Mensen zijn zich doorgaans enigszins bewust van de
nadelen van “stempelen”. Maar ze vermoeden minstens zo vaak dat er ook
voordelen aan zijn: “Gij deelt uw tijd in gelijk ge goesting hebt”, zeggen ze
dan wel eens. Wel … vergeet het. Wie “stempelt” volgens het boekje (bad pun
intended) heeft eerlijk gezegd minder vrije tijd dan wie datgene doet waarover
Dolly Parton het heeft in haar nummer 9 to 5. Tientallen nieuwsbrieven
en websites met personeelsadvertenties doorbladeren, cursussen volgen om je
niet-meer-zo-actuele kennis van bepaalde onderwerpen bij te spijkeren, van het
ene sollicitatiegesprek naar de andere test hollen, CV aanpassen, motivatiebrieven
schrijven, actief zijn op sociale netwerken (ik had er geen idee van hoevéél er
eigenlijk waren), én intussen toch nog proberen die dingen te doen die je als “werkmens”
ook deed. En, toegegeven, “de kuis” blijft al eens liggen, maar ik probeer toch
iedere avond een uurtje te lezen.
Wie me persoonlijk kent, weet immers dat ik een
bibliotheek van zo’n vijfduizend boeken en strips heb en kent ook het antwoord
op de Vraag van Zes Miljoen, “Heb je die allemaal gelezen?” Nee dus, maar ik
hoop ooit de tijd te vinden om dat met een groot deel ervan wél te doen. IJdele
hoop wellicht, wat niet belet dat ik stug doorga met het kopen en verslinden
van boeken. Af en toe zal u daarvan de weerslag vinden op dit blog: een
boekbespreking.
Vandaag bijvoorbeeld van Dagboek van een provocateur van Andrej Amalrik. Deze Russische “dissident”
werd geboren in Moskou op 12 mei 1938 en overleed bij een auto-ongeval nabij
Guadalajara (Spanje) op 12 november 1980. Zijn voornaamste werk is Haalt de Sovjetunie 1984? (Dat deed het,
maar in 1991 was het er toch mee gedaan) en dat was ook het werk dat hem,
uiteraard vanwege diezelfde Sovjetunie, gevangenschap, binnenlandse verbanning
en uiteindelijk buitenlandse verbanning opleverde. Dankzij zijn goede contacten
met Karel van het Reve, broer van Gerard (van het) Reve en verantwoordelijk
voor het publiceren van een massa samizdat-literatuur (of beter
tamizdat-literatuur, de in het buitenland uitgegeven, illegaal in de Sovjetunie
verspreide geschriften van de “dissidenten”), kwam hij daarbij terecht in
Nederland. Na zijn auto-ongeval verscheen daar ook postuum, en van een
voorwoord door Karel van het Reve voorzien, zijn Dagboek van een provocateur, waarin hij het heeft over de jaren
tussen zijn eerste ballingschap en zijn gedwongen uitwijking naar Nederland,
1966-1976.
En, eerlijk gezegd, ik kan dat boek niet beter
bespreken dan door er een aantal stukjes uit te citeren. Bij deze dus. Uit het
voorwoord van Van het Reve: “Er kwam een KGB-er – althans iemand die door
Jesenin als zodanig werd herkend – achter ons staan luisteren. Jesenin ging van
het Russisch over op Engels. De stoekatsj (letterlijk ‘klopper’, slang voor
politieverklikker) droop af, zodat we weer Russisch konden spreken. Toen een
nieuwe luisteraar achter ons opdaagde, kennelijk opgetrommeld omdat hij Engels
verstond, ging Jesenin over op Frans. De verklikker droop af en we spraken
verder weer Russisch.” Of waarvoor talenkennis allemaal goed kan zijn.
“Ik merkte op – of dat het eerste bezoek was weet
ik niet meer – dat onze gastheer de radiator van de centrale verwarming
dichtdraaide. In de flat waar ik woonde, gebouwd onder Chroesjtsjov, kon dat niet:
de radiatoren hadden geen kranen. Later zouden we vrienden bezoeken in een
onder Brezjnev gebouwd flatgebouw, waar de centrale verwarming niet alleen geen
kranen, maar ook geen radiatoren had. Je kon daar iets aan doen door de buizen
te voorzien van ribben, geknipt uit blik.” Een stukje dat bevestigt wat een
oude kameraad van me ooit vertelde over een flat waar hij een tijdje verbleef
in Moskou. Daar draaide de centrale verwarming zelfs midden in de zomer op
volle toeren (ook het warm water liep door hetzelfde circuit), waar de bewoners
alleen maar wat konden aan doen door de vensters wagenwijd open te zetten.
En dan citeer ik verder uit de tekst van Amalrik. In
de eerste plaats een staaltje van zijn typische humor: “Zij waren voor de
oorlog getrouwd, daarna waren Nona en haar man naar de Verenigde Staten gegaan
en zij had zelfs geschiedenis gestudeerd aan een Amerikaanse universiteit, maar
in ieder geval wist zij niet helemaal precies of Lodewijk XIV Lodewijk XV was
opgevolgd of andersom.” En nog: “(…) het systeem selecteert de meest
middelmatigen en polijst de toch al middelmatigen volkomen: mijn kromneuzige
vriendin was van de theaterschool afgegaan omdat zij vreesde tegen het eind van
de opleiding ‘net als iedereen’ een wipneus te hebben.” Maar ook over de
Sovjet-Russische humor in het algemeen schrijft Amalrik: “Tijdens deze zelfde
zitting hoorde ik een rede van een schilder uit Siberië: ‘Ik ben verbaasd dat u
hier in alle ernst bespreekt hoe je moet schilderen, voor ons is maar één vraag
van belang – wat je moet schilderen!” Of “Op de vraag wat hij dacht van de
toekomst van de Sovjetmuziek antwoordde de voorzitter van de Componistenbond
Rodio Sjtsjedrin dat er weldra een congres van componisten zou zijn en dat hij
dan zou weten wat hij dacht, en dat hij zolang liever niets dacht.” En: “Toen
hij schilderkunst doceerde, zei een van zijn leerlingen – een dame op leeftijd
al – dat je volgens haar schilders moest leren hun persoonlijkheid te ontwikkelen.
Vejsberg knikte vriendelijk met het hoofd, en zei een minuut of vijf daarna: ‘Er
zijn toch van die dametjes die alles hebben – ze hebben man, divan en tv, en
dan willen ze ook nog persoonlijkheid!”
Over het antisemitisme van de Sovjet-autoriteiten
heeft Amalrik het vaker. Hij kreeg er ook meer dan eens mee te maken, wat niet
te verklaren was door zijn genenpoel - hij was niet joods -, maar slechts door
het eenvoudige feit dat de autoriteiten het handig vonden elke mogelijke
dissidentie af te doen als onderdeel van een “joods complot” (Waar hebben we
dat nóg gehoord, nietwaar?): “De aanval van de autoriteiten beperkte zich niet
tot Efros. Eerst werden Tjorkin in het
hiernamaals van Tvardovski in de regie van Valentin Ploetsjek, De dood van Tarelkin van
Soechovo-Kobylin in de regie van Pjotr Fomenko en Een lucratieve baan van Ostrovski in de regie van Mark Zacharov
verboden, maar daarna begon ook de vervanging van hoofdregisseurs. Een lucratieve baan beviel mij het
meest, Ploetsjek pousseerde Zacharov en raadde mij aan diens opvoering van Ik wil eerlijk zijn van Vojovitsj te
zien, ook een goeie opvoering, alleen stopte hij er teveel trucs in, je kon
zien dat de regie gevoerd werd door een jong iemand. In de zuiveringen die nu
begonnen ging Mark Zacharov niet ten onder – integendeel, een paar jaar later
nam hij de plaats in van Efros bij het Theater van Lenins Komsomol, misschien
heeft zijn Russische achternaam een rol gespeeld, hoewel hij half-joods was. Ik
ben bang dat dit sinds 1967 het belangrijkste criterium geworden is bij het
afzetten en benoemen van regisseurs. Tatjana Sjtsjekin-Krotova,
partijsecretaris van het Froenze-district in Moskou, zei mij dat ze nu
eindelijk Boris Lvov-Anochin gingen afzetten, dat dit de laatste jood bij hen
was. Lvov-Anochin werd juist in de tijd afgezet dat hij mij voorstelde ter
gelegenheid van de honderdste geboortedag van Lenin Het blauwe schrift van Kazakevitsj voor toneel te bewerken, het
verhaal hoe Lenin met Zinovjev in een hut leeft en Staat en Revolutie schrijft – je had er een absurdistisch stuk van
kunnen maken. Als je de kunstenaars in Moskou nam, was het aantal joden en
half-joden enorm, vooral onder de enigszins getalenteerden – dus was ook het
slagveld voor antisemieten enorm. Ik geloof dat er voor de uitzonderlijke rol
van de joden in de Sovjetkunst vele redenen zijn, zowel van historische als van
biologische aard. De Russen, die voor een deel zeer getalenteerd waren, misten
in de regel cultuur, misten de gave te werken en hun talent te ontwikkelen. Van
de regisseurs uit die tijd kan zich nu alleen nog Joeri Ljoebimov handhaven –
hij heeft zelfs De meester en Margarita
naar de roman van Boelgakov opgevoerd. Ik denk dat van zijn theater geen cent
was overgebleven als hij bij al zijn overige kwaliteiten Tsirlin of Tsipelzon
[typisch joods-Russische namen, noot van mij] geheten had.”
Over de te verwachten resultaten van revoluties is
Amalrik overigens niet erg positief: “De historische ervaring leert: naarmate
de heersende kringen hardnekkiger weigeren enige verandering toe te staan,
neemt de strijd tegen ze steeds radicalere vormen aan. De autoriteiten bepalen
in belangrijke mate zelf de stijl van de oppositie en als de slaven eenmaal
gewonnen hebben, vervallen zij in de slechtste trekken van hun meesters.” En
als hij het heeft over de Sovjet-Russische genocide op de Krimtataren, waan je
je zo terug in de recente discussie over de Turkse genocide op de Armeniërs: “De
verbanning van de Tataren en het verbod terug te keren zijn daden die niet
gericht zijn tegen afzonderlijke personen maar tegen een heel volk, deze zijn
gepaard gegaan met de fysieke vernietiging van een half volk; dit volk is van
zijn naam beroofd – ‘Krimtataren’ werd gewoon ‘Tataren’ -, van zijn scholen,
boeken en kranten in de moedertaal. Maar deze genocide is nog nooit in de
Verenigde Naties ter sprake gebracht, noch in enige andere internationale
organisatie, en geen enkel mohammedaans land heeft iets voor zijn broeders
gedaan.” Amalrik heeft het trouwens verder ook nog over het selectieve geheugen
van de mensheid aangaande genocides: “De nevelen pakken zich samen,/de zeeën
gaan brullend tekeer,/ en ziet, daar verrijst Magadan -/ de hoofdstad van de
streek Kolyma – Dit zijn regels uit dat kamplied over de vervloekte streek
vanwaar ‘geen terugkeer mogelijk is’. In de jaren veertig had ‘Magadan’ de
klank van Auschwitz of Dachau: haast de hele bevolking bestond uit gevangenen
en bewakers, op bouwobjecten stoten bulldozers vaak op lagen menselijke botten,
een paar miljoen mensen liggen voor altijd in de bevroren grond van Kolyma. Er
wordt hierover rustig gepraat, iedereen lijkt het verleden van Kolyma te
kennen, en tegelijkertijd is het vergeten – Magadan is voor de gemiddelde ‘Sovjetmens’
niet het symbool van verschrikking maar van privileges. Kolyma en Tsjoekotka
zijn gebieden waar goud en zeldzame metalen gedolven worden (…)”
Volgend citaat zou over de daden en woorden van
bepaalde media en politici naar aanleiding van de moordpartij bij Charlie Hebdo kunnen gaan: “Ik was
verbaasd en verbitterd dat iemand die zelf de volle vrijheid genoot zijn mening
te uiten, het nodig vond dat iemand die het niet eens was met hem, de mond
gesnoerd werd, ik heb me ervan kunnen overtuigen dat er niet zoveel van zulke
mensen zijn in het Westen – maar er zijn ontzettend veel mensen die hen naar de
mond kijken en bereid zijn hen te volgen zonder duidelijk te beseffen waar zij
heen geleid worden.” En ook dit stukje lijkt nog steeds actueel: “En als een
Rus in het Westen komt en enerzijds groente in overvloed op de toonbank ziet
liggen en anderzijds achtergestelde lesbiennes en homofielen ziet demonstreren,
mompelt hij: ‘Die vreten teveel, die moesten maar eens een maandje rotte
aardappels gaan sorteren!’”
Dat Amalrik geen fan was van het socialisme, toch
minstens niet in de Duitse zin van het woord die daaraan in de Sovjet-Unie werd
gegeven, zal allicht wel duidelijk wezen, maar ook dat weet hij met humor te
brengen: “De bij dit gesprek aanwezige procureur, Sjolochov, die op aandringen
van mij door Botvinnik verhoord was, werd ook niet opgeroepen. Later zou hij
tijdens zijn ronde door de gevangenis bij mij Engels’ Anti-Dühring opmerken en geneigd als hij was tot modieuze babbels
vroeg hij wat ik ervan vond. Het boek bevat veel citaten van de Duitse
socialist Dühring – je zou denken het summum van domheid, dan volgt het verweer
van de Duitse socialist Engels – nee, het kan nog dommer.” Of ernstiger: “Die slapheid
belette me niet veel te lezen – voornamelijk Marx, die je in de
gevangenisbibliotheek kon krijgen: ik wilde weten of hij verantwoordelijk was
voor mijn verblijf in de gevangenis. Zou ik Marx niet in Magadan maar in Parijs
gelezen hebben, dan had ik andere dingen uit hem gehaald – maar nu werd ik
getroffen door zijn anti-humanisme, voor Marx bestaat niet het individu als
zodanig, het individu is slechts onderdeel van het systeem. Zoals Walt Whitman
heeft opgemerkt: de mensen lopen achter diegenen aan die hen het meest
verachten.”
Wat niet wil zeggen dat Amalrik een
onvoorwaardelijke fan was van alles westers: “‘Het MVD kan dan gewoon
makkelijker uw vertrek naar het buitenland regelen, en eenmaal daar, kunt u
gaan waar u wilt, wat heeft u eraan hier te verdwijnen. Koop twee auto’s en ga
lekker naar nachtclubs,’ – je kon merken dat dit de droom van Vladimir
Fjodorovitsj zelf was. En verdomd, ik heb in het buitenland twee auto’s gekocht
en ben onlangs in Frankfurt in een nachtclub met striptease geweest, en ik heb
zelfs – in de trant van Mitja Karamazov – de meisjes op champagne getrakteerd
en daarbij een toost uitgebracht op de chef van het Directoraat van de KGB van
Magadan. Ik denk dat het Vladimir Fjodorovitsj deugd zal doen te horen dat
meisjes in Frankfurt op hem drinken. De striptease zelf stemde mij triest: als
je het met haar begroeide driehoekje te zien krijgt, gaat er niet alleen iets
kapot van de menselijke relaties maar ook iets van het kleine geheim, wat al
opwindend kan zijn. De striptease deed me nog het meest denken aan Amerikaanse
tv-reclame en het socialistisch realisme in de Sovjetunie, het onpersoonlijke
van die twee beantwoordt goed aan de geest van het communisme.”
Maar voor Joop den Uyl, de socialistische
(Nederlandse versie) minister-president van Nederland, had hij dan weer wel goede
woorden over: “De aanval van de autoriteiten op de dissidenten en journalisten
vond plaats nadat op 1 augustus in Helsinki de Slotakte was ondertekend van de
Conferentie voor veiligheid en samenwerking in Europa, met daarin opgenomen
paragrafen over de contacten tussen mensen en de verbetering van de
verspreiding, toegankelijkheid en uitwisseling van informatie. Op deze
historische conferentie deed de Nederlandse minister-president Joop den Uyl een
poging Brezjnev te vragen mij naar Nederland te laten gaan. Hij feliciteerde
Brezjnev met diens toespraak en vroeg hem tien minuten te spreken. Brezjnev
antwoordde dat hij erg moe was, hij is oud, heeft geen tijd, het heeft geen zin
– maar vond het goed Den Uyl de volgende dag tijdens de pauze te woord te
staan. Er was geen pauze voorzien, Den Uyl verzocht de voorzitter een pauze in
te lassen – Brezjnev zei echter dat zij gisteren toch al gepraat hadden, maar
terwijl de Russen bekend staan om hun grofheid, staan de Nederlanders bekend om
hun stijfkoppigheid – Den Uyl hield aan en begon over mij, Brezjnev kromp in
elkaar. Gromyko kwam toegelopen en ging daarentegen Den Uyl vriendelijk
vertellen dat hij op de hoogte was van mijn zaak, dat hij wist dat de
Nederlanders er belang aan hechtten en dat hij er persoonlijk op zou toezien –
toen werd Gromyko door een woedende Brezjnev teruggeroepen.”
Ik wil deze bespreking echter eindigen met nog een
stukje dat getuigt van de humor van Amalrik: “Terwijl de commissie in beraad
was, klaagde een Armeense vrouw op leeftijd tegen mij dat, toen zij twintig
jaar geleden uit Libanon kwamen, de Sovjetautoriteiten tegen hen zeiden, en
vooral tegen hun goud: ‘Weest welkom!’ – nu lieten ze hen wel gaan, maar ze
gaven hun geen toestemming hun goud mee te nemen, was dat soms rechtvaardig? ‘Natuurlijk,’
zei ik. ‘Toen u naar de Sovjetunie kwam, was u toen een idioot?’ ‘Ja,’ beaamde
de Armeense vrouw. ‘En nu u weggaat, bent u dus wijs geworden?’ ‘Ja.’ ‘Daarom
pakken ze u dan ook uw goud af, omdat ze u van een idioot tot een wijs persoon
gemaakt hebben.’”
En hoewel ik er van uitga dat geen van mijn lezers tot
de klasse der idioten behoort, hoop ik u met deze bespreking toch weer iets wijzer
gemaakt te hebben. Als u dus ooit Dagboek
van een provocateur op de kop kan tikken (op een rommelmarkt wellicht, of
in een Kringwinkel): doen!
Björn Roose