zondag 21 juni 2015

Mijn leven in Borgerokko (Fatima Bali)

Op de achterflap van dit op geen tijd uit te lezen boekje - 131 bladzijden, inclusief het voorwoord van Luc Versteylen - lezen we onder andere: "Het straatkind werd dus een groene politica, al spaart ze in dit boek haar eigen partij niet." En eerlijk gezegd: die paar bladzijden waarin ze het effectief heeft over haar avonturen bij Agalev (het latere Groen!) zijn voor de niet ál te naïef aangelegde lezer de meest lezenswaardige, zoniet de enige lezenswaardige. Naïviteit is namelijk wat dit hele boekwerkje uitstraalt. Nauwelijks verbazingwekkend dan ook dat Bali zich niet staande wist te houden toen Mieke Vogels en konsoorten het in het Antwerpse Agalev voor het zeggen kregen en het uiteindelijk helemaal scheef liep tussen haar en de partij die haar in 1988 maar al te graag naar voren had geschoven als "allochtone" kandidate (toen nog vrijwel een unicum).

Omdat mijn bibliotheek hoe dan ook beperkt moet blijven qua fysieke omvang ga ik Mijn leven in Borgerokko niet in mijn collectie houden - er staat nauwelijks wat in waarnaar ik in de toekomst terug zou willen grijpen -, maar ik geef u toch nog een paar citaten en commentaren daarop mee.

Een eerste omdat Bali het daarin heeft over het soort mensen waaronder ik haar ook zou klasseren: "Mensen van allerlei slag, afkomst en status. Er waren arme, vereenzaamde ouderen, voor wie het buurthuis hun enige troost was, maar ook heel actieve welzijnswerkers, mensen met goeie bedoelingen maar niet altijd even realistisch. En er waren (en zijn) vooral tientallen en tientallen doodgewone buurtbewoners. Mensen die niet (altijd) passen in de hokjes van de sociologen en onderzoekers, die geen subsidie nodig hebben om aan echte solidariteit te doen, mensen die nog opkomen voor hun buurt." Zo iemand lijkt Fatima Bali me - ondanks het feit dat ze wel degelijk voor de gesubsidieerde sector actie was (is?) - en ik kan alleen maar hopen dat ze dat ondanks de teleurstellingen in de politiek ook is gebleven.

Dat Bali niet geheel naïef is - en we hebben het hier voor de duidelijkheid over wat ze schreef in 1994, lange jaren vóór er sprake was van Sharia4Belgium, IS, "Syriëstrijders" en tutti quanti -, moge dan weer blijken uit dit stukje: "Het viel me op dat het respect voor de cultuur van de Marokkaanse migranten in de welzijnssector zeer ruim verspreid is. Een beetje té ruim zelfs: men ging vaak zover om allerlei regels en reglementen niet of minder streng toe te passen op de migrantengezinnen. Waarom eigenlijk? Dat respect voor de andere cultuur gebeurt uiteraard met de beste bedoelingen, maar het neigt al gauw naar betutteling, en dat gaat me te ver. In Marokko moeten de mensen zich ook aanpassen aan de regels van het ziekenhuis, waarom hier niet? Grote eerbied voor de eigen Marokkaanse cultuur kan wel degelijk samengaan met een kordaat leren omgaan met de algemene leefregels van het nieuwe thuisland!"

En dan toch weer die naïviteit waar ze het heeft over haar "tegenstanders" en over hoe ze tegenover haar staan: "Vaak vraagt men me: hoe is het om met tien Vlaamsblokkers in de raad te zitten? Het is erg voor de democratie, voor de vele groepen uit de bevolking die zich door deze vertegenwoordigers van het politiek uitschot terecht beledigd en bedreigd voelen, en natuurlijk ook voor het algemeen prestige van de Antwerpse politiek. Voor het functioneren van de Antwerpse gemeenteraad valt het echter nogal mee, want die tien fascistoïde gemeenteraadsleden - waarvan een aantal zeer tot hun eigen verbazing en tegen hun zin verkozen werden - blinken niet meteen uit, noch in de hoeveelheid werk die ze verzetten, en zeker niet in de kwaliteit van hun schaarse tussenkomsten. Op één of twee uitzonderingen na doen de Vlaams-Blok-raadsleden gemiddeld één à twee keer per jaar hun mond open, en zelfs dan kan je doorgaans moeilijk zeggen dat hun tussenkomst zo'n lange bedenktijd weerspiegelt. Persoonlijk ben ik in de raadszitting door hen gelukkig nog nooit aangevallen (ze passen wel op), maar buiten de muren van de raadszaal heb ik - ook van Vlaams-Blok-verkozenen - al bij herhaling de grofste beledigingen en provocaties meegemaakt." Niet meteen het soort uitlatingen dat uniek was (en is) voor Fatima Bali, maar een zekere indruk van "de pot verwijt de ketel" krijg ik er toch wel bij. Je "tegenstanders verwijten "fascistoïde" te zijn, "tuig", lui en dom, maar dan zelf klagen over "de grofste beledigingen en provocaties?" Faut le faire.

Ten slotte, nu we in het straatje van - wat dan in West-Vlaanderen heet - "katje mie katje were" zitten: "Het zal misschien verbazing wekken, maar zelf heb ik slechts bij hoge uitzondering racisme en xenofobie aan den lijve ondervonden. Als het gebeurde, kwam het telkens wel bijzonder hard aan. Mijn allervroegste herinnering op dit vlak dateert van toen ik een jaar of tien was. Ik liep met m'n moeder op straat. Boven op een muur zat een jongen van ongeveer mijn leeftijd. Plotseling spuwde hij vol walging op m'n moeder. Het waas heel vernederend. Ik dacht: verdomme ... Maar als kind in zo'n buurt reageer je daar natuurlijk al gauw anders op. We kenden die knaap wel, en een paar dagen later heb ik hem met m'n zussen eens goed aangepakt. Sindsdien zei meneer telkens mooi goeiedag. Het spreekt natuurlijk vanzelf dat dit maar een miniem incident was, maar voor veel migrantenjongeren zijn dit soort op het eerste gezicht onschuldige voorvallen de eerste echte kennismaking met racistische en door xenofobie geïnspireerde gevoelens." Laat duidelijk zijn dat ik me kan vinden in wat Bali hier schrijft en dat het beschreven gedrag beneden alle peil is, maar het zou goed zijn als mensen als de voormalige Groen!-politica beseften dat soortgelijk gedrag vanwege "allochtonen" tegenover "autochtonen" exact dezelfde gevolgen heeft. Zo zal ik nooit vergeten dat ik, als "groentje" uit het hart van West-Vlaanderen (ik had in dat jaar, bij de eerste verkiezing waarin ik mocht stemmen, zelfs voor de "groenen" gekozen), bij mijn eerste week in Schaarbeek werd geconfronteerd met het verwijt van een Marokkaanse buurtgenoot: "Sale flamand, retourne à ton pays!" Ik had me tot dat ogenblik nooit bewust geïnteresseerd voor de geschiedenis en de positie van de Vlamingen in hun hoofdstad, maar ik wist meteen wél dat ik er volgens de mensen die in mijn buurt de meerderheid uitmaakten niet thuis hoorde. En dat gegeven, het idee een tweederangsburger, in Brussel zelfs een derderangsburger, te zijn in "eigen" land, is net wat zoveel Vlamingen tot zogenaamde "racisten" maakt ...

Was getekend,

Björn Roose

vrijdag 29 mei 2015

Herinneringen aan mijn kinderjaren (Guzel Amalrik)

Er zijn weinig boeken die je beter net na mekaar kunt lezen dan Herinneringen aan mijn kinderjaren (G.A. Van Oorschot, Amsterdam, 1977) van Guzel Amalrik en Dagboek van een provocateur van haar echtgenoot Andrej Amalrik. Over dat laatste had ik het hier een paar dagen geleden al (lees: Bjorn Roose bespreekt – Dagboek van een provocateur (Andrej Amalrik)); het eerste heb ik toevallig – zoals de meeste boeken in mijn bibliotheek – maar apart van Dagboek van een provocateur op de kop kunnen tikken op een rommelmarkt of in een of andere kringwinkel. Door het eenvoudige feit dat beide boeken naast elkaar staan in mijn boekenkast (bij de autobiografieën onder de letter a dus) heb ik ze ook na elkaar gelezen, want anders had ik daar waarschijnlijk niet aan gedacht.

De vrouw van de “dissident” heeft met haar Herinneringen aan mijn kinderjaren geen politiek boek geschreven, al zou het haar, als ze ooit zou gepoogd hebben het uit te geven in de toenmalige Sovjet-Unie, ongetwijfeld – net zoals haar man – op gevangenisstraf en/of verbanning zijn komen te staan. Al is het maar omdat ze het in het laatste hoofdstuk, Weerzien in het kamp, niét heeft over haar jeugdjaren, maar over haar bezoek aan Andrej Amalrik in het strafkamp van Talaja (oblast Magadan, onderdeel van de Goelagarchipel die nu nog, naar de aldaar stromende rivier, bekend staat als Kolyma). Een interessant gegeven vanwege het feit dat ze vanuit haar eigen invalshoek een gebeurtenis beschrijft waarover Andrej Amalrik het ook heet in zijn Dagboek.

In het hoofdstuk daarvóór, Brief uit Siberië, heeft Guzel Amalrik het dan weer over een andere episode waarover haar echtgenoot het in dat Dagboek (en in zijn Niet begeerde reis naar Siberië) had: de omstandigheden van hun gezamenlijk verblijf in Goerjevka, een dorpje in Siberië. Die omstandigheden waren erbarmelijk: “Ons menu is als volgt: ’s morgens – aardappelpuree, ’s middags – gebakken aardappelen, ’s avonds – gekookte aardappelen, en we krijgen een liter melk per dag die we gebruiken zoals het uitkomt. Soms is iemand van de plaatselijke bevolking zo goedhartig ons wat uien te geven.” En verder: “We hebben geen suiker, onze voorraden zijn bijna op, gelukkig is er nog olie en havermout, maar dat zal ook gauw op zijn en we weten niet, of er voor hem [Andrej Amalrik, noot van mij] apart levensmiddelen beschikbaar zullen zijn (…) Tot nu toe redden we het wel zonder suiker, ook zonder suiker vinden we het leven zoet, maar o wee als onze liefde verkoelt, dan zal het kacheltje onze harten niet kunnen verwarmen, het suikergebrek doet zijn werk en wij worden levende lijken.”

De rest van het boek, waarvan Guzel Amalrik - een schilderes waarover helaas niets terug te vinden is op het internet, niet eens of ze nog leeft, wat gezien het feit dat ze in 1942 geboren is nochtans best mogelijk is - het grootste deel schreef in Akoelovo (nabij Moskou) in 1969 en de laatste twee hoofdstukken in Magadan, is … naïever. Het zijn effectief herinneringen aan haar kinderjaren en ze zijn geschreven in een stijl die doet denken aan die van een kind. Wellicht een bewuste keuze, want het stijlverschil met de hierboven besproken hoofdstukken is opvallend. Ik ben geneigd die herinneringen te omschrijven als een mengeling van Assepoester, Rosalie Niemand (van Elisabeth Marain) en Het lelijke Eendje. De elementen uit Assepoester en Het lelijke Eendje zijn trouwens elementen die je ongetwijfeld in véél jeugdherinneringen van arme kinderen in een arm land zou tegenkomen, het Rosalie Niemand-aspect zit hem vooral in het verhaal van haar zus Sonja, die op de lange duur nog nauwelijks de psychiatrische instelling uitkwam, al kan dat net zo goed aan de “geneesmiddelen” gelegen hebben als aan haar werkelijke toestand.

Ook in het hoofdstuk over Vasili Jakovlevitsj Sitnikov, Het leven en de ongewone avonturen van mijn leermeester, die haar leerde schilderen, komt de toestand in de Sovjet-Russische psychiatrische instellingen trouwens ter sprake: “Over zijn tijd in het ziekenhuis temidden van de krankzinnigen heeft hij mij ook verteld. Hij maakte toen een aantal heel expressieve portretschetsen, want het gezicht van een krankzinnige is, anders dan dat van een normaal mens, zeer karakteristiek, het drukt de roerselen van het zieleleven uit en overschrijdt als het ware de grenzen van het dagelijkse leven, daarom is het zo boeiend die gezichten te tekenen. De ziekenbroeders waren reusachtige oermensen die een grote wreedheid aan de dag legden en de verpleegden schopten naar believen, waarbij ze probeerden de meest kwetsbare plaatsen te raken, zodat enkele gevangenen hun potentie verloren. De latrines waren buiten in een houten schuurtje en de patiënten werden bij wijze van therapie gedwongen ze ’s winters bij veertig graden vorst schoon te maken en van tijd tot tijd de faecaliën weg te brengen die natuurlijk bevroren waren, zodat er een breekijzer aan te pas moest komen. In hoeverre zulk werk bijdroeg tot hun genezing weet ik niet, maar ik weet wel dat ze net als gezonde mensen blijk gaven van hun ontevredenheid, soms op luidruchtige wijze, zodat de ziekenbroeders ze dan weer op de bovenbeschreven manier moesten kalmeren.” Sitnikov, die er in 1975 in slaagde te “emigreren” naar Oostenrijk en in 1980 verhuisde naar New York (waar hij in 1987 overleed), was overigens commercieel niet succesvol (al kwam zijn werk wel in een aantal prestigieuze musea terecht en werd in 2007 een van zijn schilderijen voor een kleine 500.000 dollar verkocht), maar hij begeesterde Guzel Amalrik wel: “(…) hij stelt zich een voorwerp niet op de gewone, academische manier voor als iets met afmetingen in drie richtingen, maar hij ziet die afmetingen in een ontelbaar groot aantal richtingen, in vier, vijf en zo voort. Als hij de sleutel daartoe nog niet gevonden had, dan was hij toch een eind op de goede weg, want tijdens zijn lessen was de overgang naar de oneindigheid voelbaar. Hij leerde je niet tekenen in lijnen, want die bestaan niet, dat denken wij maar in onze blindheid, lijnen zijn een gevolg van een hiaat, een leemte in ons begrip, van ons onvermogen de wereld als een geheel te zien en niet in gedeelten, alle begrenzingen en lijnen bestaan uitsluitend in ons hoofd. De eerste les verliep heel boeiend en levendig. Veel was toen nog onbelangrijk voor me, maar ik voelde waar hij heen wou. Zonder moe te worden zat ik de hele dag te tekenen en vergat al het andere op de wereld.”

Sitnikov was wellicht ook zo’n beetje de eerste Rus die ze ontmoette die haar niét minachtte om haar Tataarse afkomst. In het Engels is het oorspronkelijk in het Nederlands verschenen boek (Guzel Amalrik “emigreerde” met haar man naar Nederland, zie: Bjorn Roose bespreekt – Dagboek van een provocateur (Andrej Amalrik)) vertaald als Memories of a Tatar Childhood, maar Sitnikov zei haar bij hun eerste ontmoeting dat ze de Russische naam Roza die haar omgeving haar gaf, moest laten vallen, want dat dat “een vulgaire naam” was. Van Guzel, dat in het Turks “schoonheid” betekent, zei hij: “Wat een mooie, poëtische naam, wat ben jij voor een idioot om jezelf zo’n afschuwelijke naam te geven!” Dat was een heel andere reactie dan degene die ze kreeg van de vader van een vriendinnetje: “Hoeveel jaren hebben jullie ons onderdrukt, ‘Tataar-mateur-gouverneur?’ (…) Hm, je weet het niet, dan zal ik het je zeggen: jullie hebt ons driehonderd jaar onderdrukt, Tataar-mateur, ja (…)”. Al had dat soort verwijt op termijn niet meer hetzelfde effect als de voortdurende verwijzing naar haar afkomst had gehad toen ze nog jonger was: “Al was ik geschrokken van zijn vraag, ik vond het toch leuk om te horen dat de Tataren vroeger de Russen hadden onderdrukt, en niet alleen zoals ik het voelde de Russen de Tataren.”

Waarmee we dan toch in de sfeer van cultuur, geschiedenis en politiek terecht gekomen zijn, de reden ook waarom ik een bijzondere interesse heb voor de voormalige “dissidenten”. Met een citaat daarover wil ik deze bespreking beëindigen: “De Russische feestdgen verschillen van de Tataare doordat zoal niet de tradities, dan toch het eigen karakter, de Russische geest, verloren is gegaan. Tegenwoordig hebben de feestdagen iets onpersoonlijks, naargeestigs en verlorens, in plaats van de voorrevolutionaire religieuze feestdagen zijn er nu feestdagen met militaire parades, lange redevoeringen en patriottische marsen en het volk viert die dagen met een drieste onverschilligheid: het is feest, nu zullen we hem ook raken. Op een feestdag kopen ze voor hun laatste geld wodka en wat hartigs en onder het motto: wij zijn niet minder dan een ander, drommen zij de straat op. Thuis beginnen de mensen te dansen en gaan dan al dansend onder dronkemansgezang de straat op: zij kunnen net zo goed dansen als een ander, en met dronkemansvriendelijkheid wenden ze zich tot willekeurige voorbijgangers. In de huizen verkeert iedereen in een roes en brult de grammofoon: ‘Misja, Misja, waar is je lach?’ of ‘Johnny, je kent me niet!’ Als die liederen bijna uit ieder raam klonken, steeds luider en luider, dan was de lucht geheel vervuld van grammofoongeschal en was dat lawaai onmogelijk te ontlopen: binnen ons blok kwam het van alle vier de kanten op je af en op straat uit alle ramen en dat had iets benauwends, iets tragisch zelfs. Een Rus drinkt ook buiten de feestdagen, hij maakt dan voor zichzelf een feestje. Als er zo’n eenzame dronken man met zijn armen loopt te zwaaien en zijn liederen brult of iemand uitscheldt, dan krijg ik medelijden en bedenk dat hij dat niet doet omdat hij zo’n goed leven heeft. Hij verklaart tegen de voorbijgangers hoeveel hij wel van zijn Rusland houdt, hij is een echte patriot, alleen niet vóór de communisten, omdat die alles verkeerd doen, want hoe hard hij ook werkt, voldoende geld om zijn gezin te onderhouden heeft hij niet en al werkt zijn vrouw ook, zij kunnen de eindjes niet aan elkaar knopen. Hij kan niet eens ergens wat met een vriend praten, want in zijn kamer zijn zijn vrouw en kinderen en op straat kun je ook al niet vrijuit praten zoals je zou willen. Je kunt tegenwoordig niets eens ergens gewoon achter een glaasje bier zitten praten en je Russische ziel lucht geven, probeer maar eens wat luider te praten, probeer eens je hart uit te storten, dan beland je in de gevangenis met je Russische ziel. Maar is er dan soms thuis iemand waarmee je rustig kunt praten, je vrouw soms, die heeft toch al zorgen genoeg? En inderdaad, een vrouw die na haar werk buitenshuis thuis de kinderen en allerlei huishoudelijk werk heeft, vergeet zelfs het bestáán van haar man. Waar zou ze aandacht voor hem vandaan moeten halen als ze zo overbelast is dat ze geen tijd heeft om ook maar een moment naar zichzelf te kijken? En die dronken boer loopt de andere kant uit dan waar zijn huis staat. Hij heeft er geen zin in om iedere keer dat hij zich voor zijn laatste geld heeft bedronken haar verwijten aan te horen.” Vreemd genoeg klonk die passage me actueel in de oren ...

Björn Roose

dinsdag 26 mei 2015

Dagboek van een provocateur (Andrej Amalrik)

Mensen zijn zich doorgaans enigszins bewust van de nadelen van “stempelen”. Maar ze vermoeden minstens zo vaak dat er ook voordelen aan zijn: “Gij deelt uw tijd in gelijk ge goesting hebt”, zeggen ze dan wel eens. Wel … vergeet het. Wie “stempelt” volgens het boekje (bad pun intended) heeft eerlijk gezegd minder vrije tijd dan wie datgene doet waarover Dolly Parton het heeft in haar nummer 9 to 5. Tientallen nieuwsbrieven en websites met personeelsadvertenties doorbladeren, cursussen volgen om je niet-meer-zo-actuele kennis van bepaalde onderwerpen bij te spijkeren, van het ene sollicitatiegesprek naar de andere test hollen, CV aanpassen, motivatiebrieven schrijven, actief zijn op sociale netwerken (ik had er geen idee van hoevéél er eigenlijk waren), én intussen toch nog proberen die dingen te doen die je als “werkmens” ook deed. En, toegegeven, “de kuis” blijft al eens liggen, maar ik probeer toch iedere avond een uurtje te lezen.

Wie me persoonlijk kent, weet immers dat ik een bibliotheek van zo’n vijfduizend boeken en strips heb en kent ook het antwoord op de Vraag van Zes Miljoen, “Heb je die allemaal gelezen?” Nee dus, maar ik hoop ooit de tijd te vinden om dat met een groot deel ervan wél te doen. IJdele hoop wellicht, wat niet belet dat ik stug doorga met het kopen en verslinden van boeken. Af en toe zal u daarvan de weerslag vinden op dit blog: een boekbespreking.

Vandaag bijvoorbeeld van Dagboek van een provocateur van Andrej Amalrik. Deze Russische “dissident” werd geboren in Moskou op 12 mei 1938 en overleed bij een auto-ongeval nabij Guadalajara (Spanje) op 12 november 1980. Zijn voornaamste werk is Haalt de Sovjetunie 1984? (Dat deed het, maar in 1991 was het er toch mee gedaan) en dat was ook het werk dat hem, uiteraard vanwege diezelfde Sovjetunie, gevangenschap, binnenlandse verbanning en uiteindelijk buitenlandse verbanning opleverde. Dankzij zijn goede contacten met Karel van het Reve, broer van Gerard (van het) Reve en verantwoordelijk voor het publiceren van een massa samizdat-literatuur (of beter tamizdat-literatuur, de in het buitenland uitgegeven, illegaal in de Sovjetunie verspreide geschriften van de “dissidenten”), kwam hij daarbij terecht in Nederland. Na zijn auto-ongeval verscheen daar ook postuum, en van een voorwoord door Karel van het Reve voorzien, zijn Dagboek van een provocateur, waarin hij het heeft over de jaren tussen zijn eerste ballingschap en zijn gedwongen uitwijking naar Nederland, 1966-1976.

En, eerlijk gezegd, ik kan dat boek niet beter bespreken dan door er een aantal stukjes uit te citeren. Bij deze dus. Uit het voorwoord van Van het Reve: “Er kwam een KGB-er – althans iemand die door Jesenin als zodanig werd herkend – achter ons staan luisteren. Jesenin ging van het Russisch over op Engels. De stoekatsj (letterlijk ‘klopper’, slang voor politieverklikker) droop af, zodat we weer Russisch konden spreken. Toen een nieuwe luisteraar achter ons opdaagde, kennelijk opgetrommeld omdat hij Engels verstond, ging Jesenin over op Frans. De verklikker droop af en we spraken verder weer Russisch.” Of waarvoor talenkennis allemaal goed kan zijn.

“Ik merkte op – of dat het eerste bezoek was weet ik niet meer – dat onze gastheer de radiator van de centrale verwarming dichtdraaide. In de flat waar ik woonde, gebouwd onder Chroesjtsjov, kon dat niet: de radiatoren hadden geen kranen. Later zouden we vrienden bezoeken in een onder Brezjnev gebouwd flatgebouw, waar de centrale verwarming niet alleen geen kranen, maar ook geen radiatoren had. Je kon daar iets aan doen door de buizen te voorzien van ribben, geknipt uit blik.” Een stukje dat bevestigt wat een oude kameraad van me ooit vertelde over een flat waar hij een tijdje verbleef in Moskou. Daar draaide de centrale verwarming zelfs midden in de zomer op volle toeren (ook het warm water liep door hetzelfde circuit), waar de bewoners alleen maar wat konden aan doen door de vensters wagenwijd open te zetten.

En dan citeer ik verder uit de tekst van Amalrik. In de eerste plaats een staaltje van zijn typische humor: “Zij waren voor de oorlog getrouwd, daarna waren Nona en haar man naar de Verenigde Staten gegaan en zij had zelfs geschiedenis gestudeerd aan een Amerikaanse universiteit, maar in ieder geval wist zij niet helemaal precies of Lodewijk XIV Lodewijk XV was opgevolgd of andersom.” En nog: “(…) het systeem selecteert de meest middelmatigen en polijst de toch al middelmatigen volkomen: mijn kromneuzige vriendin was van de theaterschool afgegaan omdat zij vreesde tegen het eind van de opleiding ‘net als iedereen’ een wipneus te hebben.” Maar ook over de Sovjet-Russische humor in het algemeen schrijft Amalrik: “Tijdens deze zelfde zitting hoorde ik een rede van een schilder uit Siberië: ‘Ik ben verbaasd dat u hier in alle ernst bespreekt hoe je moet schilderen, voor ons is maar één vraag van belang – wat je moet schilderen!” Of “Op de vraag wat hij dacht van de toekomst van de Sovjetmuziek antwoordde de voorzitter van de Componistenbond Rodio Sjtsjedrin dat er weldra een congres van componisten zou zijn en dat hij dan zou weten wat hij dacht, en dat hij zolang liever niets dacht.” En: “Toen hij schilderkunst doceerde, zei een van zijn leerlingen – een dame op leeftijd al – dat je volgens haar schilders moest leren hun persoonlijkheid te ontwikkelen. Vejsberg knikte vriendelijk met het hoofd, en zei een minuut of vijf daarna: ‘Er zijn toch van die dametjes die alles hebben – ze hebben man, divan en tv, en dan willen ze ook nog persoonlijkheid!”

Over het antisemitisme van de Sovjet-autoriteiten heeft Amalrik het vaker. Hij kreeg er ook meer dan eens mee te maken, wat niet te verklaren was door zijn genenpoel - hij was niet joods -, maar slechts door het eenvoudige feit dat de autoriteiten het handig vonden elke mogelijke dissidentie af te doen als onderdeel van een “joods complot” (Waar hebben we dat nóg gehoord, nietwaar?): “De aanval van de autoriteiten beperkte zich niet tot Efros. Eerst werden Tjorkin in het hiernamaals van Tvardovski in de regie van Valentin Ploetsjek, De dood van Tarelkin van Soechovo-Kobylin in de regie van Pjotr Fomenko en Een lucratieve baan van Ostrovski in de regie van Mark Zacharov verboden, maar daarna begon ook de vervanging van hoofdregisseurs. Een lucratieve baan beviel mij het meest, Ploetsjek pousseerde Zacharov en raadde mij aan diens opvoering van Ik wil eerlijk zijn van Vojovitsj te zien, ook een goeie opvoering, alleen stopte hij er teveel trucs in, je kon zien dat de regie gevoerd werd door een jong iemand. In de zuiveringen die nu begonnen ging Mark Zacharov niet ten onder – integendeel, een paar jaar later nam hij de plaats in van Efros bij het Theater van Lenins Komsomol, misschien heeft zijn Russische achternaam een rol gespeeld, hoewel hij half-joods was. Ik ben bang dat dit sinds 1967 het belangrijkste criterium geworden is bij het afzetten en benoemen van regisseurs. Tatjana Sjtsjekin-Krotova, partijsecretaris van het Froenze-district in Moskou, zei mij dat ze nu eindelijk Boris Lvov-Anochin gingen afzetten, dat dit de laatste jood bij hen was. Lvov-Anochin werd juist in de tijd afgezet dat hij mij voorstelde ter gelegenheid van de honderdste geboortedag van Lenin Het blauwe schrift van Kazakevitsj voor toneel te bewerken, het verhaal hoe Lenin met Zinovjev in een hut leeft en Staat en Revolutie schrijft – je had er een absurdistisch stuk van kunnen maken. Als je de kunstenaars in Moskou nam, was het aantal joden en half-joden enorm, vooral onder de enigszins getalenteerden – dus was ook het slagveld voor antisemieten enorm. Ik geloof dat er voor de uitzonderlijke rol van de joden in de Sovjetkunst vele redenen zijn, zowel van historische als van biologische aard. De Russen, die voor een deel zeer getalenteerd waren, misten in de regel cultuur, misten de gave te werken en hun talent te ontwikkelen. Van de regisseurs uit die tijd kan zich nu alleen nog Joeri Ljoebimov handhaven – hij heeft zelfs De meester en Margarita naar de roman van Boelgakov opgevoerd. Ik denk dat van zijn theater geen cent was overgebleven als hij bij al zijn overige kwaliteiten Tsirlin of Tsipelzon [typisch joods-Russische namen, noot van mij] geheten had.”

Over de te verwachten resultaten van revoluties is Amalrik overigens niet erg positief: “De historische ervaring leert: naarmate de heersende kringen hardnekkiger weigeren enige verandering toe te staan, neemt de strijd tegen ze steeds radicalere vormen aan. De autoriteiten bepalen in belangrijke mate zelf de stijl van de oppositie en als de slaven eenmaal gewonnen hebben, vervallen zij in de slechtste trekken van hun meesters.” En als hij het heeft over de Sovjet-Russische genocide op de Krimtataren, waan je je zo terug in de recente discussie over de Turkse genocide op de Armeniërs: “De verbanning van de Tataren en het verbod terug te keren zijn daden die niet gericht zijn tegen afzonderlijke personen maar tegen een heel volk, deze zijn gepaard gegaan met de fysieke vernietiging van een half volk; dit volk is van zijn naam beroofd – ‘Krimtataren’ werd gewoon ‘Tataren’ -, van zijn scholen, boeken en kranten in de moedertaal. Maar deze genocide is nog nooit in de Verenigde Naties ter sprake gebracht, noch in enige andere internationale organisatie, en geen enkel mohammedaans land heeft iets voor zijn broeders gedaan.” Amalrik heeft het trouwens verder ook nog over het selectieve geheugen van de mensheid aangaande genocides: “De nevelen pakken zich samen,/de zeeën gaan brullend tekeer,/ en ziet, daar verrijst Magadan -/ de hoofdstad van de streek Kolyma – Dit zijn regels uit dat kamplied over de vervloekte streek vanwaar ‘geen terugkeer mogelijk is’. In de jaren veertig had ‘Magadan’ de klank van Auschwitz of Dachau: haast de hele bevolking bestond uit gevangenen en bewakers, op bouwobjecten stoten bulldozers vaak op lagen menselijke botten, een paar miljoen mensen liggen voor altijd in de bevroren grond van Kolyma. Er wordt hierover rustig gepraat, iedereen lijkt het verleden van Kolyma te kennen, en tegelijkertijd is het vergeten – Magadan is voor de gemiddelde ‘Sovjetmens’ niet het symbool van verschrikking maar van privileges. Kolyma en Tsjoekotka zijn gebieden waar goud en zeldzame metalen gedolven worden (…)”

Volgend citaat zou over de daden en woorden van bepaalde media en politici naar aanleiding van de moordpartij bij Charlie Hebdo kunnen gaan: “Ik was verbaasd en verbitterd dat iemand die zelf de volle vrijheid genoot zijn mening te uiten, het nodig vond dat iemand die het niet eens was met hem, de mond gesnoerd werd, ik heb me ervan kunnen overtuigen dat er niet zoveel van zulke mensen zijn in het Westen – maar er zijn ontzettend veel mensen die hen naar de mond kijken en bereid zijn hen te volgen zonder duidelijk te beseffen waar zij heen geleid worden.” En ook dit stukje lijkt nog steeds actueel: “En als een Rus in het Westen komt en enerzijds groente in overvloed op de toonbank ziet liggen en anderzijds achtergestelde lesbiennes en homofielen ziet demonstreren, mompelt hij: ‘Die vreten teveel, die moesten maar eens een maandje rotte aardappels gaan sorteren!’”

Dat Amalrik geen fan was van het socialisme, toch minstens niet in de Duitse zin van het woord die daaraan in de Sovjet-Unie werd gegeven, zal allicht wel duidelijk wezen, maar ook dat weet hij met humor te brengen: “De bij dit gesprek aanwezige procureur, Sjolochov, die op aandringen van mij door Botvinnik verhoord was, werd ook niet opgeroepen. Later zou hij tijdens zijn ronde door de gevangenis bij mij Engels’ Anti-Dühring opmerken en geneigd als hij was tot modieuze babbels vroeg hij wat ik ervan vond. Het boek bevat veel citaten van de Duitse socialist Dühring – je zou denken het summum van domheid, dan volgt het verweer van de Duitse socialist Engels – nee, het kan nog dommer.” Of ernstiger: “Die slapheid belette me niet veel te lezen – voornamelijk Marx, die je in de gevangenisbibliotheek kon krijgen: ik wilde weten of hij verantwoordelijk was voor mijn verblijf in de gevangenis. Zou ik Marx niet in Magadan maar in Parijs gelezen hebben, dan had ik andere dingen uit hem gehaald – maar nu werd ik getroffen door zijn anti-humanisme, voor Marx bestaat niet het individu als zodanig, het individu is slechts onderdeel van het systeem. Zoals Walt Whitman heeft opgemerkt: de mensen lopen achter diegenen aan die hen het meest verachten.”

Wat niet wil zeggen dat Amalrik een onvoorwaardelijke fan was van alles westers: “‘Het MVD kan dan gewoon makkelijker uw vertrek naar het buitenland regelen, en eenmaal daar, kunt u gaan waar u wilt, wat heeft u eraan hier te verdwijnen. Koop twee auto’s en ga lekker naar nachtclubs,’ – je kon merken dat dit de droom van Vladimir Fjodorovitsj zelf was. En verdomd, ik heb in het buitenland twee auto’s gekocht en ben onlangs in Frankfurt in een nachtclub met striptease geweest, en ik heb zelfs – in de trant van Mitja Karamazov – de meisjes op champagne getrakteerd en daarbij een toost uitgebracht op de chef van het Directoraat van de KGB van Magadan. Ik denk dat het Vladimir Fjodorovitsj deugd zal doen te horen dat meisjes in Frankfurt op hem drinken. De striptease zelf stemde mij triest: als je het met haar begroeide driehoekje te zien krijgt, gaat er niet alleen iets kapot van de menselijke relaties maar ook iets van het kleine geheim, wat al opwindend kan zijn. De striptease deed me nog het meest denken aan Amerikaanse tv-reclame en het socialistisch realisme in de Sovjetunie, het onpersoonlijke van die twee beantwoordt goed aan de geest van het communisme.”

Maar voor Joop den Uyl, de socialistische (Nederlandse versie) minister-president van Nederland, had hij dan weer wel goede woorden over: “De aanval van de autoriteiten op de dissidenten en journalisten vond plaats nadat op 1 augustus in Helsinki de Slotakte was ondertekend van de Conferentie voor veiligheid en samenwerking in Europa, met daarin opgenomen paragrafen over de contacten tussen mensen en de verbetering van de verspreiding, toegankelijkheid en uitwisseling van informatie. Op deze historische conferentie deed de Nederlandse minister-president Joop den Uyl een poging Brezjnev te vragen mij naar Nederland te laten gaan. Hij feliciteerde Brezjnev met diens toespraak en vroeg hem tien minuten te spreken. Brezjnev antwoordde dat hij erg moe was, hij is oud, heeft geen tijd, het heeft geen zin – maar vond het goed Den Uyl de volgende dag tijdens de pauze te woord te staan. Er was geen pauze voorzien, Den Uyl verzocht de voorzitter een pauze in te lassen – Brezjnev zei echter dat zij gisteren toch al gepraat hadden, maar terwijl de Russen bekend staan om hun grofheid, staan de Nederlanders bekend om hun stijfkoppigheid – Den Uyl hield aan en begon over mij, Brezjnev kromp in elkaar. Gromyko kwam toegelopen en ging daarentegen Den Uyl vriendelijk vertellen dat hij op de hoogte was van mijn zaak, dat hij wist dat de Nederlanders er belang aan hechtten en dat hij er persoonlijk op zou toezien – toen werd Gromyko door een woedende Brezjnev teruggeroepen.”

Ik wil deze bespreking echter eindigen met nog een stukje dat getuigt van de humor van Amalrik: “Terwijl de commissie in beraad was, klaagde een Armeense vrouw op leeftijd tegen mij dat, toen zij twintig jaar geleden uit Libanon kwamen, de Sovjetautoriteiten tegen hen zeiden, en vooral tegen hun goud: ‘Weest welkom!’ – nu lieten ze hen wel gaan, maar ze gaven hun geen toestemming hun goud mee te nemen, was dat soms rechtvaardig? ‘Natuurlijk,’ zei ik. ‘Toen u naar de Sovjetunie kwam, was u toen een idioot?’ ‘Ja,’ beaamde de Armeense vrouw. ‘En nu u weggaat, bent u dus wijs geworden?’ ‘Ja.’ ‘Daarom pakken ze u dan ook uw goud af, omdat ze u van een idioot tot een wijs persoon gemaakt hebben.’”

En hoewel ik er van uitga dat geen van mijn lezers tot de klasse der idioten behoort, hoop ik u met deze bespreking toch weer iets wijzer gemaakt te hebben. Als u dus ooit Dagboek van een provocateur op de kop kan tikken (op een rommelmarkt wellicht, of in een Kringwinkel): doen!

Björn Roose