vrijdag 23 oktober 2020

Gewoon maar doorgaan (Simon Carmiggelt)

Björn Roose bespreekt - Gewoon maar doorgaan (Simon Carmiggelt)
Allemaal onzin
, Alle orgels slapen, Bemoei je d’r niet mee, Beter bejaard dan dood, Bij nader omzien, Brood voor de vogeltjes, De rest van je leven, De vrolijke jaren, Drie van vroeger, Duiven melken, Een Hollander in Parijs, Een stoet van dwergen, Een toontje lager, Fluiten in het donker, Het klinkt soms wel aardig, Honderd dwaasheden, Kroeglopen, Kroeglopen – Tweede bundel, Mijn moeder had gelijk, Mooi kado, Mooi weer vandaag, Morgen zien we wel weer, Schemeren, Slenteren, Twijfelen is toegestaan, ‘Van u heb ik ook een heleboel gelezen …’, Vliegen vangen, Vroeger kon je lachen, Ze doen maar, Zelfportret in stukjes … Carmiggelt bleef, van 1936 tot 1983, maar stukjes schrijven en de beste daarvan werden keer op keer gebundeld en herbundeld. Ik zou dus ook nog wel een tijdje kunnen doorgaan met het bespreken van zijn boeken, ware het niet dat het voorliggende Gewoon maar doorgaan het laatste was in mijn collectie dat ik nog niet gelezen had. De eerder genoemde titels zijn de andere dertig boeken van hem op mijn planken, wat wil zeggen dat ik er nog meer dan honderd niét heb. En wellicht ook nog een hele tijd niet zal hebben, aangezien ik voor mijn verzameling graag rommelmarkten en bibliotheekverkopen afstruin en ik daar, zelfs als ze nog zouden doorgaan, geen zin in heb zolang ik een luier voor mijn gezicht moet binden.

Deze bespreking van Gewoon maar doorgaan is dus merkwaardig genoeg het voorlopige einde van mijn Carmiggelt-besprekingen. Waarmee het dus, eveneens voorlopig, bij drie besprekingen blijft. Geen ramp, want zoals ik bij de vorige (Duiven melken: https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2020/08/duiven-melken-simon-carmiggelt.html) schreef: “Een kwaadwillig lezer zou kunnen denken dat ik boeken verzamel van een schrijver die ik in essentie niet weet te waarderen, maar dat is benevens de waarheid: ik heb de cursiefjes van Carmiggelt altijd zeer wel kunnen pruimen. Dat het cursiefjes zijn, is echter het probleem: een bespreking schrijven van een boek dat is samengesteld uit dat soort uit het leven gegrepen columns (want zo heten cursiefjes tegenwoordig) is nauwelijks doenbaar. Ja, ik zou kunnen zeggen dat Carmiggelt “aangenaam” schrijft (grote literatuur is het natuurlijk niet, het zijn per slot van rekening dingetjes die in een krant zijn verschenen), dat hij bij tijd en wijle niet “gewoon” een glimlach op mijn lippen weet te krijgen maar ook een schaterlach aan mijn keel kan doen ontsnappen, dat het leuke stukjes zijn om voor te lezen, en dat de bundels natuurlijk een selectie van zijn betere krantenstukjes zijn, maar wat heeft u daar aan? Niets, inderdaad.”

Maar zoals ik een uitzondering maakte voor Duiven Melken “omdat ik hier het voorlezen een paar keer onderbroken heb om bepaalde passages aan te duiden, wat me toelaat die hier te citeren”, maak ik die nu weer voor Gewoon maar doorgaan. Bijvoorbeeld voor een stukje uit het helemaal hilarische deel III van Amsterdam in de zomer:

“Op de Weteringschans kwam een jongen van ‘n jaar of twintig met een fiets aan zijn hand naast me lopen. Hij was niet hip maar traditioneel gekleed en had zelfs geen bakkebaarden. Hij zei: ‘ ‘t is een rare boel hier, in Amsterdam …’ De stelling was algemeen en vrijblijvend genoeg om te beamen, dus ik knikte. ‘Als je nou rekent,’ zei hij, ‘zaterdagavond denk ik: kom, ik koop een pilsje. Ik maak een paar deuren open, ‘t is gezellig, nou ja, om kort te gaan – om één uur ben ik blut. En ik had ‘n pilsje te veel op, daar komt ik eerlijk voor uit.’ Met zijn bruine ogen keek hij mij trouwhartig aan. ‘Poen voor een taxi had ik niet meer,’ vervolgde hij. ‘Nou woon ik in de Noorderstraat. Dus ik denk – ik ga maar lopen. Maar nou had ik een pilsje te veel op, dus dat lopen ging niet zo best. Ik kom te vallen en ik denk: ik blijf hier maar even rustig liggen. Onder een lantaarn, toevallig. Mensen blijven stilstaan. Die zeggen: “Is u onwel?” Ik zeg: “Nee, ik heb een pilsje te veel op.” Toen wou’en ze me thuisbrengen, maar dat heb ik geweigerd, want ik bezorg een ander niet graag overlast. Trouwens – ik lag niemand in de weg. Ik lag daar best, onder die lantaarn. Goed, na ‘n poosje stopt er een politieauto en daar komen twee smerissen uit. Die ene zegt: “Wat doe je daar?” Ik zeg: “Gewoon – liggen. Dat ken je toch wel zien als je uit je doppen kijkt?” Toen wou hij weten waarom. Want ‘t zijn zuigers, hoor, die smerissen. Ik zeg: “Ik heb een pilsje te veel op. Mag dat soms, op een vrije avond?” Maar hij buigt zich zo naar me over en z’n pet valt af. Ik zeg: “Zet je pet maar gauw weer op, dan ben je nog een smeris, want zonder pet ben je helemáál niks.” Wat miszeg ik daar nou an?’ Weer zond hij mij die trouwhartige blik. Ik voelde naderend onheil. ‘Hij roept: “Nou ga jij als de sodemieter naar huis.” En ik zeg: “Ik heb ‘n pilsje te veel op, maar ik woon in de Noorderstraat, dat is vijf minuten met de wagen, dus als jullie me even wegbrengen is de zaak uit de wereld en dan heb ik nog wat terug van me belastingcenten.” Dat is toch redelijk, nietwaar? Maar hij schreeuwt: “Er zijn twee mogelijkheden. Of je loopt nou meteen naar huis, of we nemen je in de wagen mee naar het bureau”. Ik zeg: “Dan kies ik het eerste, maar je hoeft niet zo tegen me te schreeuwen, want bang ben ik alleen voor een vent, maar niet voor een gevulde koek.” Wat miszeg ik daar nou an?”

Of uit het nog hilarischer deel IV van Journaal, waarin Carmiggelt een klein meisje ontmoet op de bus: “Toen pakte ze de tas van haar moeder, die vol liefde op haar neerkeek, begon er in te rommelen en haalde een flesje te voorschijn. Het was parfum. Ze schroefde de dop er af, greep mijn rechterhand en stortte er een aanzienlijke plas van de vloeistof in. ‘Niet zo véél, schat,’ zei de moeder. Het parfum was getrokken uit het sperma van een oude muskusrat, die zich de laatste tijd niet zo wel voelde. Het verspreidde een zoete, paars aanslag op de tong veroorzakende stank met een enorme actieradius en was zo kleverig als appelstroop. Toen de bus stopte bij het station ging ik er uit, want ik moest naar de televisie in Bussum. Amsterdam heeft een zeer penetrante lijflucht, maar daar kwam ik nu makkelijk boven uit – dat merkte ik aan de voorbijgangers die mij geschokt of bevreemd nakeken. In het station begaf ik mij naar het toilet en waste lange tijd mijn hand. Maar dat hielp niet. De lucht kon er tegen. Ik zou er waarschijnlijk nog jaren mee behept blijven. ‘t Moest wegslijten, op de lange duur. Ik liep naar de trein en ging, in een lege coupé, eenzaam zitten stinken. Als mijn vrouw deze vuiligheid gebruikte zou ik ons huwelijk alleen met behulp van rubberen neusdopjes kunnen rekken. De deur van de coupé ging open en er trad een heer binnen die een boek vol tabellen met cijfers uit zijn tas haalde en er gretig in begon te lezen, of het fruitige pornografie was. Na een poosje hoorde ik hem een snuffelend geluid maken. Hij róók me, wierp me een wrevelige blik vol verachting toe en verliet de coupé, die daarna, even voor vertrek vol liep, omdat een echtbaar met zoon en dochter ook de kant van Bussum op moest. De bengel riep spontaan: ‘Verdomme, wat stinkt het hier.’ Ik keek uit het raam. Het viel me, toen we reden, op dat de koeien in de wei terugdeinsden. Maar misschien deden ze dat anders ook, als een trein voorbij ging.”

Of deze passage uit deel V van In Rome, een passage waarvoor je nu de politiek correcte goegemeente over je heen zou krijgen: “Des avonds om elf uur besluit mijn Romeinse Driestuiversopera met een gitzwarte zigeunerin, die bedelt met een kind van hoogstens een jaar op de arm. ‘t Is een blond jongetje, heel diep in slaap. Ze zal hem wel te leen hebben, want hij is veel te blond om van haar te zijn.”

Of dit maatschappijkritische deeltje uit het helemáál maatschappijkritische Winkeltje: “Toen Annie een poosje later riep: ‘Jongens, eet dat brood nou op, anders komen jullie te laat op school’ sprak Ernst: ‘Mevrouw, wilt u niet zo autoritair tegen mij praten.’ Nu tuimelt Annie daarvan niet uit haar stoel, want het woord ligt ook Hansje voor in de mond. Hij behoort tot de kritische clan van Ernst, die op school de zenuwinzinkingen der leerkrachten regelt door onophoudelijk protestacties te voeren, huiswerkstakingen uit te roepen, circulaires over druggebruik uit te delen, het ontslag te eisen van een juffrouw die verkeerd les geeft of een dag weg te blijven omdat de Kabouters hulp geboden moet worden bij het kraken van panden. Hansje kraakt dapper mee en komt, aan het einde van zo’n dag bij pa en moe, die een riant ingericht grachtenhuis met tien kamers bewonen. Maar het zou flauw zijn hem dat voor de voetjes te werpen, want de anarchist Peter Kropotkien, de heilige van Roel van Duyn, werd geboren in een kasteel omdat hij een prins was en dat kon die man ook niet helpen.”

En dan nóg zo een (eigenlijk een zeldzaamheid om zoveel maatschappijkritiek te lezen in de boekjes van Carmiggelt) uit deel V van Cinque Terre: “Maar revolutie komt neer op bloed en andere gezichten in de Alfa Romeo’s, een mutatie waarvoor ik, als principiële voetganger, weinig belangstelling heb. De gewone mensen blijven behoeftig, maar mogen er alleen niet langer hardop over spreken als ze in de rij staan voor levensmiddelen. Als de revolutie in Italië komt, zal de heer Antonini tijdig uitwijken naar Zwitserland, om daar op net zo’n terras te dromen van de divanpop. En in het huis met de twintig kamers zal dan de secretaris van de communistische partij weekeinds doorbrengen. Het personeel houdt hij wel aan. Want als u denkt dat mevrouw Brezjnew zélf de vloer dweilt is u een ongeneeslijke dromer.”

Over deel 1 van De stad uit heb ik het hier daarentegen niet. Wie dááruit een citaat wil lezen, kan altijd nummer 179 van TeKoS (https://www.deltastichting.be/tekos179.html) bestellen. Daarin heb ik, in mijn vaste (ecologische) rubriek, uitvoerig geciteerd uit dat deel 1. En wie weet besluit u na het lezen van dat nummer om abonnee te worden. Het is de moeite waard!

Na dat klein beetje reclame echter nog een zeer filosofische uitsmijter. Uit het stukje Zien: “Toen jaren geleden in Zeeland de dijken braken en de wrede stem van het water het doodvonnis velde over mens en dier, zag ik in de krant een luchtfoto van twee paarden. Ze stonden naast elkaar tot de borst in het wassende water, gelaten te wachten op de dood. Mensen trachten dan te vluchten. Maar zij niet. Zij voelden, denk ik, dat het onafwendbaar was. Zij wisten te sterven.” Mooi citaat om mee te eindigen in tijden waarin we massaal van onze vrijheid beroofd worden omdat angsthazen en angstaanjagers besloten hebben dat de dood van enkelen aan één specifieke ziekte het waard is om alle anderen in gijzeling te houden.

Los daarvan: als u boeken van Carmiggelt tegen komt: kopen. En lezen uiteraard.

Björn Roose

donderdag 22 oktober 2020

Bloemen op mijn graf (Herman Brusselmans)

Björn Roose bespreekt - Bloemen op mijn graf (Herman Brusselmans)
Zoals vermeld in mijn vorige boekbespreking – die van De droogte van dezelfde auteur – ben ik de in mijn boekenkasten aanwezige boeken van Herman Brusselmans aan het lezen omdat ik daarin enige plaats wil ruimen en al zo’n vermoeden had dat de werken van Brusselmans voor mij persoonlijk de tand des tijds niet zouden doorstaan hebben. Bij deze dus een tweede bespreking van een boek van Brusselmans, Bloemen op mijn graf.

De achterflap van deze bundel geeft aanleiding te denken dat ik dit boek wél in mijn collectie zou willen houden: “Hoe het ook zij, altijd maar dat schrijven resulteert weleens in iets, niet slechts in mijn talloze beroemde romans, maar net zo goed in gedichten, toneelstukken, verhalen, farçen, nog meer farçen, columns, essays, studies, letterkundige pareltjes en dergelijke meer. Uit al deze categorieën heb ik voor Bloemen op mijn graf een zeer strenge selectie gemaakt. Om u een idee te geven hoe streng: sinds 1991 heb ik negenhonderdvierenzestig gedichten geschreven. Slechts elf ervan overleefden de selectie en haalden op het nippertje deze bundeling. Even meedogenloos ging ik door met op kwalitatieve basis te wieden in het aanbod, en wat overbleef bestaat uit een aantal legendarische afleveringen van mijn VPRO- en HUMO-columns; mijn toneelstuk ‘tv-loos’; een stelletje beproefde podiumverhalen; het voetbalepos ‘Het team der wezen’; polemieken à volonté en meer van dat fraais, alles onder het motto: te veel om op te noemen.”

Dat laatste zou echter een waarschuwing moeten zijn: als “een zeer strenge selectie” nog steeds leidt tot “te veel om op te noemen”, is die selectie niet streng genoeg geweest. Ondanks het feit dat deze bundel gepubliceerd werd in 1998 en dus “maar” 16 jaar van de carrière van Brusselmans omvat (en geen langere werken), had zo ongeveer drie vierde van dit boek mogen geschrapt worden als “legendarisch” of “fraais”. Column nummer elvendertig over hoe graag de auteur zijn (dode) moeder wel ziet, over zijn weltschermz, over het beffen van die en het tietjes-likken van die, mogen dan wel een plaats hebben in een “carrière-overzicht” van Brusselmans, maar tot zijn hoogtepunten kunnen ze toch niet gerekend worden.

Bij het niét rijp voor schrapping zijnde vierde zit desalniettemin een en ander dat het vermelden waard is. “Het voetbalepos ‘Het team der wezen’”, bijvoorbeeld, ook al omdat het wel eens leuk is de gemeente vermeld te zien waarin je zelf woont (of de omliggende gemeenten, zoals in Kerststallen in Vlaanderen). Brusselmans is immers een Hammenaar en Moerzeke, mijn dorp, is een deelgemeente van Hamme.

Of passages zoals deze in In welke kleur wil je de taxi?: “‘Prachtige auto,’ zei ze onderweg, ‘en dat interieur! Bijna geheel in notenhout!’ ‘Ja,’ zei ik, ‘de Zweedse eik was op.’” Of “We rolden van elkaar af en hijgden, als mensen die net van elkaar zijn afgerold.”

Of deze uit zijn “zeer strenge selectie” van elf gedichten: “Ik belde het meisje op / ‘Schat,’ zei ik tegen haar, / ‘ik heb mijn stem terug’ / ‘Ik geloof je niet,’ zei zij, / en ze verbrak / het gesprek / Sindsdien praten wij niet meer / met elkaar” (Stom als een steen). Of “Enfin, we praten een beetje over literatuur / Dan stapt Lanoye naar Wevelgem, en ik naar Luik / Voor beiden nog een lange trip, voor beiden nog een menig uur / We kijken nog eenmaal om en wuiven naar elkaar / En denken: ‘De Grootste Vlaamse Schrijver, die loopt daar’ / Het is Lanoye die gelijk had met die gedachte / Wat mijn tocht naar Luik zeer verzachtte” (Luik-Bastenaken-Luik, de wielerklassieker).

Of, uit Stemmen uit een machine, “Ik onderbrak mijn gedachtegangen; kleedde mij aan; droogde mij af en stapte van onder de douche, zij het niet per se in die volgorde.” Of, uit Snoepie: “Ik wens dit met zekerheid te betwijfelen.” Of, uit Wil ik een kind?: “hij zal het gerechtelijk apparaat zodanig omvormen dat niemand meer durft te moorden, te verkrachten, te folteren, te stelen, in openbare gebouwen te roken”.

Allemaal leuke trouvailles (zeer tongue in cheek ook) en af en toe zit er ook wel een volledig stuk in dat mooi, ontroerend, of hilarisch is. In die laatste categorie bijvoorbeeld Gekke koeien, in de tweede Mijn lief leeghoofd, in de eerste Echte man, al moet je bij Brusselmans nooit vergeten dat een stevige portie zelfrelativering op de achtergrond aanwezig is. Dat zie je waar hij in de ene column een niet expliciet genoemde verwijzing naar een andere maakt en die andere volkomen tegenspreekt; dat zie je uiteraard ook soms binnen één column. Bijvoorbeeld in In het teken van de hoop: “Geen reet valt er te beleven. En nooit ontmoet je ‘ns iemand die wat te vertellen heeft waar je van opkijkt. Als ik al ‘ns iets wil horen wat de moeite waard is, lees ik mezelf hardop passages voor uit m’n eigen boeken. Hardop, om niet in slaap te vallen bij die bullshit.”

Maar die sprankjes maken het gezaag niet goed, het (gemaakt?) depressieve, het overdreven absurde, het nihilisme. Zelfs al kan ik uitzonderlijk een toneelstuk als TV-Loos wel degelijk smaken, een boek moet geen opeenstapeling van dat soort dingen worden.

Soit, ik ga dus ook dít boek niet bewaren. Maar Herman Brusselmans zal me daardoor niet beschouwen als een niet-lezer zijner werken. Zo lees ik immers in Mijn lezers heten Ignaas noch Marilou: “Men dient er bij dit alles rekening mee te houden dat al mijn lezers voorheen niet-lezers waren. Ik kan hen dit vergeven. Mijn niet-lezers vergeven dat ze voorheen lezers waren, dat hoeft niet: niet-lezers zijn altijd niet-lezers geweest. Wie leest zal later nooit niét hebben gelezen, vooral in mijn geval. Dit wil niet zeggen dat sommigen van mijn lezers lezers blijven, met andere woorden: er zijn er die op een bepaald moment afhaken en bijvoorbeeld, na het lezen van mijn antiboek Ex-schrijver (1991) hebben gezworen: ‘Dit is de druppel die de emmer doet overlopen. Ik lees nóóit meer een boek van Brusselmans.’ Hoewel ik hen veracht, blijf ik hen toch als lezers beschouwen in plaats van hen te gaan indelen bij de omineuze categorie der niet-lezers.”

Hoe dan ook, ik ben nog geen ex-lezer of niet-niet-lezer van Brusselmans, want ik heb nog wel een paar van zijn boeken op de plank staan. Afwachten maar of die, zoals de bloemen op zijn graf, verwelkt zijn.

Björn Roose

dinsdag 20 oktober 2020

De droogte (Herman Brusselmans)

Björn Roose bespreekt - De droogte (Herman Brusselmans)
Jaren terug, zo’n dertig intussen, had ik Brusselmans vrij hoog zitten. Ik was achttien, zat in Brussel op kot, en Brusselmans had nog maar een vijftal boeken geschreven. In een, uiteraard nooit gepubliceerd, kortverhaal imiteerde ik ‘s mans stijl, maar ik verwees ook rechtstreeks naar hem met de vermelding dat hij eindelijk wel eens mocht stoppen met mekkeren over zijn dooie moeder.

Wat me dan weer niet belette om, toen ik boeken begon te verzamelen, ook nu en dan iets van hem te kopen. In die mate dat zijn werken door de jaren heen toch een vijfentwintigtal centimeter plaats in mijn boekenkasten zijn gaan innemen. Hetgeen de reden was om er recent (weer) eens aan te beginnen. De boeken stapelen zich namelijk sinds enige jaren behalve verticaal ook horizontaal op in mijn kasten en ik probeer daar een einde aan te maken. Nog méér boekenkasten installeren in mijn appartement is nauwelijks haalbaar, dus probeer ik af te voeren wat ik na lezing niet de moeite waard acht om te blijven.

Tijd dus om de proef op de som te nemen: wat laat de tijd voor mij nog heel van het voorliggende De droogte? Van Bloemen op mijn graf? Van Plotseling gebeurde er niets (de trilogie Ex-schrijver, Ex-minnaar, Ex-drummer), Kwantum, Kou van jou (de bundeling van Heden ben ik nuchter, Zijn er kanalen in Aalst?, Dagboek van een vermoeide egoïst en Vlucht voor mij), Heilige Schrik, en Het spook van Toetegaai? Kan ik de fysieke plaats die die boeken innemen, in de toekomst nuttiger aanwenden?

Het antwoord lijkt na het lezen van De droogte en Bloemen op mijn graf alvast “ja” te zijn. Ik ben op dit moment ook nog bezig aan Heilige Schrik, maar heb na de eerste twee besloten Brusselmans verder tussendoor te lezen. De mechaniekjes, zijn écriture automatique, zijn gebef, zijn van het ene café naar het andere trekken, zijn vaste techniek om een melancholische stemming op te roepen, … ze worden allemaal té opvallend als je het ene stukje na het andere, de ene roman na de andere, gaat lezen en het gaat allemaal heel snel vervelen. Wetende dat Brusselmans een rasechte broodschrijver is, dat wekelijks “stukjes” moeten leveren zonder twijfel niet evident is, begrijp ik het gebruik van de automatische piloot voor die vaste opdrachten wel, maar dat begrip draagt niet bij aan de houdbaarheid van de bundels. En al helemaal niet aan de houdbaarheid van romans als De droogte.

In zo’n roman zou je toch kunnen proberen af te wijken van de voor de stukjes gehanteerde “standaard”, maar dat doet Brusselmans in De droogte dus absoluut niet. Het is niet dat er niets gebeurt, in tegendeel, maar het lijkt er haast op (misschien ís het gewoon zo) dat Brusselmans de verveling nastreeft. Hij doet dat mits herhalingen, oneindige herhalingen. Van naar cafés gaan, de weg vragen, geld proberen af te troggelen van de een of de ander, het hoofdpersonage dat zaagt tegen zijn moeder, het hoofdpersonage dat beft of wil beffen, het hoofdpersonage dat mensen ziet vermoord worden, het hoofdpersonage dat zelfs als het in actie komt in essentie het lijdend voorwerp is. En dat niet voor honderd bladzijden of zo, maar meer dan driehonderd bladzijden lang.

Wat niet wil zeggen dat er tussen alle overbodige onzin door niks zit dat het lezen waard is. Dit bijvoorbeeld: “Vuurwapens zullen alleen uitgedeeld of verkocht worden aan militairen, politiepersoneel en mensen van goede wil die de wereld willen redden en daarbij niet kijken op een lijk meer of minder. Waar gehakt wordt vallen spaanders en omeletten bestaan nu eenmaal uit gebroken eieren. De revolutie zal nooit bestaan zonder contrarevolutie. Het is een vraag die eenieder van ons zich minstens één keer per week zou moeten stellen, kijkend in de spiegel: ben ik een potentieel revolutionair of een mogelijk contrarevolutionair? Met andere woorden: ben ik een klootzak of een smeerlap?” Of dit: “Snel schakelde ik over naar een andere zender, waar er iets was over kindermishandeling. Er was een jongen die zei dat hij als kind mishandeld was door z’n moeder, z’n vader, z’n oom, z’n tante, de buurman, de pastoor, de hulp in het huishouden, de andere buur, de koster, de fruitboer, de tuinman, de badmeester en de boekhouder. Een kind dat een boekhouder heeft? Daar moet ik niks van weten, en dus zapte ik snel naar nog een andere zender.” Of, ten slotte, deze passage, waarin de schrijver even binnenstapt in het verhaal: “Een fris glas bier in een gezellig café zou me niet verkeerd vallen. Ik kroop op de Honda en reed naar die kroeg die ik kende van vroeger en die De Middenstreep heette. Of nee, dat kan niet, ik had de Honda verkocht. Dan maar te voet. Ja, De Middenstreep was prima te belopen.”

Maar omwille van die paar passages dit boek op de plank houden? Nee, ik denk het niet. Exit, De droogte, vijf centimeter gewonnen in mijn boekenkasten.

Björn Roose