook omdat hij een bijzonder sterk observator is, wat toch wel de vereiste is om van dit soort stukjes werkelijk iets te maken. En, wat een verademing in deze tijden, omdat hij bij momenten – zelfs al schreef hij zijn columns voor een links blad – zéér politiek incorrect kan zijn (of toch politiek incorrect naar de normen van onze uiterst ‘correcte’ tijden). Bijvoorbeeld als hij het heeft over het personeel van een openbare bibliotheek: “Het gehele personeel moet behept zijn met lichamelijke gebreken, en wel omdat het de taak van een openbare instelling is werkgelegenheid te creëren voor burgers die gehandicapt zijn (momenteel wordt bekeken of een dergelijke eis ook gesteld kan worden aan het brandweerkorps). De ideale bibliothecaris moet in de eerste plaats mank lopen, zodat het oppakken van het aanvraagbriefje, het afdalen in en het terugkeren uit de kelders meer tijd in beslag neemt dan normaal. Bij het personeel dat tot taak heeft via een ladder naar de boekenplanken te klimmen die zich boven de acht meter bevinden moet de ontbrekende arm, om veiligheidsredenen, worden vervangen door een prothese in de vorm van een haak. Het personeel dat in het geheel geen bovenste ledematen heeft dient het boek af te geven door het tussen de tanden te houden (deze bepaling werkt in de hand dat er geen boeken in groot octavo worden afgegeven).” Of als het gaat om de trage werking van de administratie (in casu zijn langdurige gevecht om een verloren rijbewijs vervangen te zien): “We weten allemaal dat een lid van de Rode Brigades binnen een paar uur tientallen valse rijbewijzen kan vervaardigen, en dat terwijl het vervaardigen van een vals rijbewijs meer werk is dan het maken van een echt. Welnu, als we willen voorkomen dat de burger zonder rijbewijs ongure barretjes begint te frequenteren in de hoop met de Rode Brigades in contact te komen, is er maar één oplossing: spijtoptanten van de Rode Brigades te werk stellen op het bureau rijbewijzen. Zij beschikken over de zogeheten know-how, hebben veel vrije tijd, werken heeft zoals we weten een louterende functie, er komen in één klap een heleboel gevangeniscellen vrij, personen die door het gedwongen nietsdoen zouden kunnen terugvallen in gevaarlijke fantasieën van almachtigheid maken zich maatschappelijk nuttig en zowel de burger met vier wielen als de hond met zes poten wordt een dienst bewezen. Maar misschien is het al te simpel: volgens mij heeft een vreemde mogendheid in deze rijbewijzengeschiedenis een vinger in de pap.”

Al weet je niet bij álle stukken of er een effectieve basis in de werkelijkheid is. Dat de schrijver in Stockholm een gerookte zalm koopt, in plastic verpakt, die na een vliegreis in z’n Londens hotel in de minibar wil proppen, en vervolgens een hele hoop gedoe krijgt met de inhoud van die minibar en de rekening is ronduit hilarisch, maar kán best volkomen op fantasie berusten (al heb ik ook wel eens de inhoud van een minibar er uit gezet om er m’n zelf meegebrachte bier in te kunnen koud houden). Dat de schrijver volgens zijn berekeningen moet stoppen met roken om nog voldoende tijd over te houden om alle dingen te doen die hij moét doen, kan ook te maken hebben met een werkelijk ervaren probleem van tijdstekort, maar ‘t is hoe dan ook het feit dat hij het allemaal eens voorrekent dat van Hoe deel je de tijd in een leuk verhaaltje met een goede pointe maakt. Dat taxichauffeurs een volksstam apart zijn is duidelijk, maar de ervaringen met de Italiaanse, joodse, Duitse of Franse exemplaren hoef je niet allemaal aan den lijve ondervonden te hebben om er een – geslaagde – karikatuur van te kunnen schetsen: “Een taxichauffeur is iemand die de gehele dag, in onmin met andere automobilisten van de menselijke soort, door het stadsgewoel rijdt – een bezigheid die onherroepelijk tot een hartinfarct of tot zenuwtoevallen leidt. Dientengevolge is hij nerveus en haat hij elk antropomorf schepsel. Hetgeen de radical chic ertoe brengt te beweren dat taxichauffeurs allemaal fascisten zijn. Dat is niet waar, de taxichauffeur laat zich niet in met ideologische kwesties: hij haat vakbondsmanifestaties, en niet om hun kleur maar om het feit dat ze de boel ophouden. Hij zou er ook de pest aan hebben als de Hitlerjugend voorbijmarcheerde. Al wat hij vraagt is een daadkrachtige regering die alle particuliere autobezitters tegen de muur zet en een redelijke avondklok instelt, te weten van zes uur ‘s ochtends tot middernacht.”

Nu goed, ik kan nog wel een tijdje blijven citeren, maar eindig graag met iets dat mij rechtstreeks aansprak: Hoe rechtvaardig je je eigen bibliotheek. Een vraag waarop een deel van Eco’s antwoord luidt: “Velen die zich in dezelfde situatie bevinden als ik – dat wil zeggen dat ze een nogal uitgebreide bibliotheek bezitten; hetgeen in ons geval betekent dat je er, als je ons huis binnenkomt, niet omheen kunt, ook al omdat er niets anders is – worden op eenzelfde schokkende wijze met voor de hand liggend gedrag geconfronteerd. De bezoeker komt binnen en zegt: ‘Wat een hoop boeken! Heeft u die allemaal gelezen?’ Aanvankelijk dacht ik dat je aan deze woorden uitsluitend mensen kon herkennen die niet zo vertrouwd zijn met het boek en slechts gewend zijn aan een paar plankjes met vijf detectives en een meerdelige jeugdencyclopedie. Maar de ervaring heeft me geleerd dat ook mensen van wie je dat helemaal niet vermoedt dergelijke dingen zeggen. Wel kan gezegd worden dat het altijd gaat om mensen die een boekenplank beschouwen als een opbergplek voor gelezen boeken en die een bibliotheek niet beschouwen als een onontbeerlijk hulpmiddel bij het werk, maar daarmee zijn we er nog niet. Volgens mij raakt iedereen bij het zien van veel boeken vervuld van een angstig ontzag voor kennis en glijdt onherroepelijk af naar bovengenoemde vraag, waarin zijn gekweldheid en zijn schuldbewustzijn tot uitdrukking komen. Het punt is dat je op de opmerking: ‘U heeft altijd op alles een antwoord’ kunt reageren met een glimlachje en hooguit, als je vriendelijk wilt zijn, met ‘Leuk gevonden!’ Maar de vraag over de boeken dient beantwoord te worden, terwijl je kaaklijn verstrakt en straaltjes koud zweet je langs de ruggegraat lopen. Ooit bezigde ik het minachtende: ‘Ik heb er nog geen een van gelezen, waarom zou ik ze anders hier hebben staan?’ Maar dat is een gevaarlijk antwoord omdat het een evidente reactie uitlokt: ‘En de boeken die u wel heeft gelezen, waar staan die dan?’ Beter is het standaardantwoord van de etnomusicoloog Roberto Leydi: ‘En wel meer dan deze, mijnheer, heel wat meer,’ dat de tegenstander doet verstijven en in een staat van stomme bewondering onderdompelt. Maar ik vind het onbarmhartig en intimiderend. Ik ben nu overgestapt op de woorden: ‘Nee, dit zijn de boeken die ik deze maand nog moet lezen, de andere staan op de universiteit’, een antwoord dat enerzijds blijk geeft van een sublieme ergonomische strategie en de bezoeker er anderzijds toe aanzet zo snel mogelijk weer te vertrekken.”

Een andere mogelijkheid is uiteraard geen onuitgenodigde bezoekers binnen te laten. Da’s de mogelijkheid die ik al m’n hele leven gebruik. Als compensatie voor dat beetje ‘asociaal’ zijn – wie me zelf uitnodigt, hoeft ook niet verbaasd te zijn dat ik zeer geïnteresseerd ben in zijn bibliotheek (en me bij mezelf sterk verbaas als die geheel afwezig blijkt te zijn) – deel ik dan een paar keer per week een boekbespreking met mijn, aheum, talloze lezers. Daar heeft u meer aan, daar heb ik minder last van, en af en toe gaat u nog met een goede tip naar huis (zonder bij mij voor een gesloten deur gestaan te hebben). Zoals: zorgen dat u dat boek vindt (al dan niet in z’n volledige versie) en lezen maar.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !