Er zijn weinig boeken die je beter net na mekaar
kunt lezen dan Herinneringen aan mijn kinderjaren
(G.A. Van Oorschot, Amsterdam, 1977) van Guzel Amalrik en Dagboek van een provocateur van haar echtgenoot Andrej Amalrik.
Over dat laatste had ik het hier een paar dagen geleden al (lees: Bjorn Roose bespreekt – Dagboek van een provocateur (Andrej Amalrik));
het eerste heb ik toevallig – zoals de meeste boeken in mijn bibliotheek – maar
apart van Dagboek van een provocateur
op de kop kunnen tikken op een rommelmarkt of in een of andere kringwinkel.
Door het eenvoudige feit dat beide boeken naast elkaar staan in mijn boekenkast
(bij de autobiografieën onder de letter a dus) heb ik ze ook na elkaar gelezen,
want anders had ik daar waarschijnlijk niet aan gedacht.
De vrouw van de “dissident” heeft met haar Herinneringen aan mijn kinderjaren geen
politiek boek geschreven, al zou het haar, als ze ooit zou gepoogd hebben het
uit te geven in de toenmalige Sovjet-Unie, ongetwijfeld – net zoals haar man –
op gevangenisstraf en/of verbanning zijn komen te staan. Al is het maar omdat
ze het in het laatste hoofdstuk, Weerzien
in het kamp, niét heeft over haar jeugdjaren, maar over haar bezoek aan
Andrej Amalrik in het strafkamp van Talaja (oblast Magadan, onderdeel van de
Goelagarchipel die nu nog, naar de aldaar stromende rivier, bekend staat als
Kolyma). Een interessant gegeven vanwege het feit dat ze vanuit haar eigen
invalshoek een gebeurtenis beschrijft waarover Andrej Amalrik het ook heet in zijn Dagboek.
In het hoofdstuk daarvóór, Brief uit Siberië, heeft Guzel Amalrik het dan weer over een andere
episode waarover haar echtgenoot het in dat Dagboek (en in zijn Niet begeerde reis naar Siberië) had: de
omstandigheden van hun gezamenlijk verblijf in Goerjevka, een dorpje in Siberië.
Die omstandigheden waren erbarmelijk: “Ons menu is als volgt: ’s morgens –
aardappelpuree, ’s middags – gebakken aardappelen, ’s avonds – gekookte aardappelen,
en we krijgen een liter melk per dag die we gebruiken zoals het uitkomt. Soms
is iemand van de plaatselijke bevolking zo goedhartig ons wat uien te geven.”
En verder: “We hebben geen suiker, onze voorraden zijn bijna op, gelukkig is er
nog olie en havermout, maar dat zal ook gauw op zijn en we weten niet, of er
voor hem [Andrej Amalrik, noot van mij] apart levensmiddelen beschikbaar zullen
zijn (…) Tot nu toe redden we het wel zonder suiker, ook zonder suiker vinden
we het leven zoet, maar o wee als onze liefde verkoelt, dan zal het kacheltje
onze harten niet kunnen verwarmen, het suikergebrek doet zijn werk en wij
worden levende lijken.”
De rest van het boek, waarvan Guzel Amalrik - een
schilderes waarover helaas niets terug te vinden is op het internet, niet eens
of ze nog leeft, wat gezien het feit dat ze in 1942 geboren is nochtans best
mogelijk is - het grootste deel schreef in Akoelovo (nabij Moskou) in 1969 en
de laatste twee hoofdstukken in Magadan, is … naïever. Het zijn effectief
herinneringen aan haar kinderjaren en ze zijn geschreven in een stijl die doet
denken aan die van een kind. Wellicht een bewuste keuze, want het stijlverschil
met de hierboven besproken hoofdstukken is opvallend. Ik ben geneigd die
herinneringen te omschrijven als een mengeling van Assepoester, Rosalie Niemand
(van Elisabeth Marain) en Het lelijke
Eendje. De elementen uit Assepoester
en Het lelijke Eendje zijn trouwens
elementen die je ongetwijfeld in véél jeugdherinneringen van arme kinderen in
een arm land zou tegenkomen, het Rosalie
Niemand-aspect zit hem vooral in het verhaal van haar zus Sonja, die op de
lange duur nog nauwelijks de psychiatrische instelling uitkwam, al kan dat net
zo goed aan de “geneesmiddelen” gelegen hebben als aan haar werkelijke
toestand.
Ook in het hoofdstuk over Vasili Jakovlevitsj Sitnikov,
Het leven en de ongewone avonturen van
mijn leermeester, die haar leerde schilderen, komt de toestand in de
Sovjet-Russische psychiatrische instellingen trouwens ter sprake: “Over zijn
tijd in het ziekenhuis temidden van de krankzinnigen heeft hij mij ook verteld.
Hij maakte toen een aantal heel expressieve portretschetsen, want het gezicht
van een krankzinnige is, anders dan dat van een normaal mens, zeer
karakteristiek, het drukt de roerselen van het zieleleven uit en overschrijdt
als het ware de grenzen van het dagelijkse leven, daarom is het zo boeiend die
gezichten te tekenen. De ziekenbroeders waren reusachtige oermensen die een
grote wreedheid aan de dag legden en de verpleegden schopten naar believen,
waarbij ze probeerden de meest kwetsbare plaatsen te raken, zodat enkele
gevangenen hun potentie verloren. De latrines waren buiten in een houten
schuurtje en de patiënten werden bij wijze van therapie gedwongen ze ’s winters
bij veertig graden vorst schoon te maken en van tijd tot tijd de faecaliën weg
te brengen die natuurlijk bevroren waren, zodat er een breekijzer aan te pas
moest komen. In hoeverre zulk werk bijdroeg tot hun genezing weet ik niet, maar
ik weet wel dat ze net als gezonde mensen blijk gaven van hun ontevredenheid,
soms op luidruchtige wijze, zodat de ziekenbroeders ze dan weer op de
bovenbeschreven manier moesten kalmeren.” Sitnikov, die er in 1975 in slaagde
te “emigreren” naar Oostenrijk en in 1980 verhuisde naar New York (waar hij in
1987 overleed), was overigens commercieel niet succesvol (al kwam zijn werk wel
in een aantal prestigieuze musea terecht en werd in 2007 een van zijn
schilderijen voor een kleine 500.000 dollar verkocht), maar hij begeesterde
Guzel Amalrik wel: “(…) hij stelt zich een voorwerp niet op de gewone,
academische manier voor als iets met afmetingen in drie richtingen, maar hij
ziet die afmetingen in een ontelbaar groot aantal richtingen, in vier, vijf en
zo voort. Als hij de sleutel daartoe nog niet gevonden had, dan was hij toch
een eind op de goede weg, want tijdens zijn lessen was de overgang naar de
oneindigheid voelbaar. Hij leerde je niet tekenen in lijnen, want die bestaan
niet, dat denken wij maar in onze blindheid, lijnen zijn een gevolg van een
hiaat, een leemte in ons begrip, van ons onvermogen de wereld als een geheel te
zien en niet in gedeelten, alle begrenzingen en lijnen bestaan uitsluitend in
ons hoofd. De eerste les verliep heel boeiend en levendig. Veel was toen nog
onbelangrijk voor me, maar ik voelde waar hij heen wou. Zonder moe te worden
zat ik de hele dag te tekenen en vergat al het andere op de wereld.”
Sitnikov was wellicht ook zo’n beetje de eerste Rus
die ze ontmoette die haar niét minachtte om haar Tataarse afkomst. In het
Engels is het oorspronkelijk in het Nederlands verschenen boek (Guzel Amalrik “emigreerde”
met haar man naar Nederland, zie: Bjorn Roose bespreekt – Dagboek van een provocateur (Andrej Amalrik))
vertaald als Memories of a Tatar
Childhood, maar Sitnikov zei haar bij hun eerste ontmoeting dat ze de
Russische naam Roza die haar omgeving haar gaf, moest laten vallen, want dat
dat “een vulgaire naam” was. Van Guzel, dat in het Turks “schoonheid” betekent,
zei hij: “Wat een mooie, poëtische naam, wat ben jij voor een idioot om jezelf
zo’n afschuwelijke naam te geven!” Dat was een heel andere reactie dan degene
die ze kreeg van de vader van een vriendinnetje: “Hoeveel jaren hebben jullie
ons onderdrukt, ‘Tataar-mateur-gouverneur?’ (…) Hm, je weet het niet, dan zal
ik het je zeggen: jullie hebt ons driehonderd jaar onderdrukt, Tataar-mateur,
ja (…)”. Al had dat soort verwijt op termijn niet meer hetzelfde effect als de
voortdurende verwijzing naar haar afkomst had gehad toen ze nog jonger was: “Al
was ik geschrokken van zijn vraag, ik vond het toch leuk om te horen dat de
Tataren vroeger de Russen hadden onderdrukt, en niet alleen zoals ik het voelde
de Russen de Tataren.”
Waarmee we dan toch in de sfeer van cultuur,
geschiedenis en politiek terecht gekomen zijn, de reden ook waarom ik een
bijzondere interesse heb voor de voormalige “dissidenten”. Met een citaat
daarover wil ik deze bespreking beëindigen: “De Russische feestdgen verschillen
van de Tataare doordat zoal niet de tradities, dan toch het eigen karakter, de
Russische geest, verloren is gegaan. Tegenwoordig hebben de feestdagen iets
onpersoonlijks, naargeestigs en verlorens, in plaats van de voorrevolutionaire
religieuze feestdagen zijn er nu feestdagen met militaire parades, lange
redevoeringen en patriottische marsen en het volk viert die dagen met een
drieste onverschilligheid: het is feest, nu zullen we hem ook raken. Op een
feestdag kopen ze voor hun laatste geld wodka en wat hartigs en onder het motto:
wij zijn niet minder dan een ander, drommen zij de straat op. Thuis beginnen de
mensen te dansen en gaan dan al dansend onder dronkemansgezang de straat op:
zij kunnen net zo goed dansen als een ander, en met dronkemansvriendelijkheid
wenden ze zich tot willekeurige voorbijgangers. In de huizen verkeert iedereen
in een roes en brult de grammofoon: ‘Misja, Misja, waar is je lach?’ of ‘Johnny,
je kent me niet!’ Als die liederen bijna uit ieder raam klonken, steeds luider
en luider, dan was de lucht geheel vervuld van grammofoongeschal en was dat
lawaai onmogelijk te ontlopen: binnen ons blok kwam het van alle vier de kanten
op je af en op straat uit alle ramen en dat had iets benauwends, iets tragisch
zelfs. Een Rus drinkt ook buiten de feestdagen, hij maakt dan voor zichzelf een
feestje. Als er zo’n eenzame dronken man met zijn armen loopt te zwaaien en
zijn liederen brult of iemand uitscheldt, dan krijg ik medelijden en bedenk dat
hij dat niet doet omdat hij zo’n goed leven heeft. Hij verklaart tegen de
voorbijgangers hoeveel hij wel van zijn Rusland houdt, hij is een echte
patriot, alleen niet vóór de communisten, omdat die alles verkeerd doen, want
hoe hard hij ook werkt, voldoende geld om zijn gezin te onderhouden heeft hij
niet en al werkt zijn vrouw ook, zij kunnen de eindjes niet aan elkaar knopen.
Hij kan niet eens ergens wat met een vriend praten, want in zijn kamer zijn
zijn vrouw en kinderen en op straat kun je ook al niet vrijuit praten zoals je
zou willen. Je kunt tegenwoordig niets eens ergens gewoon achter een glaasje
bier zitten praten en je Russische ziel lucht geven, probeer maar eens wat
luider te praten, probeer eens je hart uit te storten, dan beland je in de
gevangenis met je Russische ziel. Maar is er dan soms thuis iemand waarmee je
rustig kunt praten, je vrouw soms, die heeft toch al zorgen genoeg? En
inderdaad, een vrouw die na haar werk buitenshuis thuis de kinderen en allerlei
huishoudelijk werk heeft, vergeet zelfs het bestáán van haar man. Waar zou ze
aandacht voor hem vandaan moeten halen als ze zo overbelast is dat ze geen tijd
heeft om ook maar een moment naar zichzelf te kijken? En die dronken boer loopt
de andere kant uit dan waar zijn huis staat. Hij heeft er geen zin in om iedere
keer dat hij zich voor zijn laatste geld heeft bedronken haar verwijten aan te
horen.” Vreemd genoeg klonk die passage me actueel in de oren ...
Björn Roose