Allemaal onzin, Alle orgels slapen, Bemoei je d’r niet mee, Beter bejaard dan dood, Bij nader omzien, Brood voor de vogeltjes, De rest van je leven, De vrolijke jaren, Drie van vroeger, Duiven melken, Een Hollander in Parijs, Een stoet van dwergen, Een toontje lager, Fluiten in het donker, Het klinkt soms wel aardig, Honderd dwaasheden, Kroeglopen, Kroeglopen – Tweede bundel, Mijn moeder had gelijk, Mooi kado, Mooi weer vandaag, Morgen zien we wel weer, Schemeren, Slenteren, Twijfelen is toegestaan, ‘Van u heb ik ook een heleboel gelezen …’, Vliegen vangen, Vroeger kon je lachen, Ze doen maar, Zelfportret in stukjes … Carmiggelt bleef, van 1936 tot 1983, maar stukjes schrijven en de beste daarvan werden keer op keer gebundeld en herbundeld. Ik zou dus ook nog wel een tijdje kunnen doorgaan met het bespreken van zijn boeken, ware het niet dat het voorliggende Gewoon maar doorgaan het laatste was in mijn collectie dat ik nog niet gelezen had. De eerder genoemde titels zijn de andere dertig boeken van hem op mijn planken, wat wil zeggen dat ik er nog meer dan honderd niét heb. En wellicht ook nog een hele tijd niet zal hebben, aangezien ik voor mijn verzameling graag rommelmarkten en bibliotheekverkopen afstruin en ik daar, zelfs als ze nog zouden doorgaan, geen zin in heb zolang ik een luier voor mijn gezicht moet binden.
Deze bespreking van Gewoon maar doorgaan is dus merkwaardig genoeg het voorlopige einde van mijn Carmiggelt-besprekingen. Waarmee het dus, eveneens voorlopig, bij drie besprekingen blijft. Geen ramp, want zoals ik bij de vorige (Duiven melken: https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2020/08/duiven-melken-simon-carmiggelt.html) schreef: “Een kwaadwillig lezer zou kunnen denken dat ik boeken verzamel van een schrijver die ik in essentie niet weet te waarderen, maar dat is benevens de waarheid: ik heb de cursiefjes van Carmiggelt altijd zeer wel kunnen pruimen. Dat het cursiefjes zijn, is echter het probleem: een bespreking schrijven van een boek dat is samengesteld uit dat soort uit het leven gegrepen columns (want zo heten cursiefjes tegenwoordig) is nauwelijks doenbaar. Ja, ik zou kunnen zeggen dat Carmiggelt “aangenaam” schrijft (grote literatuur is het natuurlijk niet, het zijn per slot van rekening dingetjes die in een krant zijn verschenen), dat hij bij tijd en wijle niet “gewoon” een glimlach op mijn lippen weet te krijgen maar ook een schaterlach aan mijn keel kan doen ontsnappen, dat het leuke stukjes zijn om voor te lezen, en dat de bundels natuurlijk een selectie van zijn betere krantenstukjes zijn, maar wat heeft u daar aan? Niets, inderdaad.”
Maar zoals ik een uitzondering maakte voor Duiven Melken “omdat ik hier het voorlezen een paar keer onderbroken heb om bepaalde passages aan te duiden, wat me toelaat die hier te citeren”, maak ik die nu weer voor Gewoon maar doorgaan. Bijvoorbeeld voor een stukje uit het helemaal hilarische deel III van Amsterdam in de zomer:
“Op de Weteringschans kwam een jongen van ‘n jaar of twintig met een fiets aan zijn hand naast me lopen. Hij was niet hip maar traditioneel gekleed en had zelfs geen bakkebaarden. Hij zei: ‘ ‘t is een rare boel hier, in Amsterdam …’ De stelling was algemeen en vrijblijvend genoeg om te beamen, dus ik knikte. ‘Als je nou rekent,’ zei hij, ‘zaterdagavond denk ik: kom, ik koop een pilsje. Ik maak een paar deuren open, ‘t is gezellig, nou ja, om kort te gaan – om één uur ben ik blut. En ik had ‘n pilsje te veel op, daar komt ik eerlijk voor uit.’ Met zijn bruine ogen keek hij mij trouwhartig aan. ‘Poen voor een taxi had ik niet meer,’ vervolgde hij. ‘Nou woon ik in de Noorderstraat. Dus ik denk – ik ga maar lopen. Maar nou had ik een pilsje te veel op, dus dat lopen ging niet zo best. Ik kom te vallen en ik denk: ik blijf hier maar even rustig liggen. Onder een lantaarn, toevallig. Mensen blijven stilstaan. Die zeggen: “Is u onwel?” Ik zeg: “Nee, ik heb een pilsje te veel op.” Toen wou’en ze me thuisbrengen, maar dat heb ik geweigerd, want ik bezorg een ander niet graag overlast. Trouwens – ik lag niemand in de weg. Ik lag daar best, onder die lantaarn. Goed, na ‘n poosje stopt er een politieauto en daar komen twee smerissen uit. Die ene zegt: “Wat doe je daar?” Ik zeg: “Gewoon – liggen. Dat ken je toch wel zien als je uit je doppen kijkt?” Toen wou hij weten waarom. Want ‘t zijn zuigers, hoor, die smerissen. Ik zeg: “Ik heb een pilsje te veel op. Mag dat soms, op een vrije avond?” Maar hij buigt zich zo naar me over en z’n pet valt af. Ik zeg: “Zet je pet maar gauw weer op, dan ben je nog een smeris, want zonder pet ben je helemáál niks.” Wat miszeg ik daar nou an?’ Weer zond hij mij die trouwhartige blik. Ik voelde naderend onheil. ‘Hij roept: “Nou ga jij als de sodemieter naar huis.” En ik zeg: “Ik heb ‘n pilsje te veel op, maar ik woon in de Noorderstraat, dat is vijf minuten met de wagen, dus als jullie me even wegbrengen is de zaak uit de wereld en dan heb ik nog wat terug van me belastingcenten.” Dat is toch redelijk, nietwaar? Maar hij schreeuwt: “Er zijn twee mogelijkheden. Of je loopt nou meteen naar huis, of we nemen je in de wagen mee naar het bureau”. Ik zeg: “Dan kies ik het eerste, maar je hoeft niet zo tegen me te schreeuwen, want bang ben ik alleen voor een vent, maar niet voor een gevulde koek.” Wat miszeg ik daar nou an?”
Of uit het nog hilarischer deel IV van Journaal, waarin Carmiggelt een klein meisje ontmoet op de bus: “Toen pakte ze de tas van haar moeder, die vol liefde op haar neerkeek, begon er in te rommelen en haalde een flesje te voorschijn. Het was parfum. Ze schroefde de dop er af, greep mijn rechterhand en stortte er een aanzienlijke plas van de vloeistof in. ‘Niet zo véél, schat,’ zei de moeder. Het parfum was getrokken uit het sperma van een oude muskusrat, die zich de laatste tijd niet zo wel voelde. Het verspreidde een zoete, paars aanslag op de tong veroorzakende stank met een enorme actieradius en was zo kleverig als appelstroop. Toen de bus stopte bij het station ging ik er uit, want ik moest naar de televisie in Bussum. Amsterdam heeft een zeer penetrante lijflucht, maar daar kwam ik nu makkelijk boven uit – dat merkte ik aan de voorbijgangers die mij geschokt of bevreemd nakeken. In het station begaf ik mij naar het toilet en waste lange tijd mijn hand. Maar dat hielp niet. De lucht kon er tegen. Ik zou er waarschijnlijk nog jaren mee behept blijven. ‘t Moest wegslijten, op de lange duur. Ik liep naar de trein en ging, in een lege coupé, eenzaam zitten stinken. Als mijn vrouw deze vuiligheid gebruikte zou ik ons huwelijk alleen met behulp van rubberen neusdopjes kunnen rekken. De deur van de coupé ging open en er trad een heer binnen die een boek vol tabellen met cijfers uit zijn tas haalde en er gretig in begon te lezen, of het fruitige pornografie was. Na een poosje hoorde ik hem een snuffelend geluid maken. Hij róók me, wierp me een wrevelige blik vol verachting toe en verliet de coupé, die daarna, even voor vertrek vol liep, omdat een echtbaar met zoon en dochter ook de kant van Bussum op moest. De bengel riep spontaan: ‘Verdomme, wat stinkt het hier.’ Ik keek uit het raam. Het viel me, toen we reden, op dat de koeien in de wei terugdeinsden. Maar misschien deden ze dat anders ook, als een trein voorbij ging.”
Of deze passage uit deel V van In Rome, een passage waarvoor je nu de politiek correcte goegemeente over je heen zou krijgen: “Des avonds om elf uur besluit mijn Romeinse Driestuiversopera met een gitzwarte zigeunerin, die bedelt met een kind van hoogstens een jaar op de arm. ‘t Is een blond jongetje, heel diep in slaap. Ze zal hem wel te leen hebben, want hij is veel te blond om van haar te zijn.”
Of dit maatschappijkritische deeltje uit het helemáál maatschappijkritische Winkeltje: “Toen Annie een poosje later riep: ‘Jongens, eet dat brood nou op, anders komen jullie te laat op school’ sprak Ernst: ‘Mevrouw, wilt u niet zo autoritair tegen mij praten.’ Nu tuimelt Annie daarvan niet uit haar stoel, want het woord ligt ook Hansje voor in de mond. Hij behoort tot de kritische clan van Ernst, die op school de zenuwinzinkingen der leerkrachten regelt door onophoudelijk protestacties te voeren, huiswerkstakingen uit te roepen, circulaires over druggebruik uit te delen, het ontslag te eisen van een juffrouw die verkeerd les geeft of een dag weg te blijven omdat de Kabouters hulp geboden moet worden bij het kraken van panden. Hansje kraakt dapper mee en komt, aan het einde van zo’n dag bij pa en moe, die een riant ingericht grachtenhuis met tien kamers bewonen. Maar het zou flauw zijn hem dat voor de voetjes te werpen, want de anarchist Peter Kropotkien, de heilige van Roel van Duyn, werd geboren in een kasteel omdat hij een prins was en dat kon die man ook niet helpen.”
En dan nóg zo een (eigenlijk een zeldzaamheid om zoveel maatschappijkritiek te lezen in de boekjes van Carmiggelt) uit deel V van Cinque Terre: “Maar revolutie komt neer op bloed en andere gezichten in de Alfa Romeo’s, een mutatie waarvoor ik, als principiële voetganger, weinig belangstelling heb. De gewone mensen blijven behoeftig, maar mogen er alleen niet langer hardop over spreken als ze in de rij staan voor levensmiddelen. Als de revolutie in Italië komt, zal de heer Antonini tijdig uitwijken naar Zwitserland, om daar op net zo’n terras te dromen van de divanpop. En in het huis met de twintig kamers zal dan de secretaris van de communistische partij weekeinds doorbrengen. Het personeel houdt hij wel aan. Want als u denkt dat mevrouw Brezjnew zélf de vloer dweilt is u een ongeneeslijke dromer.”
Over deel 1 van De stad uit heb ik het hier daarentegen niet. Wie dááruit een citaat wil lezen, kan altijd nummer 179 van TeKoS (https://www.deltastichting.be/tekos179.html) bestellen. Daarin heb ik, in mijn vaste (ecologische) rubriek, uitvoerig geciteerd uit dat deel 1. En wie weet besluit u na het lezen van dat nummer om abonnee te worden. Het is de moeite waard!
Na dat klein beetje reclame echter nog een zeer filosofische uitsmijter. Uit het stukje Zien: “Toen jaren geleden in Zeeland de dijken braken en de wrede stem van het water het doodvonnis velde over mens en dier, zag ik in de krant een luchtfoto van twee paarden. Ze stonden naast elkaar tot de borst in het wassende water, gelaten te wachten op de dood. Mensen trachten dan te vluchten. Maar zij niet. Zij voelden, denk ik, dat het onafwendbaar was. Zij wisten te sterven.” Mooi citaat om mee te eindigen in tijden waarin we massaal van onze vrijheid beroofd worden omdat angsthazen en angstaanjagers besloten hebben dat de dood van enkelen aan één specifieke ziekte het waard is om alle anderen in gijzeling te houden.
Los daarvan: als u boeken van Carmiggelt tegen komt: kopen. En lezen uiteraard.
Deze bespreking van Gewoon maar doorgaan is dus merkwaardig genoeg het voorlopige einde van mijn Carmiggelt-besprekingen. Waarmee het dus, eveneens voorlopig, bij drie besprekingen blijft. Geen ramp, want zoals ik bij de vorige (Duiven melken: https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2020/08/duiven-melken-simon-carmiggelt.html) schreef: “Een kwaadwillig lezer zou kunnen denken dat ik boeken verzamel van een schrijver die ik in essentie niet weet te waarderen, maar dat is benevens de waarheid: ik heb de cursiefjes van Carmiggelt altijd zeer wel kunnen pruimen. Dat het cursiefjes zijn, is echter het probleem: een bespreking schrijven van een boek dat is samengesteld uit dat soort uit het leven gegrepen columns (want zo heten cursiefjes tegenwoordig) is nauwelijks doenbaar. Ja, ik zou kunnen zeggen dat Carmiggelt “aangenaam” schrijft (grote literatuur is het natuurlijk niet, het zijn per slot van rekening dingetjes die in een krant zijn verschenen), dat hij bij tijd en wijle niet “gewoon” een glimlach op mijn lippen weet te krijgen maar ook een schaterlach aan mijn keel kan doen ontsnappen, dat het leuke stukjes zijn om voor te lezen, en dat de bundels natuurlijk een selectie van zijn betere krantenstukjes zijn, maar wat heeft u daar aan? Niets, inderdaad.”
Maar zoals ik een uitzondering maakte voor Duiven Melken “omdat ik hier het voorlezen een paar keer onderbroken heb om bepaalde passages aan te duiden, wat me toelaat die hier te citeren”, maak ik die nu weer voor Gewoon maar doorgaan. Bijvoorbeeld voor een stukje uit het helemaal hilarische deel III van Amsterdam in de zomer:
“Op de Weteringschans kwam een jongen van ‘n jaar of twintig met een fiets aan zijn hand naast me lopen. Hij was niet hip maar traditioneel gekleed en had zelfs geen bakkebaarden. Hij zei: ‘ ‘t is een rare boel hier, in Amsterdam …’ De stelling was algemeen en vrijblijvend genoeg om te beamen, dus ik knikte. ‘Als je nou rekent,’ zei hij, ‘zaterdagavond denk ik: kom, ik koop een pilsje. Ik maak een paar deuren open, ‘t is gezellig, nou ja, om kort te gaan – om één uur ben ik blut. En ik had ‘n pilsje te veel op, daar komt ik eerlijk voor uit.’ Met zijn bruine ogen keek hij mij trouwhartig aan. ‘Poen voor een taxi had ik niet meer,’ vervolgde hij. ‘Nou woon ik in de Noorderstraat. Dus ik denk – ik ga maar lopen. Maar nou had ik een pilsje te veel op, dus dat lopen ging niet zo best. Ik kom te vallen en ik denk: ik blijf hier maar even rustig liggen. Onder een lantaarn, toevallig. Mensen blijven stilstaan. Die zeggen: “Is u onwel?” Ik zeg: “Nee, ik heb een pilsje te veel op.” Toen wou’en ze me thuisbrengen, maar dat heb ik geweigerd, want ik bezorg een ander niet graag overlast. Trouwens – ik lag niemand in de weg. Ik lag daar best, onder die lantaarn. Goed, na ‘n poosje stopt er een politieauto en daar komen twee smerissen uit. Die ene zegt: “Wat doe je daar?” Ik zeg: “Gewoon – liggen. Dat ken je toch wel zien als je uit je doppen kijkt?” Toen wou hij weten waarom. Want ‘t zijn zuigers, hoor, die smerissen. Ik zeg: “Ik heb een pilsje te veel op. Mag dat soms, op een vrije avond?” Maar hij buigt zich zo naar me over en z’n pet valt af. Ik zeg: “Zet je pet maar gauw weer op, dan ben je nog een smeris, want zonder pet ben je helemáál niks.” Wat miszeg ik daar nou an?’ Weer zond hij mij die trouwhartige blik. Ik voelde naderend onheil. ‘Hij roept: “Nou ga jij als de sodemieter naar huis.” En ik zeg: “Ik heb ‘n pilsje te veel op, maar ik woon in de Noorderstraat, dat is vijf minuten met de wagen, dus als jullie me even wegbrengen is de zaak uit de wereld en dan heb ik nog wat terug van me belastingcenten.” Dat is toch redelijk, nietwaar? Maar hij schreeuwt: “Er zijn twee mogelijkheden. Of je loopt nou meteen naar huis, of we nemen je in de wagen mee naar het bureau”. Ik zeg: “Dan kies ik het eerste, maar je hoeft niet zo tegen me te schreeuwen, want bang ben ik alleen voor een vent, maar niet voor een gevulde koek.” Wat miszeg ik daar nou an?”
Of uit het nog hilarischer deel IV van Journaal, waarin Carmiggelt een klein meisje ontmoet op de bus: “Toen pakte ze de tas van haar moeder, die vol liefde op haar neerkeek, begon er in te rommelen en haalde een flesje te voorschijn. Het was parfum. Ze schroefde de dop er af, greep mijn rechterhand en stortte er een aanzienlijke plas van de vloeistof in. ‘Niet zo véél, schat,’ zei de moeder. Het parfum was getrokken uit het sperma van een oude muskusrat, die zich de laatste tijd niet zo wel voelde. Het verspreidde een zoete, paars aanslag op de tong veroorzakende stank met een enorme actieradius en was zo kleverig als appelstroop. Toen de bus stopte bij het station ging ik er uit, want ik moest naar de televisie in Bussum. Amsterdam heeft een zeer penetrante lijflucht, maar daar kwam ik nu makkelijk boven uit – dat merkte ik aan de voorbijgangers die mij geschokt of bevreemd nakeken. In het station begaf ik mij naar het toilet en waste lange tijd mijn hand. Maar dat hielp niet. De lucht kon er tegen. Ik zou er waarschijnlijk nog jaren mee behept blijven. ‘t Moest wegslijten, op de lange duur. Ik liep naar de trein en ging, in een lege coupé, eenzaam zitten stinken. Als mijn vrouw deze vuiligheid gebruikte zou ik ons huwelijk alleen met behulp van rubberen neusdopjes kunnen rekken. De deur van de coupé ging open en er trad een heer binnen die een boek vol tabellen met cijfers uit zijn tas haalde en er gretig in begon te lezen, of het fruitige pornografie was. Na een poosje hoorde ik hem een snuffelend geluid maken. Hij róók me, wierp me een wrevelige blik vol verachting toe en verliet de coupé, die daarna, even voor vertrek vol liep, omdat een echtbaar met zoon en dochter ook de kant van Bussum op moest. De bengel riep spontaan: ‘Verdomme, wat stinkt het hier.’ Ik keek uit het raam. Het viel me, toen we reden, op dat de koeien in de wei terugdeinsden. Maar misschien deden ze dat anders ook, als een trein voorbij ging.”
Of deze passage uit deel V van In Rome, een passage waarvoor je nu de politiek correcte goegemeente over je heen zou krijgen: “Des avonds om elf uur besluit mijn Romeinse Driestuiversopera met een gitzwarte zigeunerin, die bedelt met een kind van hoogstens een jaar op de arm. ‘t Is een blond jongetje, heel diep in slaap. Ze zal hem wel te leen hebben, want hij is veel te blond om van haar te zijn.”
Of dit maatschappijkritische deeltje uit het helemáál maatschappijkritische Winkeltje: “Toen Annie een poosje later riep: ‘Jongens, eet dat brood nou op, anders komen jullie te laat op school’ sprak Ernst: ‘Mevrouw, wilt u niet zo autoritair tegen mij praten.’ Nu tuimelt Annie daarvan niet uit haar stoel, want het woord ligt ook Hansje voor in de mond. Hij behoort tot de kritische clan van Ernst, die op school de zenuwinzinkingen der leerkrachten regelt door onophoudelijk protestacties te voeren, huiswerkstakingen uit te roepen, circulaires over druggebruik uit te delen, het ontslag te eisen van een juffrouw die verkeerd les geeft of een dag weg te blijven omdat de Kabouters hulp geboden moet worden bij het kraken van panden. Hansje kraakt dapper mee en komt, aan het einde van zo’n dag bij pa en moe, die een riant ingericht grachtenhuis met tien kamers bewonen. Maar het zou flauw zijn hem dat voor de voetjes te werpen, want de anarchist Peter Kropotkien, de heilige van Roel van Duyn, werd geboren in een kasteel omdat hij een prins was en dat kon die man ook niet helpen.”
En dan nóg zo een (eigenlijk een zeldzaamheid om zoveel maatschappijkritiek te lezen in de boekjes van Carmiggelt) uit deel V van Cinque Terre: “Maar revolutie komt neer op bloed en andere gezichten in de Alfa Romeo’s, een mutatie waarvoor ik, als principiële voetganger, weinig belangstelling heb. De gewone mensen blijven behoeftig, maar mogen er alleen niet langer hardop over spreken als ze in de rij staan voor levensmiddelen. Als de revolutie in Italië komt, zal de heer Antonini tijdig uitwijken naar Zwitserland, om daar op net zo’n terras te dromen van de divanpop. En in het huis met de twintig kamers zal dan de secretaris van de communistische partij weekeinds doorbrengen. Het personeel houdt hij wel aan. Want als u denkt dat mevrouw Brezjnew zélf de vloer dweilt is u een ongeneeslijke dromer.”
Over deel 1 van De stad uit heb ik het hier daarentegen niet. Wie dááruit een citaat wil lezen, kan altijd nummer 179 van TeKoS (https://www.deltastichting.be/tekos179.html) bestellen. Daarin heb ik, in mijn vaste (ecologische) rubriek, uitvoerig geciteerd uit dat deel 1. En wie weet besluit u na het lezen van dat nummer om abonnee te worden. Het is de moeite waard!
Na dat klein beetje reclame echter nog een zeer filosofische uitsmijter. Uit het stukje Zien: “Toen jaren geleden in Zeeland de dijken braken en de wrede stem van het water het doodvonnis velde over mens en dier, zag ik in de krant een luchtfoto van twee paarden. Ze stonden naast elkaar tot de borst in het wassende water, gelaten te wachten op de dood. Mensen trachten dan te vluchten. Maar zij niet. Zij voelden, denk ik, dat het onafwendbaar was. Zij wisten te sterven.” Mooi citaat om mee te eindigen in tijden waarin we massaal van onze vrijheid beroofd worden omdat angsthazen en angstaanjagers besloten hebben dat de dood van enkelen aan één specifieke ziekte het waard is om alle anderen in gijzeling te houden.
Los daarvan: als u boeken van Carmiggelt tegen komt: kopen. En lezen uiteraard.
Björn Roose