vrijdag 20 oktober 2023

Tamarinde – Een ongewoon reisverhaal – Pater Willem Du Mont (boekbespreking door Björn Roose)

Tamarinde – Een ongewoon reisverhaal – Pater Willem Du Mont (boekbespreking door Björn Roose)
Dat ik niet kan zeggen hoe een boek in mijn kasten terechtgekomen is, gebeurt – zoals trouwe lezers van mijn boekbesprekingen weten – wel vaker, maar in het geval van Tamarinde – Een ongewoon reisverhaal zou ik wat dat betreft zelfs niet durven verwijzen naar een van mijn “vaste” bronnen. Het is niet uitgegeven door pakweg De Clauwaert vzw of Davidsfonds, waardoor een schenker uit de Vlaamse Beweging al een stuk onwaarschijnlijker wordt, er staat geen ex-libris in (al is het wel getekend door de auteur zelf), en ik ken – voor zover ik weet – geen rooms-katholieke geestelijken, toch niet persoonlijk. Rooms-katholieke geestelijken? Inderdaad. Dit boekje is namelijk uitgegeven (en afschuwelijk slecht vormgegeven, zou ik daar aan toevoegen) door het Thomas More Genootschap (of Thomas More – genootschap, zoals het op de voorflap staat), wat dixit de internetpagina van die club “een vereniging van Rooms-katholieke geestelijken en leken” is, “gesticht te Leuven in het jaar 1969”, dat “ijvert voor het behoud in gaafheid van ons heilig geloof en van de christelijke zedenleer; in trouw aan onze H. Vader de paus, het Concilie en de bisschoppen met de H. Stoel verbonden”. Hoe je, in godsnaam, kan “ijveren voor het behoud in gaafheid” van het rooms-katholieke geloof en toch trouw kan blijven aan die lapzwans van een Franciscus, ontgaat me volkomen, maar da’s hier niet ter zake doend: ik ken (eveneens voor zover ik weet) al evenmin leken die de zedenpreker uithangen, al helemaal niet ten opzichte van mij.

Waar dit boekje vandaan komt, zal dus wel een raadsel blijven (ik kan me niet inbeelden dat ik het zélf gekocht heb), maar waar de auteur naartoe gaat, is wél duidelijk: naar de hemel. En nu ik de achterflap even bekijk, weet ik ook dat ik het mogelijk toch zelf gekocht heb. Op die achterflap is namelijk een aanbeveling neergeschreven door Anton van Wilderode, een toch niet geheel onverdienstelijk dichter, die weet te zeggen: “De auteur heeft in dit voortreffelijk geschreven verhaal, kort maar ongewoon geladen, de groei verteld van opvattingen en overtuigingen die hij terdege kent en levenslang heeft beleden… Het behoort tot een in onze eigentijdse literatuur zeldzaam genre dat het gebied van de geest exploreert…” Maar goed ook, denk ik dan, want dit “genre dat het gebied van de geest exploreert”, lust ik niet. Niet omwille van het exploreren van de geest, daar heb ik niets op tegen, maar omwille van het “genre”, dat neergepend lijkt voor de kansel van een of ander protestants genootschap, waar men de behoefte voelt aan de oorspronkelijke verhalen van de cultus nog wat eigentijds “genre” toe te voegen.

Alles valt nog mee zolang we de ik-figuur volgen, die hippiegewijs besluit te gaan liften “naar de Straat van Gibraltar (…) Of naar de Zee van Marmara, of naar Ragusa, of naar de Stille Zuidzee, of naar de toendrabloemen, of naar Umbrië”, enfin, desnoods naar het eind van de wereld, overal behalve hier: “Naar de verte wil ik en ‘k zal proberen met portrettekenen de kost te verdienen.” Dat hij dat, met een eerste halte in Normandië, lijkt te doen omdat hij op de vlucht is voor de naweeën van een op de klippen gelopen relatie, geeft er al een beetje een zeemzoeterige smaak aan, maar kan er ook nog net mee door. Maar dat hij in Straatsburg ‘toevallig’ kan gaan logeren bij een gezin met vier kinderen waarvan de bonus pater familias bezeten is door de fysieke (en daarmee geestelijke) oriëntatie van kerken en zich door die laatste uitgebreid dan dagenlang laat belezen over dat onderwerp, sleurt dit boekje de dieperik in. Niet, en ik herhaal: niét, omdat de oriëntatie (in het bijzonder “de oosting”) van kerken geen interessant onderwerp zou zijn (in tegendeel), maar omwille van de vorm waarin dat onderwerp gebracht wordt. Een ergernis die niet gecounterd wordt door het en passant verwijzen naar “onze Vlaamse strijd” of “de politieke toestand in Elzas-Lotharingen” overigens, al doen die verwijzingen me dan denken dat ik dit boekje mogelijk tóch gekregen heb van een schenker uit de Vlaamse hoek.

En dan moet het tweede deel van de verre reis nog komen. Door diezelfde mensen die de ik-persoon ‘toevallig’ tegen het lijf loopt (‘t is te zeggen, hij gaat op een terrasje gaan zitten waar zij ook zitten) wordt hij verwezen naar ene Franz Egger, “een Zwitser, medestudent en vriend van Anton”, tevens “een wonder man”, al is het maar omdat ook dié, na de aanvankelijke vraag of hij “niet met een halve gare te doen” heeft, hem meteen op sleeptouw neemt. Niet zonder dat de ik-figuur het evenwel - structuur moet er zijn – met een vriend van diezelfde Egger even over die andere eeuwige verliezers heeft, de Duitsers: “Het waren de jonge goden niet meer van bij de aanvang. Ze probeerden lenig te stappen. Om de schijn te redden. En ze zongen ! De refreinen haalden ze tweestemmig uit. Het greep je ijzig aan. Hielden ze op, dan werd het onbehaaglijk stil : niets dan het ketsen van de spijkers onder de laarzen op het wegdek. Dan maar gauw weer een ander lied begonnen. Vrachtwagens denderden hen voorbij. ‘t Kon hun niet schelen. Ze zongen niet om beluisterd te worden. Ze zongen, zongen… omdat ze moesten. Ik weet niet hoe het kwam dat mij dit zo scherp getroffen heeft. Hoeveel liederen kennen wij, Duitsers, niet ! Wat de schoonste waren die ik hoorde ? Welke op mij de bitterste indruk nalieten, dat weet ik maar al te goed.” Waarmee trouwens het thema van die tweede ontmoeting aangegeven is: van de “oosting” van de kerken naar de gezangen in en buiten de kerken.

Om dan verder te gaan naar drie… nee, niet koningen, maar, close but no cigar, herders. En vervolgens, via een Franse ketter die finaal niet onder de indruk komt van het godsbewijs van de ik-figuur, ondanks het feit dat de auteur met dat godsbewijs zo’n vijftien bladzijden aan de slag blijft, naar een Vlaamse pater in Rome, die hij uiteraard – zoals ook de herders en de ketter – weer ‘toevallig’ ontmoet (‘t moet zijn dat ook Egger ‘toevallig’ ontmoeten er qua scenario toch een béétje over zou geweest zijn, want anders was dat eveneens zo gebeurd). Hoe de ik-persoon uiteindelijk terugkeert naar huis, waarbij de toevalligheden zich blijven opstapelen, laat ik graag aan de lezer over die dit boekje – toevallig wellicht – in handen zou krijgen, maar van mij zal het dan toch niet afkomstig zijn: ik had bij de lezing al gemerkt dat ik het niet ver mocht openen, maar intussen is het finaal uit mekaar gedonderd. Dat de bladzijden lang genoeg bleven zitten om het eerst te kunnen lezen, zal óók wel toeval geweest zijn.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !